Vervolgverhaal: Een geheime reis (7)
Wat er aan vooraf ging: Boer Lankhorst had de drie vluchtelingen – Bram Snor, Jee-Pee en Babby – veilig in het bos afgeleverd. De Duitsers werden slim om de tuin geleid en zo mocht het drietal kennis maken met de Schuilhut van opa Gait. Deze slimme oude boer heeft een hele goede indruk op de jongens gemaakt. Bram Snor gaat de jongens vergezellen omdat dit voor hen alle drie het beste is. Opa Gait en hij hebben samen een plan gemaakt om de jongens veilig in Friesland te krijgen. Maar soms lopen dingen wel eens anders …
Een speciale opdracht
De plaatselijke Duitse commandant van Herftedaele, Fritz von Streutker, is erg ontevreden over zijn mannen. Maar hij was nog bozer op die “vluchtelingen”. Weer waren die domme Hollanders hem te slim af. Twee jongens en een man konden toch zomaar niet in het niets verdwijnen? ‘Der Fritz’, zoals de Herftedaelers hem noemden, nam zijn maatregelen. Overal moest er gezocht worden, zelfs in elke hooiberg in Herftedaele. Hij stuurde al zijn mannen op pad maar … nergens was er een spoor van de vluchtelingen, gelukkig niet … we weten inmiddels dat het natuurlijk gaat om oom Jan, Babby en Jee-Pee. De mannen van ‘Der Fritz’ keerden allemaal met schaamte terug van hun speurtocht. Op één na, Dietrich is zijn naam. Hij heeft meer gezien dan eigenlijk goed voor hem was. Toch zei hij niets … Hoe komt dat? Wel, Dietrich is een christen en bidt en smeekt elke avond voor hemzelf en voor zijn familie in Schwarzwald. Maar hij bidt ook dat de vrede snel komen mag en dat de Heere hem zal helpen in zijn moeilijke positie temidden van zijn harde kameraden. Ja, Dietrich’s ogen zijn open gegaan door de verschrikkingen, die hij hier allemaal heeft gezien en meegemaakt. Dit hadden ze hem niet verteld toen hij werd opgeroepen voor zijn dienstplicht. In zijn omgeving waar hij woonde – een klein dorpje bij Freudenstadt, dat in het Zwarte Woud in Duitsland ligt – werd heel anders gesproken over het vijandige buurland, Nederland. Nee, er moest tegen deze vijand opgetreden worden. Daarom was Dietrich hier. Maar nu weet hij wel beter door de vele gesprekken die hij al heeft gevoerd met Nederlanders, die hier erg te lijden hebben onder de overheersing door Adolf Hitler.
De propagandamachine van deze dictator heeft hem bedrogen. Verder heeft hij grote twijfels over de bedoelingen van deze gevaarlijke man die nu de baas was in hun land. Daarom probeerde Dietrich de bevolking te sparen en deed hij alles om de verkeerde dingen van ‘Der Fritz’ teniet te doen. Dat ziet hij nu als zijn voornaamste taak, al beseft hij wel dat dit voor hem heel gevaarlijk is en het zo maar verkeerd zou kunnen aflopen.
Dietrich heeft wel gezien wat er op het perron van Herftedaele gebeurde. Hij besloot toen om die man met zijn snor en de twee jongens een handje te helpen, door niet te vertellen wat hij gezien heeft. Hij heeft gezien dat boer Lankhorst de vluchtelingen op zijn hooiwagen nam. Oom Jan zou hem een “goeie Duitser” noemen. De anderen, die het de Nederlandse bevolking moeilijk maakten, noemde hij “Moffen”.
Dietrich staat nu voor zijn baas. ‘Der Fritz’ zegt: “Dietrich, ik heb voor jou alleen een speciale opdracht. Jij kunt redelijk goed Nederlands verstaan en zelfs een klein beetje spreken, dat komt nu wel van pas, denk ik. Bovendien ken je de kaart van Nederland goed. Dat heb je al bewezen. Jij moet eerst zoeken ten zuiden van Herftedaele. Als je hen niet vindt, zoek dan verder weg, voor mijn part tot in Friesland. En als je hen vindt, breng ze dan zo snel mogelijk hier. En nu … rust niet voordat je deze speciale opdracht volbracht hebt, al duurt het ook een hele week. Neem eten en drinken en slaapgoed mee en zoek … zoek … zoek … ga nu, snel alsjeblieft. We móeten die gevaarlijke vluchtelingen vinden!” Wel, dat vindt Dietrich niet zo erg. “Jahwohl, Herr Kommandant”, zegt hij haastig en hij verdwijnt zo snel mogelijk.
“Misschien kan ik die boer dan nog waarschuwen dat de Duitsers niet eerder mogen rusten, voordat ze de “vluchtelingen” te pakken hebben. Maar hoe vind ik hem?”, zo vraagt hij zich af. Nu is Dietrich niet bepaald een domme jongen en kan hij heel goed kleine dingen (details) onthouden. Toen hij de vluchtelingen op de boerenhooiwagen zag klimmen, zag hij ook nog iets anders. Op de rand van de hooiwagen stonden de volgende letters in het blauw geschilderd: ‘AJL’. Daar moest hij nu opeens aan denken. “Wat betekenen die letters?”, zo mijmert Dietrich. Een poosje staat hij stil. En dan mompelt hij in zichzelf: “Aha, ik denk dat ik het weet. Dat kunnen wel eens de eerste letters van een naam betekenen. Wel, dan moet ik daar maar eens naar op zoek gaan. Mogelijk vind ik dan die boer”. Dietrich treft zijn voorbereidingen en gaat op stap. Hij mag gebruik maken van de dienstwagen van ‘Der Fritz’, dat is wel een bijzondere meevaller. Dan kan hij ook wat sneller zoeken. Zijn gedachten gaan verder: “Hoe sneller ik die ‘vluchtelingen’ vind, hoe minder gevaarlijk dat voor hen is, want al mijn kameraden moeten ook op zoek naar de vluchtelingen en dat maakt het voor hen extra gevaarlijk. Maar nu kan ik ze waarschuwen en misschien” … o, nu komt er een stout plan in Dietrich op … “misschien kan ik hen zelfs helpen”. Ondertussen is Dietrich al in de dienstauto van ‘Der Fritz’ gestapt en gaat hij in de richting waarheen hij de hooiwagen heeft zien verdwijnen.
Een spannende ontmoeting
Boer Lankhorst heeft vandaag hard gewerkt. Hij heeft de vluchtelingen in het bos afgezet, maar is daardoor wel verlaat met zijn werk. Het hooi moest nog op de hooizolder gebracht worden. Een zwaar werk was dat en hij moest dit altijd alleen doen. Zijn vrouw is ziekelijk en kan dat zware werk niet aan en kinderen hebben ze niet. Nu zitten boer Arend-Jan en boerin Albertje, zijn vrouw, nog lekker samen op de bank voor het huis te genieten van de ondergaande zon. Koeien loeien in de verte en verbreken de heerlijke avondstilte. “Wel, Arend-Jan, wat was je laat terug vanmiddag? Heb je pech gehad met de hooiwagen?”, vraagt zijn vrouw. “Ehhh …”, hakkelt Arend-Jan, want eigenlijk wilde hij zijn zieke vrouw niet belasten met spannende dingen over de Duitsers. “Nou, zeg het maar … ik zie het aan je ogen … heb je oponthoud gehad of hebben de Duitsers je soms aangehouden”. O heden, nu moet ik het haar wel vertellen. “Nou ja, dan moet het maar”, verzucht hij. Dan begint hij te vertellen van zijn avontuur bij het station van Herftedaele met oom Jan en de twee jongens, Babby en Jee-Pee … van de tocht naar het bos en dat hij hen daar heeft afgezet. Boerin Albertje luistert ademloos en kijkt ondertussen haar man bewonderend aan. “Heb jij dat gedaan? Geweldig, Arend-Jan. Dat jij dit durfde! Geweldig, lieve man. De Heere heeft dit zeker bewerkt dat jij daar net langs moest!” … en dan krijgt hij pardoes een dikke kus van zijn lieve vrouw. Dat had hij niet verwacht. Eerder een berisping, dat hij niet zulke gevaarlijke dingen mocht doen. Wel, dit is natuurlijk nog veel beter en het bewijst opnieuw hoe geestelijk sterk zijn lieve vrouw is, ondanks haar zwakke lichaam. Dankbaar en blij kijkt hij haar aan. Wat is hij toch gelukkig met haar … en wat zouden ze samen toch graag ook zulke knapen hebben gehad, zoals Jee-Pee en Babby. Toch weet Arend-Jan dat alles wat de Heere doet – en soms ook onthoudt – toch het beste is voor hen, al heeft dat hen beiden veel tranen gekost … Het wordt stil op de bank en hun beider gedachten gaan naar de vluchtelingen. “Wat een spanning voor …”, zegt Gerdien, maar ze praat dan niet verder en wijst met verschrikte ogen naar een Duitse dienstauto die snel naderbij komt in de richting van hun huis. “Kijk … dáár Arend-Jan, een Duitse auto. Wat komt die hier nog zo laat doen?” Arend-Jan’s hart bonst nu van spanning. “Heeft iemand ons dan tóch gezien?”, vraagt hij zich hardop af. Ja, inderdaad, dat was zo, maar dat wist de boer niet. De auto stopt voor het hek aan de ingang van het zandweggetje dat naar hun boerderij loopt. De Duitser stapt uit en loopt naar het hek. Hij had gezien dat daar enkele letters opstonden. Hij kon het eerst niet lezen maar nu ziet hij het al: ‘AJL’. Ja, dat is het. Hij heeft beet. “Gelukkig”, mompelt hij, “dat is gelukkig snel gegaan”.
Het duurt niet lang of daar rijdt de auto voorzichtig het erf op. Arend-Jan en zijn vrouw zijn inmiddels van de bank opgestaan en wachten af wat er gaat gebeuren. Een stil gebed stijgt omhoog uit het hart van de boerin: “Heere, bewaar en help ons. Uit genade. Amen!”
Dan gaat de deur van de auto open en zien ze een Duitser uitstappen. “O, gelukkig, het is er maar één!”, denkt Arend-Jan. “Guden avend, boer und boerin”, klinkt het vriendelijk in gebrekkig Nederlands. “Goeden avond, mijnheer”, antwoorden de boer en de boerin. Even is het stil en soldaat Dietrich – want hij is de late bezoeker – vraagt dan vriendelijk: “kan ick jullie ein moment sprechen?” “Jazeker, mijnheer”, antwoordt de boer. “Oh, ick heiß Dietrich” en wijst met zijn lange vinger op zijn borst. Dan stapt hij op hen toe en geeft hen beleefd een hand. De boer en de boerin worden nu wel iets rustiger. “Normaal blaffen de Duitsers de mensen af, maar deze mijnheer kent fatsoen”, denkt Arend-Jan. De boerin wijst de Duitser op de bank voor het huis en vraagt heel vriendelijk: “Wilt u niet even gaan zitten en een kop koffie met ons drinken? Ik heb net gezet, dus …” “Oh, gerne, danke”, antwoordt Dietrich. Dan gaan de boer en de late bezoeker op de bank zitten terwijl de boerin een kop koffie gaat zetten. Ja, gastvrij zijn ze hier allemaal in deze streek. Je hoeft niet eens van te voren af te spreken, je kunt altijd zomaar aankomen en het liefst via de achterdeur. Daar komt Albertje al aan met enkele mokken koffie. Ze heeft zich gehaast want ze wil het gesprek wel volgen. Haar man verstaat niet zoveel Duits, maar zij wel, dus … Zodra ze alle drie zitten steekt Dietrich van wal. Eerst vraagt hij naar hun naam, dan weet hij tenminste zeker dat hij hier moet zijn. Daarna stelt hij hen direct gerust, dat hij niet gekomen is met kwade bedoelingen. Vervolgens informeert hij wat over de boerderij en dan vraagt hij plotseling: “Haben sie vandaag nog hooi gehold aus Herftedaele?” Arend-Jan verschiet van kleur en Albertje kijkt nu ook met angstige ogen naar Dietrich. Deze merkt de zichtbare schrik bij hen beiden en hij weet nu wel helemaal zeker dat hij op het juiste adres is aangekomen. Dan antwoordt de boer: “Ja, mijnheer, ik heb vanmiddag hooi gehaald van mijn land in Herftedaele”. “Und, war het viel hooi”, vraagt Dietrich. “Ja, een hele wagen vol!”, is het antwoord. “Aber … war het allein hooi?”, is de volgende vraag. Nu schrikt de boer geweldig, maar hij kijkt de Duitser toch rustig aan en vertelt: “Nee, het was niet alleen hooi. Ik heb nog enkele passagiers meegenomen. Ze wilden graag meerijden. Dat kun je toch niet weigeren, mijnheer?” “Nee, natürlik nicht. Und zeker nicht als es twee jongens und ein man sind?”, is het antwoord van Dietrich. “Dan hebt u ons zeker gezien?”, hakkelt Arend-Jan verschrikt. Dan begint Dietrich eerlijk te vertellen. Alles vertelt hij. “Ik dacht eerst dat Nederland een vijandige staat was, die Duitsland aangevallen had en daarom had ik er geen moeite mee om te dienen in het Duitse leger. Maar nu weet ik wel dat het helemaal niet klopt met de werkelijkheid en nu zit ik eigenlijk vast en mag ik niet naar huis van de legerleiding”. Tranen springen de arme Duitser nu in de ogen, maar toch gaat hij verder: “Darum probier ick zo gut möglick voor de Nederlanders zu sein, aber bringt mich das soms wohl in mühe. Nun ock wieder. Ick müß van mein commandant ‘Der Fritz’ auf zoek gehen nach drie flüchter die dieser dag ontkommen waren auf station Herftedaele” … even is hij stil en veegt zijn tranen met een vuile zakdoek af. De boer en de boerin kijken elkaar met verbaasde ogen aan. Hier zit een “goeie Duitser”, dat begrijpen ze nu allebei. Dan gaat Dietrich weer verder en vertelt: “Ick habe gezien daß da twee jüngen und ein man auf ein hooiwagen klommen und da gingen sie. Daß müß u dann gewesen sein”. En terwijl hij zijn hand vertrouwelijk op de arm van de boer legt gaat hij verder: “Aber seie u nicht bang, ick sal u nicht verraten. Nein, ick will u juist warnen daß u sorgt daß uw flüchter hier aus die omgebung verschwinden denn ‘Der Fritz’ ist sehr böse und sal alles tun um hen te finden. Mag ick jullie helfen?” Als hij uitgesproken is, kijkt hij de boer vragend aan. Deze wacht een ogenblik maar knikt dankbaar en zegt: “Ja, graag, mijnheer. Het klopt, ik was die man met de hooiwagen. Wij stellen het zeer op prijs dat u ons waarschuwt en ons wilt helpen. Maar hoe moet u ons dan helpen?”
Alles hadden de boer en de boerin verwacht, maar dit zeker niet. Hun angst maakt nu plaats voor medelijden en dankbaarheid tegelijk. Medelijden met de Duitser en dankbaarheid dat de Heere het toch zo goed maakt. Hij heeft hun gebed verhoord. Er valt een diepe stilte en boerin Albertje haalt nu vlug de koffiepot. Ze voelt dat hier een vriend zit in nood, maar ook een redder in nood, die graag wil helpen. Ook boer Arend-Jan is diep onder de indruk. Terwijl ze rustig koffie drinken, vertelt Dietrich dat hij enkele dagen de tijd heeft om te helpen. “Weet je wat”, zegt nu Arend-Jan, “ik ga eens bij iemand om raad vragen. Misschien kan hij ons helpen. Blijft u hier maar zolang. Binnen een uur ben ik weer terug …”, en meteen staat hij op en verdwijnt om de hoek. Het duurt maar even of het getrappel van paardenhoeven verraadt hoe de boer reist. Hij vertelde niet waar hij heen gaat. Dat leek hem op dit moment beter van niet . “Albertje begrijpt me wel”, denkt hij “en ik kan haar met een gerust hart even alleen laten met de Duitser. Dat klopt ook inderdaad. Terwijl boerin Albertje met de Duitser achterblijft, verdwijnt hij in de reeds schemerende avond. “Opa Gait, dat lijkt me het beste op dit moment, die weet nog wel eens wat”, overlegt hij bij zichzelf. Dan gaat hij met het paard dwars door de velden om zijn doel snel te bereiken. Een geweldig paard heeft hij, dat zowel springen als trekken kan. De boer heeft hem daar op getraind. Hij wist precies de weg naar opa Gait en hij had deze tocht ook al meermalen gereden op deze manier. Knollie heeft er wel zin in. Hij rent alsof zijn leven er van afhangt en hij is erg blij met dit uitje. Gelukkig is het niet zo ver naar opa Gait. Ze komen nu op een zandweg die naar de boerderij van oom Gait leidt. Het duurt nu niet lang meer of boer Lankhorst komt aan bij de boerderij van opa Gait, die aan de noordkant van het bos ligt, terwijl boer Lankhorst aan de zuidkant woont.
Een onthulling en … een slim maar gevaarlijk plan
Boerin Gerdien staat hem in de tuin al op te wachten want zij ziet Arend-Jan in de verte al in vliegende vaart aankomen. “Wat een haast! Zou er wat zijn? Vast en zeker!”, denkt de dappere boerin. Knollie vliegt het schuim langs zijn prachtige lijf. Boer Lankhorst stuift met zijn paard het erf op, zodat de kippen – die hier vrij rond lopen – alle kanten op vliegen en de haan verschrikt kraait: “Kukeleku … kukeleku”1. De late bezoeker slaat hier natuurlijk geen acht op en roept, “Gerdien, Gerdien”. Ondertussen is hij van zijn paard gesprongen en heeft het aan een paal vastgebonden …” Helemaal buiten adem vliegt hij naar de tuin, waar hij haar al gezien heeft. Gerdien loopt hem – zo snel als zij kan – tegemoet en roept: “Waar is de brand, Arend-Jan?” Deze slaat geen acht op wat Gerdien zegt, maar vraagt gehaast: “Waar is Gait?” “Gait is nog even bij de koeien aan het kijken, die bij het meer grazen, maar ik verwacht hem elk ogenblik terug … o maar wacht eens, ik hoor hem al”. En inderdaad, opa Gait komt er net aan. Hij komt terug van zijn tocht, waarbij hij niet alleen naar zijn koeien heeft gekeken, maar ook de drie ‘vluchtelingen’ in de ‘Schuilhut’ heeft bezocht en geholpen. Ook hij heeft zojuist de twee vliegende schimmen over de zandweg zien razen. Opa Gait voelde direct aan dat er iets was en haastte zich daarom naar huis. “Wat is er Arend-Jan?” Dan vertelt Arend-Jan kort van zijn vreemde bezoeker – soldaat Dietrich -, en met welke boodschap deze kwam. “Wat moet ik daarmee, Gait?”, besluit hij zijn verslag en kijkt daarbij opa Gait met vragende ogen aan. Dit had opa Gait natuurlijk niet verwacht en terwijl hij met zijn oude rimpelige handen zich door zijn sluike haar strijkt, zegt hij: “Wel, wel, wel …” en daarna kijkt hij peinzend in de verte. Arend-Jan weet dat hij opa Gait even de tijd moet gunnen. Arend-Jan verwacht veel van zijn oude vriend. Opa Gait is al jaren zijn beste vriend. Je kunt altijd bij hem terecht. Niets is teveel voor hem en hij zal je altijd helpen als hij kan. Nu ook weer … “Nu, Arend-Jan, om eerlijk te zeggen … je komt als geroepen, man. Ook ik heb een probleem en als ik jou zo hoor, dan kom jij met de oplossing zonder dat jij het nu weet. Je kunt het ook niet weten, want jij weet niet waar ik vandaan kom. Maar …” – en eventjes zucht de oude man … – “laten we even gaan zitten. Dan ga ik jou iets vertellen. Je moet me echter wel beloven dat je dit niet aan iemand anders vertelt, behalve aan Albertje natuurlijk”. Wel, dat wil Arend-Jan maar al te graag beloven en hij kan ook goed zwijgen. Dan gaan ze alle drie op de bank voor het huis van opa Gait en opoe Gerdien zitten. Opa Gait vertelt dan over de drie vluchtelingen oom Jan, Jee-Pee en Babby, en dat deze nu in de Schuilhut zijn en morgen eigenlijk verder moeten, omdat de Duitsers naar hen op zoek zijn. Arend-Jan kijkt vol bewondering naar zijn oude vriend en zegt: “Dat heb jij me nooit verteld, vriend. Wat een slimme onderneming om daar in het bos zo’n Schuilhut in te richten voor vluchtelingen. Dat was en is zeker niet zonder gevaar. Hoe heb jij dat allemaal voor elkaar gekregen, Gait?”, vraagt Arend-Jan “ Wel, dat ga ik je nu niet vertellen, want dat is op dit ogenblik niet zo belangrijk. We moeten direct de drie vluchtelingen daar weghalen. En daarvoor heb ik wel een idee …”. “O, ja ? Welke dan, Gait?”, vraagt nu de boerin. Het blijkt opnieuw dat opa Gait heel goeie ideeën heeft. Opa Gait staat op en zegt: “Het lijkt me beter dat we onze tijd hier nu niet verdoen, want er is haast bij om onze vrienden in de Schuilhut te helpen. Zij zijn zich van geen gevaar bewust, dus … vooruit Arend-Jan. Je ziet het straks vanzelf wel welk idee ik heb. Kom op! Is Knollie sterk? Kan hij twee mensen op zijn brede rug hebben?”
De boerin kijkt haar man met grote ogen aan en voordat ze iets kan zeggen is opa Gait al weg, gevolgd door Arend-Jan. Terwijl ze naar het paard lopen, horen ze Knollie hinniken alsof hij zeggen wil: “Kom maar gauw. Dit red ik wel”. Eerst klimt Arend-Jan op het paard en met behulp van een oude tafel klimt ook opa Gait achter hem op het paard. Het is net of het paard aanvoelt, dat hij een belangrijke boodschap heeft te brengen, want hij staat heel stil en wacht geduldig op het bevel van Arend-Jan. “Hop Knollie, hop!” roept deze nu en daar gaan ze. Opa Gait moet zich wel goed vasthouden aan Arend-Jan, maar het is niet voor de eerste keer dat hij op een paard zit, hoewel het al een poosje geleden is. Maar met twee grote mannen op één paard, nee, dat had zelfs opa Gait nog nooit meegemaakt. Eerst rijden ze voorzichtig aan, maar Knollie kan het makkelijk aan. Als ze eenmaal op de zandweg zijn, roept Arend-Jan “Allee Knollie, allee …” en maakt dan een klakkend geluid met zijn tong. Dan gaat het paard over in een draf, zodat ze wat harder gaan. Ja, Knollie weet precies wat zijn baas wil. Omdat ze nu niet dwars door de velden kunnen rijden en over de hekken kunnen springen, met z’n tweeën op één paard, moeten ze wel een omweg maken. Toch gaat het vrij snel zonder problemen. Het sterke paard draaft er lustig op los. Zijn manen wapperen vrolijk in de wind. Het duurt niet lang of ze komen aan bij het erf van Arend-Jan. “Ho Knollie, ho!” roept Arend-Jan. Hier wordt het even wat moeilijk voor opa Gait om van het paard af te komen, maar de vriendelijke Duitser – die hen in de verte al had zien aankomen – steekt zijn sterke handen uit en helpt zowaar opa Gait van de rug van Knollie. Ja, Dietrich is van huis uit met het boerenleven bekend en dus ook met paarden. Dat komt hem nu goed van pas. Knollie schrikt zelfs niet eens van hem. Dan geeft hij opa Gait een hand en zegt hakkelend: “Guden avend, boer”. “Goedenavond, mijnheer, mijn naam is Gait”, antwoordt deze. “Dietrich heiß ick …” en hij geeft daarbij opa Gait nogmaals een warme handdruk. “Kom mannen, dan gaan we even op de bank zitten en kunnen we verder praten …”, zegt Arend-Jan. Ondertussen loopt hij hen vooruit naar zijn tuin. Daar nemen de mannen plaats en Albertje komt al aangelopen met een dampende pot koffie. Ze weet dat opa Gait dol is op koffie, maar na zó’n tochtje lust hij zeker wel wat. “Het was zeker best een spannende rit, met z’n tweeën op de rug van Knollie?” vraagt Albertje nieuwsgierig. Ze is blij dat het blijkbaar zonder ongelukken verlopen is. Opa Gait antwoordt: “Nou en of, Albertje, maar het was best leuk hoor. We weten waarvoor het was en daarom …” en hij kijkt haar daarbij veelbetekenend aan. Dan wendt hij zich tot Dietrich en vraagt: “Wel, wat komt u hier nu eigenlijk doen, mijnheer? Arend-Jan heeft mij al het een en ander verteld, maar ik wil graag van u weten hoe ernstig uw waarschuwing is”. Dietrich steekt van wal: “Unser Kommandant, ‘Der Fritz’, ist sehr böse op die flüchtlingen und will so schnell als möglick ist sie fangen … und ick muß das tun. Drum bin ick hier. Ick will die flüchtlingen gerne helfen, mein Herr Gait …”. Nadat hij alles aan opa Gait heeft verteld, wat hij ook al aan Arend-Jan en Albertje verteld heeft, komt hij met een voorstel. “Ick habe da über nagedacht und ick denke … ick habe ein auto und …” Hij stopt even, kijkt zijn luisteraars met een veelbetekenende en vragende blik aan en vervolgt dan: “ick nehme die flüchtlingen mit in mein Auto und bringe sie nach ein Platz in Friesland. Ick verstop sie unter ein kleid. Die Deutse soldaten lassen mir in mein Dienstauto doch gehen, ick kann altijd durchfahren …”.
Stomverbaasd kijken Arend-Jan en Albertje hem aan. Alleen opa Gait kijkt hem aan alsof hij zoiets al verwacht had. Welnu, dat was ook zo! Opa Gait had hetzelfde idee, maar hoefde dit nu niet meer naar voren te brengen. Dit is immers nog veel beter! De Duitser zelf komt er al mee. “Wat een geweldige leiding van de Heere”, weet opa Gait direct. Er stijgt in zijn hart een kort dankgebed naar de Heere omhoog. Dan vraagt Arend-Jan met een schorre stem vol van emotie: “Maar kunt u dat dan zomaar doen? Wat zal ‘Der Fritz’ daarvan zeggen als hij er achter komt? En wat gebeurt er dan met u? Uzelf loopt hiermee wel een heel groot gevaar”. Ja, dat weet Dietrich zelf ook wel, maar … , zo legt hij verder uit, “ick will u gerne helfen omdat ick weiß dat ick dat an de Heere und aan jullie, unschuldige Holländer, schuldig bin”. Opa Gait is er helemaal ontdaan van. Hier is een ‘goede Duitser’ die de ‘vluchtelingen’ wil helpen. Op deze wijze kunnen deze verder met hun taak. Jan Snor, Babby en Jee-Pee moeten immers juist naar Friesland om daar adressen te vinden voor de onderduikers. Een heel belangrijk werk, weet hij uit ervaring. En tijdens de stilte die nu ontstaan is, schenkt Albertje nog een kop koffie in. Stil slurpen ze nu alle drie aan hun dampende koffie. Maar na enkele minuten staat opa Gait, zo vlug hij kan, op en zegt tegen Dietrich, terwijl hij zijn oude ruwe handen op diens schouders legt: “Beste vriend, wat geweldig! We nemen jouw aanbod dankbaar aan en gaan direct aan het werk. Ik ga weg en zal de vluchtelingen hier brengen. Met de hulp van de Heere zal het zeker gelukken. Tot straks!” Zonder af te wachten wat Arend-Jan en zijn vrouw er van vinden om op dit late uur nog op pad te gaan, het bos in, verdwijnt opa Gait snel om de hoek van het huis. “Typisch Gait”, zegt Albertje nu. Arend-Jan is inmiddels ook van de bank opgestaan en wil achter Gait aanlopen. Maar boerin Albertje zegt: “Laat hem nu maar … hij weet wel wat hij doet en hij is immers heel goed bekend in het bos. Nog veel beter dan jij”. Arend-Jan knikt dan en gaat weer op de bank zitten. “Ja, hij is niet bang op zijn leeftijd”, zegt Arend-Jan. Ook Dietrich kijkt met grote bewondering opa Gait na. “Wat een aardige en geweldig snel begrijpende, maar ook dappere man!” denkt hij. En dat klopt als een bus.
Een reis door de nacht
Dan klinkt er plotseling in de verte het geluid van een auto. Verschrikt kijken de drie mensen op de bank elkaar aan. Tegelijk kijken ze in de richting waar het geluid vandaan komt. Het zal toch niet waar zijn? Nog een Duitse auto? Ja, nog een? Dietrich wordt wit om zijn neus. Dit gaat spannend worden, weet hij uit ervaring. Ongetwijfeld is er iets bijzonders. “Ze hebben zeker mijn auto zien staan”, denkt hij. “Gehe ins Haus, bitte”, vraagt hij aan de boer en zijn vrouw. Ick sal probieren diese Menschen weg zu sturen:” Arend-Jan en Albertje gaan nu met kloppende harten zo snel mogelijk naar binnen. Wat gaat er nu gebeuren? “Is Dietrich wel echt te vertrouwen, vrouw?” vraagt Arend-Jan nu angstig. Albertje antwoordt: “Ik denk het wel hoor. Hij heeft op mij een heel betrouwbare indruk gemaakt, maar … vertrouw op de Heere Arend-Jan, dan zal Hij ons pad recht maken. Heb jij vanmorgen niet voorgelezen uit Spreuken 3 vers 5 en 6?” “Ja, Albertje, wat stond er ook al weer?” Zij antwoordt dan bescheiden: “Vertrouw op de HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken”. Even is zij stil en gaat dan verder: “We moeten dus niet op Dietrich vertrouwen maar op de Heere. En … de Heere gebruikt Dietrich”. “Ja, Albertje, je hebt gelijk”, zegt Arend-Jan nu wel een beetje beschaamd.
Ze waren opa Gait bijna vergeten, die ondertussen door ‘hoefgetrappel’ verraadt van welk vervoermiddel hij gebruik maakt. Hij heeft zeker haast, want het begint al een beetje donker te worden. Die haast is ook wel geboden. Terwijl opa Gait op zijn paard tussen de bomen verdwijnt, komt een Duitse dienstauto het erf oprijden. Soldaat Dietrich staat daar al te wachten, want hij wil hen zo snel mogelijk hier weer vandaan zien te krijgen. Het zweet staat op zijn voorhoofd. Hoe zal dit aflopen? Het portier van de auto wordt geopend en één van zijn dienstkameraden stapt uit. Het is Adolf. “Gelukkig” denkt Dietrich. In gedachten spot hij met Adolf Hitler, de dictator van zijn vaderland. “Deze Adolf is niet de beroerdste”. “Goedenavond, Dietrich. Ik heb je al een hele poos gezocht, maar eindelijk heb ik je dan gevonden. Ik kom je nog wat brengen. ‘Der Fritz’ laat je nog eens weten dat je niet eerder terug mag komen vóór je de vluchtelingen te pakken hebt. Daarom moet ik je nu ook nog wat eten brengen en wat geld voor de mogelijke kosten van overnachting. Daarnaast heb ik ook nog jouw slaapzak meegenomen. Die zul je ook nog wel nodig hebben. Trouwens, wat doe je hier?” De eerste opmerking is voor Dietrich wel fijn. Maar de laatste is wel wat moeilijker voor hem om op te reageren. Na een korte stilte antwoordt hij: “Dank je wel, Adolf. Fijn dat je dat allemaal voor mij hebt meegenomen. Ik zal mijn best doen wat die vluchtelingen betreft”. Hij vertelt echter niet op welke manier hij zijn best zal doen voor die vluchtelingen. In ieder geval niet om hen te vangen. Dat is duidelijk. “En verder … ja ik ben deze mensen hier aan het ondervragen. Misschien kunnen zij mij wat verder helpen”, gaat hij dan verder. Ook dat is waar. Alleen, zijn kameraad Adolf begrijpt hieruit, dat Dietrich druk bezig is om de vluchtelingen te vangen. Adolf vraagt gelukkig niet verder en is blijkbaar tevreden met dit antwoord. Hij wil zeker ook snel terug naar zijn nachtverblijf. “Wel, dan ga ik maar weer en … veel succes hoor!” zegt hij en stapt weer in de auto. “Ja, dank je wel, Adolf en doe kalm aan op die smalle wegen hier”, zegt Dietrich nog en weg is de auto. “Pf … pf …” blaast Dietrich zijn spanning uit en veegt het zweet van zijn voorhoofd. Dat was wel even heel spannend.
NOOT:
1. In het Duits: “Kikeriki … Kikeriki”; in het Engels: “Cock-a-doodle-doo … cock-a-doodle-doo”.
Wordt D.V. vervolgd.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW