Vervolgverhaal: Een geheime reis (6)
Wat er aan vooraf ging: We hebben gezien dat de jongens dankzij Jan Snor ontsnapt zijn aan de handen van de Duitsers, wat echter wel heel wat moeite en inspanning heeft gekost. Maar de Heere gaf de uitkomst uit deze benauwdheid. Boer Lankhorst heeft hen meegenomen op zijn hooiwagen en zo ontkwamen ze.
Ondertussen hebben de ‘vluchtelingen’ zich al een heel eind van het station verwijderd. Dat wil zeggen, boer Lankhorst heeft hen meegenomen. Ze gaan richting Staatsbos, een heel groot bos, dat zich wijd uitstrekt. Tussen 1930 en 1940 is het bos aangelegd door werklozen uit het westen van Nederland, die werden ingezet door de “werkverschaffing” vanwege de economische crisis. Daar weet boer Lankhorst een ‘schuilhut’ midden in het bos, waar wel vaker mensen zich ophouden die voor de Duitsers moeten vluchten. Het paard wordt tot het uiterste aangespoord en het is net alsof het zich bewust is van zijn belangrijke taak, namelijk om vluchtelingen te helpen. “Hop … hop Knollie”, zo roept boer Lankhorst. Zoals de meeste paarden, heeft ook dit paard een naam. Het lijkt wel alsof de jongens niet zonder paarden kunnen, want bij hun avontuur op het kasteel was ook al een paard betrokken. Nou ja, dat is ook wel te begrijpen, want paarden waren in deze dagen bij uitstek een goed vervoermiddel op het platteland.
Jan Snor kruipt heel voorzichtig onder het hooi vandaan en kijkt of de kust veilig is. Wel, dat is gelukkig zo. Het dorp ligt al ver achter hen en het bos is al dichtbij. “Kom maar onder het hooi vandaan … het is weer veilig, jongens”, roept Jan Snor. De boer kijkt nu achterom, steekt zijn rechterduim omhoog en knikt daarbij met zijn grijze hoofd ten teken dat het inderdaad veilig is. “Babby, kom maar naar boven”, roept Jee-Pee op zijn beurt, die ook al onder het hooi is weggekropen. Babby was helemaal naar onderen gekropen maar heeft het inmiddels wel heel warm gekregen onder het hooi. Een klein luchtgaatje in de bodem van de wagen zorgde voor de nodige verse lucht. “Pfff .. pfff …”, puft hij als hij zijn hoofd boven het hooi uit steekt. Jee-Pee ligt bijna dubbel van het lachen als hij het verdwaasde hoofd van zijn vriend boven het hooi uit ziet komen. Het is ook wel een heel grappig gezicht. Babby heeft nu een pet van hooi op zijn hoofd. Boer Lankhorst kijkt een beetje bezorgd, maar lachend achterom, legt zijn vingers op zijn lippen en laat een “sstt” geluid horen. Hij heeft wel begrip voor deze uitbarsting van pret. Maar ze moeten toch wel een beetje stil zijn, je weet immers maar nooit wie hen hier hoort op dit stille zandweggetje, waar ze inmiddels op rijden. Hoe minder mensen hen hier zien en horen, hoe beter het is voor hun veiligheid, zo weet boer Lankhorst. “Het is natuurlijk ook de spanning, die vooral de beide knapen parten speelt”, zo mijmert de boer. Daarin heeft hij groot gelijk, want de jongens hebben toch al heel wat achter de rug. En hoe het nu verder zal gaan, is voor hen onbekend. Het plan is immers helemaal veranderd, want ze gaan nu naar een bos bij Herftedaele om te schuilen in de veilige armen van het donker uitziende bos in plaats van verder te reizen naar Friesland. Ze weten ook niet wat hen hier nog te wachten staat. Anders zouden ze zeker gerild hebben van de spanning.
Ook Jan Snor maant de jongens plotseling tot stilte. Daarbij wijst hij naar het bos dat voor hen opdoemt en fluistert hen toe dat ze er bijna zijn. Ja, hij weet hier zelfs een beetje de weg. In verband met zijn activiteiten voor de OG2 is hij al eens in het bos geweest. Het voelt voor hem daarom ook een beetje veiliger aan. Maar ook Jan Snor heeft een stil gebed omhoog gezonden naar Hem die alles bestuurt en heeft weer ervaren, wat David in Psalm 118:5 zegt: “Uit de benauwdheid heb ik de HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte”. “Straks zal ik de jongens en – indien mogelijk – ook de boer, hierover vertellen”, zo neemt hij zich voor.
Het moerasbos
Het bos dat nu voor hen opdoemt, is wel een heel groot bos. Het strekt zich kilometers ver uit in de omtrek. De jongens kijken met bewondering naar de prachtige dennen die voor hen oprijzen. Van tussen de takken horen ze het lied van de merel, aangevuld door het prachtige gezang van de nachtegaal. De wind ruist zachtjes door de toppen van de bomen. “Daarbij woont het gevogelte van de hemel, een stem gevende van tussen de takken”, zo herinnert Babby zich opeens een vers uit Psalm 104. Zijn opa, die heel veel van de natuur hield, heeft hem dat eens verteld. Ja, dat ervaart hij nu heel echt en dankbaarheid naar God toe welt op in zijn hart. Wat fijn dat opa hem zoveel verteld heeft van de vogels, de bomen en de bloemen in de natuur. Als hij aan opa denkt, springen de tranen hem in de ogen, want opa is vorig jaar gestorven. Ja, opa Haersolthe heeft veel voor hem betekend. Hij hield heel veel van opa en hij mist hem nog steeds. Gelukkig is opa nu in de hemel, daaraan twijfelt Babby geen ogenblik, want “ieder die in Hem gelooft zal niet verloren gaan, maar eeuwig leven hebben” (Johannes 3:16). Dát heeft opa hemzelf verteld. Terwijl Babby zo zit te mijmeren, klinkt de stem van boer Lankhorst: “Vooruit Knollie, we zijn er nog niet, hoor!” Hij maant het paard om verder te gaan, want het was gestopt om wat te grazen. Jee-Pee heeft wel begrip voor het paard en vraagt: “Boer, hij heeft vast honger na zo’n snelle draf, wij wachten wel even hoor”. Boer Lankhorst grinnikt en zegt: “Jazeker jongen, maar de Duitsers wachten niet, die gaan nu echt niet slapen. Ze gaan alles in het werk stellen om jullie te vinden”. “O, daar had ik niet aan gedacht, boer”, zegt Jee-Pee gedwee. Daarna gaat de tocht verder. Ze zijn er nog niet. Even later fluistert Jee-Pee in het oor van Babby: “We zijn nu toch wel veilig, hè Babby? Babby knikt heftig van ja en wil iets terug fluisteren, maar krijgt daarvoor geen gelegenheid meer. Een hevig gekraak in de struiken doet hen allen opschrikken en zelfs het paard kijkt schichtig om zich heen en staat plotseling stil. Wat is dat nu weer? Boer Lankhorst haalt zijn grote pijp uit z’n mond en kijkt met verschrikte ogen naar de struiken, waar het geluid vandaan kwam. Het volgende ogenblik komt een ree met een snelle vaart uit de struiken en direct achter haar aan rent een jonge ree. Ja, dat kun je hier verwachten. Reeën zijn heel sierlijke, slanke herten, waarvan het mannetje een kort gewei heeft. “Want al het gedierte van het woud is van Mij, de beesten op duizend bergen”, herinnert Babby zich nu opnieuw een vers uit het grote Boek. Dat heeft opa hem ook verteld. “Oh, kijk eens, wat mooi”, roept Jee-Pee uit. Vol ontzag slaan ze dit prachtige schouwspel gade. “Ze zijn zeker van ons lawaai geschrokken en gaan er nu als een ‘ree’ van door”, grapt Jan Snor. Met grote sprongen verdwijnen ze in het bos. Terwijl ze nog tussen de struiken door naar de verdwenen “familie” proberen te kijken, heeft boer Lankhorst zijn paard ondertussen weer aan het lopen. “We moeten wel verder, anders komen de Duitsers ons alsnog op het spoor, en dat moeten we niet hebben. “Dat zou een ramp voor ons zijn en voor allen die zich nu schuil houden in de verborgen schuilhut”, mijmert de boer. “Het is zeker nog een half uur voor we er zijn, dus …”, en dan roept hij opnieuw: “Hop … hop Knollie”. Ondanks de spanning, genieten de jongens toch van deze tocht. Wat een prachtig bos is dit. Na ongeveer een half uur bereiken ze inderdaad een smal pad, waar ze niet met de wagen door heen kunnen. Dat is ook niet de bedoeling natuurlijk, want dan kunnen de Duitsers wel heel gemakkelijk in de buurt komen. “Ho, Knollie, ho”, roept de boer. Knollie gehoorzaamt direct. “Afstijgen jongens”, zegt Jan Snor nu . We zijn er. Ja, hij weet precies waar hij is; het is immers niet de eerste keer voor hem dat hij hier komt. Terwijl ze allen van de hooiwagen klimmen, geeft Jan Snor boer Lankhorst een stevige hand en zegt: “Hartelijk dank boer. Als u er niet geweest was, had het er voor ons niet best uitgezien. Vanaf het station is het niet zo eenvoudig om stilletjes te verdwijnen. Toen heb ik de Heere gevraagd, want ik was wel eventjes heel benauwd, vooral voor de jongens Toen kwam u er aan boer en kwam er voor ons ruimte om te vluchten …”. “Wat dacht je toen Jan?”, antwoordde de boer. “Wel, toen dacht ik: ‘Uit de benauwheid heb ik de HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte’”. Boer Lankhorst kijkt hem aan en tranen lopen langs zijn rode wangen. Zachtjes maar snel zegt hij: “Psalm 118:5 toch? Ja, zo is het Jan. Houd dat vast en dank de Heere daarvoor. Vanmorgen heb ik deze psalm nog gelezen en nu kom jij met deze psalm. Dit is van de Heere, dat kan niet anders. Trouwens, Hij heeft ons gered van onze zonden, Hij zal ons redden uit alle benauwdheden”. Daarna grijpt hij de handen van Jan en zegt: “De Heere zal je niet begeven noch verlaten, Jan”, vertrouw daarop. Jan staart de boer met verwonderde blikken aan en antwoordt dan kort.“Dank u wel boer. Dank u wel” en drukt stevig de handen van de boer. Hij is diep ontroerd, deze stoere Jan Snor. Daarna laten ze elkaar los en komt boer Lankhorst ook naar de jongens toe.
Nog nooit heeft boer Lankhorst zoveel woorden over zijn Heere gesproken, maar nu kon hij het ook. Jan Snor is heel blij met en dankbaar voor deze woorden van de boer. Het sluit precies aan op wat hijzelf aan de boer wilde zeggen, en nu kwam de boer zelf met deze woorden die recht uit zijn hart kwamen. Woorden van troost en bemoediging, die ook hij – Jan Snor – zo nodig had.
Babby en Jee-Pee hebben het korte onderhoud met betraande ogen gevolgd en zijn diep onder de indruk van de woorden van boer Lankhorst. De boer komt nu bij de jongens, strijkt hen over de bol, en zegt: “Wel jongens, dat was het dan voorlopig wat mij betreft. Luister goed naar oom Jan, hè? Vergeet de Heere vanavond niet te danken”. Daarna klimt hij snel op de wagen, klakt met zijn tong en roept: “Hop … hop Knollie”. Knollie hinnikt een keer en de wagen gaat weer vooruit. Samen kijken ze de zwarte schim na. Wat een bijzondere boer!
Naar de Schuilhut
Maar nu moeten ze wel weer verder. Jee-Pee en Babby kijken vol verwachting naar Jan Snor. Tenslotte is hij inmiddels hun weldoener geworden op deze spannende reis. Jan Snor draait zich om en kijkt de jongens vriendelijk aan. “Jongens, noem mij vanaf nu dan ook maar “oom Jan”, dat kan nog wel eens goed uitkomen en … het is wat gemakkelijker hè?” De jongens knikken daarop heftig en dankbaar ‘ja’ met hun hoofden en zonder verder op of om te kijken, stapt hij resoluut een klein smal paadje op, dat de jongens nog niet eens gezien hadden. Het is ook meer een pad dat door reeën wordt gebruikt. De jongens volgen hem op de voet. Zo zet het gezelschap de reis voort, die eigenlijk nog maar net begonnen is, maar waarin al zo veel gebeurd is. Het lijkt daardoor alsof ze al dagenlang onderweg zijn. Ze zijn echter in werkelijkheid nog geen dag onderweg. Vanmorgen waren ze vertrokken van het huis van oom Berend. Gelukkig is nu Jan Snor er en deze ‘reddende engel’ zal hen vast verder begeleiden. Over hem nu gaan de gedachten van Babby. Wie is deze man toch en hoe moet het nu verder? Babby denkt verder : “En hoe moet het nu met hun taak in Friesland; ze zijn nog niet verder gekomen dan Herftedaele. Als het zo verder gaat, duurt het wel een paar dagen voor ze in Friesland zijn”. Jee-Pee is in zijn gedachten ook bezig met oom Jan. “Wat een kerel!” Hij heeft het volste vertrouwen in hem. “Niet voor niets is hij op onze weg gekomen”, zo mijmert hij. En terecht! Jan Snor kijkt eens achterom en knikt de jongens bemoedigend toe en zegt met zachte stem: “Kom op, jongens. We redden het wel. Maar we moeten wel flink doorstappen. De Duitsers zitten ook in deze omgeving. Als we straks in de “Schuilhut” zijn, zullen we samen eens praten over hoe het verder moet”. Dat is een pak van m’n hart, denkt Babby. Zojuist nog dacht hij immers hierover na. Het is alsof deze man, die voor hen loopt, hun gedachten kan raden. Dat is ook wel een beetje zo. Jan Snor kent de gedachten van twijfel, die zelfs bij een man als hij nog wel eens opkomen. Dat is dan misschien bij zulke knapen ook wel zo, is zijn gedachte. En dat klopt aardig. Ze lopen nu wat steviger door en bereiken na enkele minuten een open plek in het bos, waar nog wel vijf andere kleine paadjes op uitkomen. Jan Snor loopt echter resoluut recht op het pad af, waar ze inderdaad ook langs moeten, als ze tenminste hun doel willen bereiken. Het pad waar ze nu op zijn gekomen, is echter wel wat drassig. Het lijkt wel of ze wat heen en weer deinen onder het lopen . Als de jongens goed kijken, zien ze ook, dat de bodem onder de voeten van Jan Snor vóór hen heen en weer deint. “Babby, het lijkt wel een klein beetje op onze zudde, hè? Daar is het ook zo drassig”, zegt Jee-Pee zachtjes tegen Babby. “Ja, dat merk ik ook. Het is maar goed dat we stevige dichte schoenen aan hebben. Onze moeders hebben blijkbaar overal aan gedacht”, antwoordt Babby. Hoe verder ze op het drassige pad komen, hoe meer het pad beweegt. Links en rechts van hen, zien ze nu ook heel kleine greppeltjes, die vol water staan. Inderdaad zijn ze nu bij een soort moeras aan gekomen. Weer komen ze bij een open plek, en zien dan voor hen uit, tussen de bomen en struiken door, water weerkaatsen in de al ondergaande zon. “Zo, jongens”, hier zijn we voorlopig wel veilig, denk ik”, zegt Jan Snor die intussen gestopt is op de open plek. “Eventjes uitblazen … en dan weer verder, want we zijn er nog niet helemaal”, vervolgt hij. “Waar zijn we hier, oom Jan”, vraagt nu Jee-Pee zachtjes.? “We zijn in de Staatsbossen bij Herftedaele. Hierin durft geen Duitser zich te wagen, want als je ook maar één verkeerd pad neemt, heb je een grote kans dat je de weg niet meer terug vindt en in het moeras terecht komt. Eén verkeerde stap en je zakt tot aan je kin in het moeras als je niet snel geholpen wordt. Daarom durven de Duitsers hier niet te komen, begrijp je. Vanaf nu moeten jullie dicht achter mij blijven lopen en geen stap naast het pad doen, waar ik loop “, zegt oom Jan, en kijkt hen glimlachend aan. “Zullen we zeker doen, oom Jan”, zo verzekert Babby snel. “Dit is al een heel oud moerasbos. Weliswaar niet zo heel groot, maar wel heel gevaarlijk en heel dicht en heel nat …”, vult oom Jan nog aan. De beide knapen zijn nu nog meer onder de indruk van waar ze nu zijn. Terwijl ze zo stil staan, horen ze de merels lustig hun lied zingen tussen de takken. Als ze achterom kijken, steken de dennenbomen van het aangelegde bos indrukwekkend af tegen de hemel. “Wel, dan gaan we nu maar weer”, zegt oom Jan. De kleine stoet trekt weer verder, nog dieper het moerasbos in. Hier staan de bomen, hoofdzakelijk berkenbomen, nog dichter bij elkaar.
Maar ook wilgenstruiken zijn hier talrijk en vullen zo het geheel op tot een bos. Naast het pad zien de jongens dat er kleine slootjes lopen die vol water staan.
In dit prachtige stuk natuur kom je natuurlijk ook watervogels tegen, die zich hier heel erg thuis voelen. De jongens merken wel, dat het geluid van de vogels om hen heen verandert en ze horen nu ook kwakende ganzen, roodstaartjes , goudvinken en de blauwe reiger. Hoewel de jongens deze vogels niet allemaal precies kunnen onderscheiden, zijn ze wel onder de indruk van deze pracht en vooral de stilte die hier hangt. Dan word je zelf ook stil. Wat de jongens ook merken is, dat er veel muggen zijn, die op een heerlijk hapje uit zijn. Ja,dat hoort ook bij een waterachtig natuurlandschap. Weer staat oom Jan stil en kijkt voorzichtig om een boom heen die midden op het pad staat.. “Sstt …, jongens”, fluistert hij. “We zijn er bijna. Kijk maar eens achter deze boom Babby en Jee-Pee kijken nu ook en zien dan met grote verbazing een hut, verborgen tussen de struiken. Erachter zien ze de schittering van het water van een grote plas. “Is het dat?”, vraagt Babby dan. “Ja, jongens, maar we moeten voorzichtig doen in verband met de Duitsers”. “Waarom dan?”, vraag Jee-Pee, “die kunnen toch hier niet komen en we zijn zover van de bewoonde wereld dat ze ons toch niet horen?” “Vergis je niet”, antwoordt oom Jan, “het geluid over water draagt ver en je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn”. De jongens knikken bevestigend. Opeens horen ze nu duidelijk een geluid van plassend water dat van dichtbij lijkt te komen. Zo worden de waarschuwende woorden van oom Jan direct bevestigd. “Kom jongens, even hier achter deze boom blijven. Kijken wie er op dit vreemde tijdstip nog langs komt. Je weet maar nooit”. Nieuwsgierig en stil wachten ze af. Heel in de verte horen ze stemmen die door elkaar roepen. Je kunt niet verstaan wat er gezegd wordt. Het zijn zeker de Duitsers die nog steeds op zoek zijn naar hun ontsnapte prooi.
Het geluid komt steeds dichterbij, maar toch duurt het nog zeker tien minuten voor ze iets zien. Het is een oud roeibootje, met daarin een man met een zwarte pet op. Als ze nog beter kijken, zien ze dat de man ook glimmende knopen op zijn pak heeft. Zijn pak? Nee, het lijkt wel een uniform. De jongens schrikken zich wezenloos. Wat is dit nu? Een Duitser? Wat doet deze man hier alleen?
“Blijf maar eventjes hier staan, jongens”, zegt oom Jan “ik kom zo weer terug”. Meteen holt hij naar de waterkant en verdwijnt tussen het riet dat naast de hut omhoog rijst. Even zien of horen de jongens niets meer, behalve de natuurgeluiden om hen heen. Maar dan komen er twee mannen tussen het riet tevoorschijn. Oom Jan én de man in ‘uniform’, wat geen uniform is, maar gewoon boerenkleding die in deze streek gedragen wordt. Oom Jan wenkt geruststellend met zijn handen in de richting van de jongens en roept: “Kom maar, jongens. Het is goed volk”. Jee-Pee en Babby die hun adem hadden ingehouden,, zuchten nu diep en komen snel op de twee mannen af. Dan zien ze dat het een oude man is met diepe rimpels in zijn gezicht. Vriendelijke ogen kijken de beide knapen aan en dan klinkt een soort rochelend geluid en horen ze een schorre stem mompelen: “Wie heb je nu weer aan de haak geslagen, Jan?” “Dat zal ik je zo wel vertellen … maar kom, laten we nu eerst eens jouw “Schuilhut” binnengaan. Ik heb dorst en de jongens zeker ook wel na alles wat we beleefd hebben”, antwoordt oom Jan. Dankbaar kijken de jongens hem aan. “Een goed idee”, denken ze allebei. “Maar, nu wil ik wel eerst eventjes kennis maken met jullie. Hoe heten jullie, jongens?”, vraagt de oude man vriendelijk? De jongens noemen hun naam en horen nu ook hoe hij heet. “Noem mij maar opa Gait1, jongens, dan weet iedereen wel wie ik ben. Oké?”. “Ja, opa Gait”, stamelen de jongens bedeesd. “Goed zo, jongens, snel geleerd”, lacht opa Gait. Wat een vriendelijke man. Dan stappen ze alle vier op de Schuilhut af. De jongens zijn erg benieuwd, wat ze daar zullen aantreffen. “Het is er wel erg stil, want we hebben gisteren net de laatste mensen weggebracht”, verklaart de nieuwe gast aan oom Jan. Piepend gaat de deur open en betreden ze een vierkant vertrek, waarin aan de kant van de plas en aan de kant van het bos, een raam zit, waardoor het licht binnenstroomt. Een grote ruwhouten tafel, daaromheen acht stoelen en in de hoek nog een oude kast, dat zijn de enige meubelstukken. De vloer is van planken, waarop een mat ligt om de kieren in de vloer een beetje af te dekken.
Het is dus heel eenvoudig maar doeltreffend ingericht. In één van de hoeken liggen een paar rieten matten. Op de tafel staat een grote kaars. De jongens kijken met verbazing rond en dan weer door de ramen naar buiten. Daar hebben ze een heel goed uitzicht tussen het riet door over het water en aan de andere kant op het bos waaruit ze zojuist gekomen waren. “Heel slim uitgedacht”, denkt Babby. Als er gevaar dreigt dan is dat snel te merken en kunnen de bewoners zich vlug uit de voeten maken.
De plannen
“Maar nu eerst even wat drinken, hè jongens”, mompelt opa Gait. “Ja graag, opa Gait”, antwoorden de jongens bijna tegelijk. “Nou Jan, je hebt wel een paar flinke jongens meegebracht ditmaal”, gaat opa Gait verder, terwijl hij naar de kast bij de muur loopt. Nieuwsgierig kijken de jongens wat daaruit tevoorschijn komt. De kastdeuren zwaaien open. Wat daar allemaal in staat overtuigt de jongens direct dat hier wel meer gebeurt dan af en toe eens een verdwaalde reiziger of visser opvangen. Stapels schalen, borden en kopjes staan op de planken. De bovenste plank is gereserveerd voor eten en drinken. Er staat een oude donkerrode broodtrommel. Opa Gait pakt een fles en enkele kopjes en schuifelt weer naar de tafel. Hij zet deze op tafel en schenkt, zonder te vragen, de kopjes vol. Er komt wit vocht uit de fles en dat komt de jongens niet onbekend voor. Het is melk.
“Toe maar, jongens, neem maar hoor. Als je nog meer wilt, er is genoeg”.
Dat laten de jongens zich geen tweemaal zeggen en ze drinken met smaak de melk op. Nu is water misschien wel beter tegen de dorst, maar wie let daar nu op. Ook oom Jan drinkt met genoegen een kop melk. Ondertussen is opa Gait weer naar de kast gelopen en opent de oude broodtrommel. Daarin liggen twee broden. “Is dat genoeg voor jullie vanavond”?, vraagt hij aan het gezelschap aan tafel. “Vast wel, Gait”, antwoordt oom Jan snel. “Willen jullie direct eten of …”. Opa Gait kan zijn zin niet eens afmaken of de jongens roepen in koor: “Graag, oom Gait. We hebben best trek”. “Ha, zo mag ik het graag horen, jongens”. Hij neemt vervolgens het hele brood mee naar tafel en loopt nog eens naar de kast. Dan zien de jongens dat hij een stuk kaas en een klont boter tevoorschijn haalt en dat ook voor hen op tafel legt. “Ziezo, daar moeten jullie het vandaag wel even mee doen, hoor”. “Oké Gait, ruim voldoende”, zegt oom Jan. Oom Gait gaat verder: “Ja, ik had vandaag eigenlijk niet op bezoek gerekend, maar ik dacht: Kom, laat ik toch even kijken of ik nog iets moet doen in de Schuilhut. Je weet immers nooit. Vandaag nog was er een groot spektakel bij het station, hoorde ik van mijn buurman, en dan weet je maar nooit wat dat betekent. En ik zie dat ik niet verkeerd heb gedacht. De Duitsers zijn nu nog druk bezig aan het zoeken naar enkele knapen en naar een man met een snor. En toen dacht ik: Dat is Jan misschien wel, laat ik maar eens naar de Schuilhut gaan. Bij dat spektakel was jij zeker betrokken? En deze jongens ook …?” “Inderdaad, Gait”, antwoordt oom Jan, “maar voordat we hierover verder praten willen we wel graag eerst de Heere danken voor het voedsel en voor Zijn bewaring”. Opa Gait antwoordt: “Ach ja, natuurlijk, ik klets maar door. Ik vergeet dat helemaal, domoor die ik ben”. Dan wordt het stil en oom Jan vouwt eerbiedig zijn ruwe handen. Babby en Jee-Pee volgen zijn voorbeeld en dan bidt en dankt oom Jan kort en eenvoudig voor het eten en voor de bewaring van de Heere. “Amen”, zegt oom Jan. “Amen”, zeggen de jongens in koor. “Eet smakelijk mensen”, zegt opa Gait. Wel dat is geen probleem voor hen, want ze hebben best trek gekregen na zo’n spannende reis. Het brood met kaas smaakt heerlijk. Tijdens de maaltijd wordt er niet zoveel gesproken. Je hoort alleen het smakken van de hongerig kauwende jongens die daarna de melk in hun dorstige kelen gieten.
Na een kwartier zegt oom Jan plotseling: “Wel aan jongens, vertel mij nu eerst eens waar jullie mee bezig zijn. Jullie weten nu wel dat je hier rustig alles kunt vertellen. Dus … ga je gang”. Na een korte stilte, steekt Babby van wal, af en toe aangevuld door Jee-Pee. Ze vertellen van hun avontuur in het kasteel en van de geheime gang en van de familie Cohen die ze moesten begeleiden. Ze vertellen van de Duitsers, die hen op de hielen zaten, van de ‘luchtsigaar’ in het bootje, van de kerk, van oom Berend, op het perron in Dalfsen. Ze vertellen verder van het gebeurde in de trein en op het perrron van Herftedaele … ja, alles vertellen ze. Ze zijn blij dat ze eindelijk eens iets mogen vertellen. Dat lucht hen wel op. Tijdens hun verhaal raken ze helemaal bezweet. Ze beleven allebei opnieuw hun avontuur. Opa Gait en Jan Snor zitten uiterst geboeid, maar ook wel een beetje geschokt, te luisteren. Wat hebben deze jonge knapen allemaal niet meegemaakt. De verschrikkingen van de oorlog hebben ze van dichtbij gezien en ervaren. Na hun verhaal is het minutenlang stil. Alleen het gefluit van de vogels en het gekwaak van de eenden en het zachte ruisen van de wind door het riet doorbreekt de stilte. “Tsjonge, jonge …”, zucht opa Gait. “Wat een verhaal. En hoe heeft de Heere jullie beschermd. Geweldig! En nu mag je alweer hier schuilen onder de schaduw van Zijn vleugelen”. Dan vraagt oom Jan: “Maar dit is zeker nog niet alles, hè jongens?” Babby antwoordt: “Nee, oom Jan. We zijn op reis naar Friesland. We moeten met de trein naar Leeuwarden en dan overstappen op de boemeltrein naar Stavoren. Daar moeten we in Rijs zien te komen. Dat ligt niet zo ver van Stavoren en we moeten naar een boerderij op zoek waar de familie Buwalda woont. Dan moeten we een goed onderkomen voor de joodse familie Cohen zien te vinden. O ja … we hebben ook nog een brief bij ons, die we daar moeten afgeven”. Daarbij kijkt hij naar Jee-Pee die verschrikt in zijn zakken begint te zoeken. Waar is die brief nu? O gelukkig, hij zit er nog … en met een opgelucht gebaar haalt hij de brief uit zijn zak en legt deze op tafel. Oom Jan pakt de brief en bekijkt hem aan alle kanten. Hij zoekt naar een herkenningsteken van de OG. Elke brief die van de OG komt, heeft een bepaald herkenningsteken dat alleen bekend is bij de leden van de OG. Dan ziet oom Jan het. Inderdaad, het herkenningsteken zit erop. Hij zegt verder niets erover, maar legt de brief weer neer en zegt: “Ja, het is van de Ondergrondse”. Nu wordt het hem opeens duidelijk dat deze jongens hem zeker kunnen helpen aan onderduikadressen. Wat gelukkig dat hij deze jongens heeft ontmoet. Stilletjes dankt hij de Heere daarvoor. Dan zegt hij: “Luister goed, Babby en Jee-Pee. Ik heb een plan.We gaan samen verder naar Friesland, Dat is voor jullie veiliger, denk ik, en voor mij is het ook beter. Mogelijk vind ik daar in Friesland de onderduikadressen die ik nodig heb. Hoe vinden jullie dat?”. De jongens kijken elkaar aan en roepen dan bijna in koor: “Ja, geweldig, oom Jan!” Daarna is het weer stil. Ze zijn er beduusd van, dat hun zorgen hoe ze in Rijs moeten komen, zó opgelost kunnen worden.
“Maar … hoe moet het nu verder dan?”, vraagt opa Gait, die ook graag wil helpen. “Willen jullie hier vannacht blijven?” “Wel, als dat kan, graag Gait”, antwoordt Jan Snor. “Goed, dan moeten jullie in de onderste lade maar wat dekens zoeken voor de nacht. Er liggen er nog van gisterennacht van die andere gasten die ik hier had. Komt goed uit, dan hoef ik ze nu ook niet mee te nemen”, antwoord opa Gait. Ja, hij zorgt regelmatig voor de opvang van Nederlandse joden en van andere Nederlanders, die op de vlucht zijn voor de Duitsers. Voor het eten en alle andere dingen die er voor nodig zijn, zorgt hij ook. Zijn opvallende kleren draagt hij als boer alle dagen en het maakt hem minder verdacht als hij met zijn bootje wat rond vaart zo hier en daar omdat hij ook land heeft aan de overkant van het water, een eindje verwijderd van de Schuilhut. Om vanaf zijn land bij de Schuilhut te kunnen komen moet je eerst weer een ander watertje oversteken. Daarna volgt een heel smal pad dat bijna onzichtbaar is en dat dwars door het riet loopt. Daarom is het niet zo eenvoudig om de Schuilhut te ontdekken. Zo kan opa Gait langs verschillende wegen bij de Schuilhut komen, wat wel zo veilig is.
Opa Gait woont dus aan de grote plas, waarop de jongens nu een schitterend uitzicht hebben tussen het riet door. De zon staat inmiddels zo laag dat zij wel op een grote rode bol lijkt en voor het oog is zij al half onder de waterspiegel verdwenen. Wat een pracht en wat een rust en hoe vredig lijkt het nu allemaal. Niemand weet van van de geheime “schuilhut” van opa Gait. Alleen zijn vrouw Gerdien weet ervan. Zij ondersteunt hem zoveel als zij maar kan. Terwijl oom Jan alles bespreekt met opa Gait, kijken de jongens uit één van de ramen en komen ze onder de indruk van de schoonheid van alles wat ze daarbuiten zien. Ze worden er stil van. Maar of die stilte van lange duur is … en of de gemaakte plannen ook wel kunnen doorgaan …?
1. Gait = dialect (of streektaal) voor Gerrit. Dit dialect wordt, op enkele uitzonderingen na, ook in het dorp waar Babby en Jee-Pee wonen, gebruikt.
2. OG = Ondergrondse organisatie die de joden en de Nederlandse bevolking hielp in de oorlogsdagen.
(Wordt D.V. vervolgd).
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW