Ahimaäz en de Cusjiet
2 Samuël 18 vers 19-32
Bij vluchtige lezing van het korte verslag van de boodschapperloop van Ahimaäz en de Cusjiet zien we geen bijzonder verschil in het optreden van beide mannen. Beiden waren knechten van David. Geen van beiden was overgelopen naar Absalom, die door sluwheid de grote massa van het volk aan zijn kant had weten te krijgen. Beiden waren trouw aan de vluchtende koning of tenminste aan het kleine leger van zijn getrouwen.
En toch was er een verschil, een essentieel verschil: Ahimaäz diende de persoon van zijn geliefde koning, en de koning kende hem ook persoonlijk. Maar de Cusjiet diende de zaak van de koning; zijn dienst was onpersoonlijk.
Ahimaäz was een van de twee jongemannen die met toewijding en met gevaar voor eigen leven de communicatiedienst onderhielden tussen de weinige vrienden die in Jeruzalem waren gebleven, Husai, Zadok, Abjathar en de gevluchte koning. Hij en zijn metgezel slaagden erin de koning het nieuws van Absaloms plannen te brengen, wat zijn leven redde. De boodschappers zelf verloren echter bijna hun leven (zie 2 Sam. 17:17-22).
Dit is de eerste keer dat we van de Cusjiet horen. Hij had geen directe relatie met de koning. Toen hij van Joab, zijn meerdere, het bevel kreeg: “Ga, vertel de koning wat je gezien hebt”, boog hij zich voor hem en liep, zoals een boodschapper doet die een boodschap moet overbrengen.
Achimaäz kreeg de aansporing tot handelen echter niet van Joab. Hij was getuige geweest van alles wat er op het slagveld was gebeurd en wist van de grote stapel stenen die de mensen van Joab over de dode Absalom hadden gebouwd. Hij dacht aan David, zijn heer. “Wat een pijn zal het hart van de ouder wordende koning doorboren als hij het nieuws hoort van het schandelijke einde van zijn bastaardzoon! Ik vraag me af of hij het zal overleven? Hij is zo gehecht aan hem! – Ik moet het hem zelf vertellen, zo voorzichtig mogelijk,” denkt hij bij zichzelf.
Joab, die het bevel van David had genegeerd en de speren door het hart van de ongelukkige Absalom had gestoken, stemde met tegenzin toe. Hij is mij te gehecht aan de koning, hij zal geen boodschapper zijn, hij zal me aanklagen. Hij vraagt hem: “Waarom zou ú dan toch gaan rennen, mijn zoon, terwijl u toch geen passende boodschap hebt?” Ook wij kunnen in de verleiding komen om te vragen: Ahimaäz, is het echt de moeite waard om achter de Cusjiet aan te rennen en de grote moeite van deze lange, uitputtende loop op je te nemen? Hij zal zijn missie toch eenvoudig en oprecht kunnen uitvoeren! U zou alleen hetzelfde kunnen zeggen, maar misschien met andere woorden!
Dat was niet genoeg voor Ahimaäz! Hij dacht aan David. Hij moest hem voorbereiden. Hij kende hem en voelde voor hem. Niets was te veel voor zijn koning.
Hij rende, zo goed en zo snel als de liefde hem eerder had gedreven, zodat de wachter in het kamp van de koning hem herkende en kon zeggen: “Ik zie aan het rennen van de eerste dat het de manier van rennen van Ahimaäz is, de zoon van Zadok.” En de koning antwoordde: “Dat is een goed man en hij komt met een goede boodschap.” Hij voelde aan het hele gedrag van deze trouwe man de genegenheid voor hem, de koning, en dat deed hem heel goed!
Net als Ahimaäz volgen ook wij christenen een in deze wereld verworpen Heer. Wij staan aan de kant van Jezus Christus. “En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet meer voor zichzelf leven, maar voor Hem die voor hen is gestorven en opgewekt” (2 Kor. 5:15). Dus of we nu jong of oud zijn, of we nog onderwijs volgen of al betaald werk doen, of we nu schoenen moeten poetsen of een bedrijf moeten leiden – het zou voor ons vanzelfsprekend moeten zijn om de Heer Jezus hierin te dienen. En net zoals de Heer ons gaven en mogelijkheden geeft, moeten wij ook te allen tijde “overvloedig” zijn in Zijn werk (1 Kor. 15:58).
Maar we moeten onszelf de ernstige vraag stellen: “Doe” ik mijn werk en mijn dienst op de manier van de Cusjiet of dien ik op de manier van een Ahimaäz? Werk ik omdat het werk gedaan moet worden, of heb ik de Heer Jezus voor ogen en doe ik het van harte voor Hem?
Zo kunnen zonen en dochters bijvoorbeeld, die nog in het huishouden van hun ouders wonen, het soms moeilijk vinden hen “in alles” te gehoorzamen. Zij zijn immers ook zwakke mensen die zich kunnen vergissen. Maar de apostel zegt: “Kinderen, weest jullie ouders gehoorzaam <in [de] Heer>, want dat is terecht” (Ef. 6:1). Met andere woorden: Je gehoorzaamt eigenlijk de Heer! Dat lost veel problemen op! Jezus is een onvergelijkbaar Voorbeeld voor hen. Hij, die letterlijk “hemelhoog” boven Maria en Jozef stond, “was onderdanig aan Zijn ouders” (zie Luk. 2:51), want dat was “God welbehaaglijk” (Joh. 8:29).
Dit principe helpt ons ook in ons dagelijks werk. Hoewel we de relatie tussen meesters en knechten alleen van horen zeggen kennen, hebben de meesten van ons meerderen boven zich van wie we de instructies moeten opvolgen. Het is daarom goed voor ons, als wij ook op onszelf de woorden toepassen die voor de knechten golden: “Slaven, weest uw heren naar [het] vlees in alles gehoorzaam … niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar in eenvoud van hart, in vrees voor de Heer. Wat u ook doet, doet het van harte1, als voor de Heer en niet voor mensen, daar u weet dat u van [de] Heer als vergelding de erfenis zult ontvangen; u dient2 de Heer Christus” (Kol. 3:22-24).
Maar dit beginsel geldt ook op het brede terrein van het werk van de Heer, waarin wij allen “Gods medearbeiders” zijn en mogen zijn. De zendingsreizen van de apostel Paulus en zijn metgezellen begonnen in Antiochië, waar zij “de Heer dienden” (Hand. 13:2). Waar hij ook ging, waarheen hij ook schreef, in elke plaats leerde hij de broeders en zusters de Heer te dienen. In Miléte stelde hij zich aan de oudsten van Efeze voor als het voorbeeld van een dienaar van de Heer die de Heer diende met alle nederigheid en met tranen en beproevingen (Hand. 20:19).
‘Maakt het echt zo’n groot verschil of ik bewust de Heer dien of alleen maar Zijn zaak?’, kan iemand zich afvragen. De hoofdzaak is het evangelie te verkondigen en de verschillende werken te doen die God van tevoren voor ons heeft voorbereid om in te wandelen!
Dat kunnen we ons afvragen wanneer we gewend zijn te dienen voor de ogen van de mensen. Maar zodra we onze ogen op Hem richten, wordt alles ons duidelijk. In een dienst op de “wijze van de Cusjiet” ontbreekt hem de reuk van toewijding en genegenheid. Ook komt de persoon van de dienaar zo gemakkelijk op de voorgrond, zijn eigen aanzien, zijn eigen eer. Zo’n dienst beweegt zich graag in de zogenaamde grote dingen, die door mensen worden herkend en toegejuicht, en laat de onopvallende en verborgen dingen achterwege.
Maar de dienst van een “Ahimaäz” is aangenaam voor de Heer Jezus. Zo iemand rent omwille van Hem en slaat geen acht op het zwoegen, noch op het applaus en de minachting van de mensen. Het vervullen van de wensen van zijn Meester is voor hem genoeg reden, of het daarbij nu gaat om dingen die de mens “groot” of “klein” noemt. Voor hem is het voldoende dat zijn Heer, “die in het verborgene ziet”, alles waarneemt en beoordeelt. Hij is het die op een dag op de rechterstoel zal zitten om ons leven in Zijn licht te onthullen. Hij beloont dat, wat wij in overeenstemming met Zijn hart en Zijn gedachten, in afhankelijkheid van Hem en Zijn wil voor Hem en voor Hem gedaan hebben.
Laat ook het zendschrijven aan de gemeente van Efeze (Openb. 2:1-7) ons niet zien met welke maatstaven de Heer meet? Hij kende hun werken, hun arbeid, hun volharding en hun krachtig verzet tegen het boze; Hij wist alles wat zij omwille van Zijn naam hadden verdragen en hoe zij daarin niet vermoeid waren geraakt. Maar Hij stak zijn vinger op als waarschuwing. Wat ontbrak er nog? Dat, wat Hem het meest belangrijk en kostbaar is: “Maar Ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde hebt verlaten.” De “eerste liefde”, die frisse, onverdeelde genegenheid voor Hem die de eerste jaren van Gods gemeente op aarde had gekenmerkt, was verlaten!
Net als de gemeente in Efeze roept de Heer vandaag individuele gelovigen op zich te bekeren van het gebrek aan volledige toewijding van het hart aan Hem. Hij verwacht van ons de “eerste werken” die voortkomen uit de “eerste liefde.” Moge Hij ons genade geven dat ook wij, net als de christenen in Macedonië, ons eerst aan de Heer geven (2 Kor. 8:5) en pas daarna aan mensen en taken. Dan zal ook onze werkzaamheid en dienst Hem welgevallig zijn.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1962 – Bladzijde 155; auteur: Uit het ABC van de christen
Geplaatst in: Christendom, Evangelie
© Frisse Wateren, FW