Met het oog op de betrekkingen tussen gemeenten zijn er twee mogelijkheden: gemeenten kunnen, zoals sommigen leren, onafhankelijk van elkaar bestaan, als individuele eenheden die alleen verantwoording afleggen aan Christus, het Hoofd in de hemel; of ze kunnen, zoals het door anderen geleerd en gepraktiseerd wordt, in eenheid met elkaar functioneren en zowel collectieve als ook plaatselijke verantwoordelijkheden uitoefenen.
Onafhankelijkheid of eenheid
Kortom, het is dus de vraag welke van deze twee mogelijke handelwijzen, die verschillende principes bevatten, met de Schrift overeenkomt. Wat is de weg, die God voor ons in Zijn Woord neergelegd heeft? Welke weg gingen de gemeenten van het nieuwe testament? Dat is de vraag die door de Schrift beantwoord moet worden, want juist op dit punt zijn er twee verschillende leerstukken en wijzen van handelen ontwikkeld, die beide beweren zich Schriftuurlijk te vergaderen.
Eén lichaam
Laten we allereerst opmerken, dat aangezien er maar één lichaam is – bestaand uit alle ware gelovigen – elke plaatselijke gemeente in haar plaats de representatie of uitdrukking is van de hele gemeente van God. Zij maakt deel uit van een grote eenheid, “de gemeente van de levende God”, en daarom alleen al zijn onafhankelijke vergaderingen vanuit dit oogpunt ondenkbaar. Als elke plaatselijke gemeente een levend deel is van dit grote lichaam van Christus op aarde, dan moet er ook onder al deze plaatselijke representaties van dat ene lichaam een praktische eenheid en gemeenschappelijk handelen zijn; anders wordt de waarheid van het ene lichaam zowel in principe als in de praktijk opgeheven.
Laten we dit onderwerp eens vanuit een natuurlijk standpunt beschouwen: als een groot internationaal bedrijf op veel plaatsen filialen of plaatselijke vertegenwoordigers heeft, dan moeten deze allemaal als een eenheid en volgens uniforme principes met plaatselijke aanpassing samenwerken en functioneren. Als elk filiaal of elke plaatselijke eenheid onafhankelijk van de andere zou handelen, zouden ze niet als één bedrijf functioneren; om effectieve leden van dit bedrijf te zijn, is gemeenschappelijk en eenheid in handelen vereist.
1 Korinthe 12 leert ons over de wonderbare eenheid die er tussen alle diverse en verschillende leden van het lichaam van Christus bestaat. “Want zoals het lichaam één is en vele leden heeft, en alle leden van het lichaam, hoewel vele, één lichaam zijn, zo ook Christus” (d.w.z. Christus en de gemeente) (vs. 12). “Maar nu zijn er vele leden, maar het lichaam is één. Het oog nu kan niet zeggen tot de hand: Ik heb je niet nodig; of ook het hoofd tot de voeten: Ik heb jullie niet nodig … maar God heeft het lichaam zó samengesteld … opdat … de leden voor elkaar gelijke zorg dragen. En als één lid lijdt, lijden alle leden mee; en als <één> lid wordt verheerlijkt, verblijden alle leden zich mee. En u bent [het] lichaam van Christus en ieder afzonderlijk leden” (vs. 20,21; 24-27).
Net zoals er in het menselijk lichaam volledige eenheid, gemeenschappelijk functioneren en onderlinge afhankelijkheid van de vele en verschillende leden van elkaar bestaat, zo heeft God het ook voor het geestelijke lichaam van Christus bedoeld. Net zoals we in het menselijk lichaam geen onafhankelijkheid, maar de grootste afhankelijkheid van de leden van elkaar hebben, zo kan er geen onafhankelijkheid onder de leden van het lichaam van Christus zijn, wanneer er een goed functioneren in overeenstemming met de gedachten van God moet zijn. Er kan geen lid tegen een ander lid zeggen: “Ik heb je niet nodig.” Er mag geen scheuring of scheiding zijn in het lichaam van Christus. De gelovigen van de gemeente te Korinthe in die dagen waren het lichaam van Christus te Korinthe en afzonderlijk leden van het gehele lichaam van Christus, de gemeente.
Als wat zojuist gezegd is, waar is voor elk afzonderlijk lid van het lichaam van Christus, zou dit principe dan niet ook moeten gelden voor plaatselijke gemeenten, die toch niets anders dan dan groepen van afzonderlijke leden van het lichaam zijn, die met elkaar samenkomen op één plaats? Het is zeker zo! De waarheid van het ene lichaam laat geen enkele onafhankelijkheid toe, noch persoonlijk noch gemeenschappelijk.
De eenheid van de Geest bewaren
Er is niet alleen één lichaam, er is ook één Geest, en Efeze 4 vers 3 en 4 spoort ons aan “[en] u beijvert de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede: één lichaam en één Geest, zoals u ook geroepen bent in één hoop van uw roeping.” “Immers wij allen zijn door1 één Geest tot één lichaam gedoopt … en ons allen is van één Geest te drinken gegeven” (1 Kor. 12:13). Dit is de goddelijke eenheid die op de Pinksterdag door de Heilige Geest is gevormd en waarin alle gelovigen zijn gebracht. Ons allen is van één Geest te drinken gegeven. Deze eenheid is door de Heilige Geest gevormd, en het is Zijn diepste en innigste verlangen, dat deze eenheid tot vervulling van de raadsbesluiten van de Vader en tot verheerlijking van Zijn Zoon in de praktijk gebracht en in stand gehouden wordt.
We kunnen deze eenheid van het lichaam van Christus, die door de Geest van God werd bewerkt, niet verdelgen, omdat het voor eens en altijd is geschapen en Christus ziet Zijn gemeente altijd als één – hoe versnipperd deze op aarde ook mag zijn. Maar we kunnen erin falen om deze eenheid van de Geest te vertonen, en daarom worden we vermaand ons te beijveren om haar in de band van vrede te bewaren.
F. G. Patterson schrijft: <<De eenheid van de Geest is die kracht of die richtlijn, waardoor de heiligen in hun werkelijke betrekkingen in de eenheid van het lichaam van Christus voortdurend bewaard worden. Het is het morele besef van deze eenheid; en het verlangen om het te bewaren handhaaft onze betrekkingen en verbindingen met alle heiligen in overeenstemming met de Geest van God – en in de waarheid>.
We komen samen met anderen in de naam van de Heer volgens het principe van het éne lichaam en de éne Geest. Op deze manier streven we ernaar de eenheid van de Geest in de band van de vrede te bewaren; en zo trachten we in de “gemeenschap van de Heilige Geest” te blijven (2 Kor. 13:13), want Hij is het, die de eenheid van het lichaam van Christus in stand houdt …
Wat is nu deze eenheid? Het is de kracht en de richtlijn, die de heiligen in staat stelt om in hun werkelijke betrekkingen in het lichaam en als leden van Christus voort te gaan. Voor mij kan dit betekenen, dat ik mij van een lid moet afzonderen, omdat het in praktische of religieuze dingen in verbinding staat met iets, dat toetsing door het Woord van God niet kan doorstaan. Het kan me ook oproepen om met iemand anders, die in vrees voor God en in waarheid zijn weg gaat, gemeenschappelijk de weg te gaan …
… Deze eenheid is breed genoeg voor allen, omdat zij in haar reikwijdte allen omvat, of ze er nu zijn of niet. Maar het sluit ook het kwaad uit haar midden uit, op voorwaarde dat het duidelijk en geaccepteerd is; het kwade toelaten zou tot gevolg hebben, dat ze ophoudt één van Geest te zijn. Het is niet maar een eenheid van christenen die er veel aan toe willen voegen, waarbij ze vaak de waarheid van het lichaam van Christus verwerpen … God verbindt eenheid met Christus, en niet Christus met eenheid! Dan moet ze ook in haar wezen trouw zijn aan Hem, Wiens lichaam ze is; zij moet in praktische zin heilig en waarachtig zijn (Openb. 3:7).>>
We willen ook nog kort opmerken, dat door de Geest van God een goddelijke eenheid van leer en praktijk in de 1ste brief aan Korinthe voor ons is neergelegd. En dat niet alleen voor de gemeente in Korinthe, maar voor alle gemeenten (vgl. 1 Kor. 1:2). Dus om de eenheid van de Geest te bewaren, moet er in de afzonderlijke gemeenten uniformiteit bestaan in de leer en de algemene praktijk en wederzijdse erkenning als zijnde in deze goddelijke eenheid. De “eenheid van de Geest” kan niet verwerkelijkt worden, wanneer gemeenten onafhankelijk van elkaar staan en handelen. De waarheid van het ene lichaam en de ene Geest vereist daarom, dat gemeenten op de grondslag van deze goddelijke eenheid staan en dat zij deze verbinding van deze eenheid onder elkaar ook erkennen en zoeken te verwerkelijken. Het principe van onafhankelijke gemeenten staat dus in schril contrast en is in tegenspraak met de goddelijke vermaning om “de eenheid van de Geest te bewaren in de band van vrede” (Ef. 4:4). Het is dus in strijd met het de Schrift en brengt verdeeldheid.
De leer van de brief aan de Korinthiërs
De eerste brief aan Korinthe is op een heel bijzondere manier de brief over de orde van de gemeente. Met betrekking tot de vraag welke betrekkingen er tussen gemeenten van gelovigen zouden moeten bestaan, willen we ons daarom voor onze onderwijzing tot deze brief wenden.
In hoofdstuk 1 vers 2 zien we, dat al direct aan het begin van deze brief het beginsel van de eenheid van de gemeenten wordt onderwezen, want Paulus richt zich in deze brief tot de “gemeente van God die in Korinthe is … met allen, in elke plaats, die de naam van onze Heer Jezus Christus aanroepen, zowel hun als onze [Heer]”. Hij beschouwt de gemeente in Korinthe niet als onafhankelijk van andere gemeenten op andere plaatsen, maar hij verbindt hen met “allen, in elke plaats, die de naam van onze Heer Jezus Christus aanroepen.” En wat nog meer is: Deze belangrijke brief over de orde van de gemeente moet volgens zijn overtuiging niet alleen van toepassing zijn op de gelovigen in Korinthe, maar op alle gelovigen overal.
In hoofdstuk 4 vers 17 zegt de apostel, dat hij Timotheüs naar hen heeft gestuurd: “… die zal u mijn wegen, die in Christus <Jezus> zijn, in herinnering brengen, zoals ik overal in elke gemeente leer.” In de leer en in de wegen van de apostel was er eenheid en gelijkheid; hij deed en onderwees hetzelfde in elke gemeente, en stelde de gelovigen daardoor een voorbeeld van de eenheid die in leer en praktijk onder de gemeenten zou moeten bestaan.
Als we verder gaan met hoofdstuk 7, waar de kwestie van het huwelijk aan de orde komt, zegt de apostel in vers 17: “Maar zoals de Heer aan ieder heeft toebedeeld, zoals God ieder geroepen heeft, zo moet hij wandelen. En zo verorden ik in alle gemeenten.” Met betrekking tot huwelijksrelaties moet er in alle gemeenten slechts één leer en praktijk zijn.
In hoofdstuk 11 vers 3-16, waar het gaat om een vrouw die haar hoofd bedekt als ze bidt of profeteert, zegt Paulus in vers 16: “Maar als iemand meent te moeten twisten, wij hebben zo’n gewoonte niet, en evenmin de gemeenten van God.” Onder alle gemeenten was er slechts één praktijk en orde met het oog op het dragen van hoofdbedekking bij vrouwen.
In hoofdstuk 14 vers 33 schrijft de apostel: “Want God is niet [een God] van verwarring, maar van vrede, zoals in alle gemeenten van de heiligen.” In alle gemeenten moet alles “welvoeglijk en met orde” (vs. 40) en in vrede gebeuren.
We zien een verdere verwijzing naar eenheid in hoofdstuk 16 vers 1 en 2: “Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook u zoals ik verordend heb aan de gemeenten van Galatië. Laat ieder van u op [de] eerste [dag] van [de] week bij zichzelf [iets] terzijde leggen en opsparen naar dat hij welvaart heeft.” Zelfs met betrekking tot deze gewone aangelegenheid van de gemeenten, moet er onder de gemeenten van Galatië en onder alle andere een uniforme handhaving zijn: dat de gelovigen op de eerste dag van de week iets bij zichzelf terzijde leggen, naar dat God hun voorspoed gegeven had.
In hoofdstuk 16 vers 19 lezen we: “U groeten de gemeenten van Asia”; ook hier hebben we weer het collectieve gezichtspunt.
Als we verdergaan met de tweede brief aan Korinthe, vinden we, dat deze is gericht aan de “gemeente van God die in Korinthe is, met alle heiligen die in heel Achaje zijn” (2 Kor. 1:1). Hier verbindt Paulus de gemeente in Korinthe met alle heiligen in de provincie Achaje, waartoe ook Korinthe behoorde. Hij zag hen niet als onafhankelijke gemeenten, maar als één in geheel Achaje.
In 2 Korintiërs 11 vers 28 hebben we nog een toespeling op de eenheid. Als Paulus daar spreekt over zijn weg van lijden, zegt hij: “… behalve wat van buiten [komt], overvalt mij dagelijks de bezorgdheid over alle gemeenten.” In het hart van deze trouwe dienstknecht van God waren de gemeenten allen één, en hij droeg zorg voor hen allen.
Getuigen deze vele passages niet duidelijk, dat de geïnspireerde apostel het beginsel van eenheid van gemeenten onderwees en in praktijk bracht? Men moet wel willens en wetens blind zijn, wanneer men dat uit de zojuist aangevoerde verzen van deze beide brieven niet ziet.
We hebben hier ook in deze beide brieven, zoals een ander treffend zei: <<ten eerste, de plaatselijke gemeente, het belangrijkste gebied van alle praktische gemeenschap met haar verantwoordelijkheden zoals tucht en dergelijke; ten tweede de omringende gemeenten van dit gebied, die als eerste getroffen worden, wanneer er in een plaatselijke gemeente schade optreedt; en ten derde, de hele gemeente overal, de uiterste grens waar dergelijke schade een uitwerking kan hebben>> (F. B. Hole). Allereerst is er een plaatselijke verantwoordelijkheid, en vervolgens een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de gemeenten van een regio of land, en met alle gemeenten op alle plaatsen, om een gemeenschappelijk en uniform getuigenis van Christus te behouden.
De gemeenten van Galatië
We vinden ook, dat de brief aan de Galaten niet aan een gemeente was gericht, maar “aan de gemeenten van Galatië” (Gal. 1:2). Voor Paulus waren ze allemaal een verenigd getuige van Christus, die Satan van de hoop van het evangelie probeerde af te trekken, en de apostel schreef zijn brief aan hen allen.
Romeinen 16
In de vele groeten van dit hoofdstuk zien we de hartelijke verbondenheid tussen de arbeiders in Griekenland en de heiligen in Rome. En in vers 16 hebben we in de uitdrukking: “Al de gemeenten van Christus groeten u” hetzelfde gemeenschappelijke standpunt van de gemeenten, zoals we ze al gevonden hebben in de brief aan Korinthe en in de brief aan de Galaten.
Handelingen
In hoofdstuk 8 zien we hoe de gelovigen van Samaria door de ‘afdaling’ van Petrus en Johannes en door handoplegging van de apostelen de Heilige Geest ontvingen, in een gelukkige gemeenschap met de gelovigen van Jeruzalem werden gebracht. Er is altijd rivaliteit geweest tussen Jeruzalem en Samaria; en deze rivaliteit zou groter dan ooit zijn geweest als de gelovigen in deze plaatsen afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar gezegend waren. Samaria moest Jeruzalem erkennen. Er mag geen ruimte zijn voor onafhankelijkheid.
In hoofdstuk 9 vers 31, na de bekering van Saul van Tarsus, lezen we: “De gemeente dan door heel Judéa, Galiléa en Samaria had vrede, terwijl zij werd opgebouwd en wandelde in de vrees van de Heer, en zij vermeerderde door de troost van de Heilige Geest.” Toont dat niet een eenheid van de gemeenten in al deze gebieden aan? Hoe zou het anders ook kunnen zijn, als ze in de vrees voor de Heer en de troost van de Heilige Geest wandelden?
Als we vervolgens doorgaan naar hoofdstuk 15, vinden we daar een aanschouwelijk voorbeeld van hoe de nieuwtestamentische gemeenten in eenheid handelden en wat ze deden, toen die eenheid werd bedreigd. Sommigen van Judéa in Antiochië stonden erop, dat de gelovigen uit de volken zouden worden besneden en de wet van Mozes moesten houden. Nadat Paulus en Barnabas veel woordenwisselingen met hen gehad hadden, werd besloten, dat deze beide broeders samen met enkele anderen uit Antiochië, vanwege deze vraag naar de apostelen en oudsten in Jeruzalem zouden gaan. Daar werd tijdens een gemeenschappelijke bespreking over deze aangelegenheid beslist, en de wil van de Heer voor gelovigen zowel uit de Joden als uit de volken vastgesteld. Er werden brieven geschreven en door mannen, die waren gekozen uit de apostelen en oudsten en de hele gemeente in Jeruzalem, aan de broeders uit de volken in Antiochië en Syrië en Cilicië gestuurd. Toen deze brief aan de gelovigen in Antiochië werd voorgelezen, “verblijdden zij zich over de vertroosting” (vs. 31). Scheiding tussen de gemeenten was voorkomen door gezamenlijk beraad en gemeenschappelijk handelen, met als resultaat vreugde en troost.
Geen denken aan, dat Antiochië op een wijze zou handelen en naar de vrije genade van God gelovigen uit de volken zou opnemen en Jeruzalem anders zou handelen en de volken niet zou toelaten. We vinden niets van een dergelijke onafhankelijkheid. We vinden geen spoor van een dergelijke wanorde en onafhankelijkheid in de hele heilige Schrift, maar in daadwerkelijk handelen en in de leer wordt op elk denkbaar bewijs volhard, dat er één lichaam op aarde is, waarvan de eenheid de grondslag is van elke zegen, en dat het is de taak van elke gelovige is om deze eenheid te bewaren.
Wanneer we ook vandaag geen apostelen meer hebben en ook geen “Jeruzalem”, zoals in Handelingen 15, zo vinden we in deze gebeurtenis toch een belangrijk beginsel neergelegd, waarop we door alle tijden heen acht moeten slaan en dat ook naleven. Het is zo, dat dergelijke kwesties die van invloed zijn op de gemeente als geheel, moeten worden opgelost in een gemeenschappelijke bespreking tussen broeders van de afzonderlijke gemeenten, die daartoe de opdracht gekregen hebben om dit te doen, en die gemeenschappelijk in gebed en beraadslaging de leiding van de Heer in deze zaak zoeken. Gemeenten of individuele gelovigen hebben niet het recht om onafhankelijk op te treden in zulke zaken, die de gemeente als geheel aangaan. We moeten ernaar streven “de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede”, en dat “met alle nederigheid en zachtmoedigheid met lankmoedigheid elkaar in liefde verdragen” (zie Ef. 4:2,3). “Als er geen wijze raad is, komt een volk ten val, maar er komt verlossing door een veelheid van raadgevers” (Spr. 11:14).2
We denken, dat we het bovenstaande uit Handelingen 15 moeten leren. De lezer mag zelf beoordelen of de volgende opmerking over dit hoofdstuk in overeenstemming met de Schrift is:
<<Het Concilie van Jeruzalem (Hand. 15), waar de apostelen en oudsten over een aangelegenheid van christelijke vrijheid voor de gelovigen uit de volken besloten, heeft in onze tijd geen tegenhanger meer, omdat de nieuwtestamentische geschriften nu compleet zijn en we bezitten ze als onze leiding in alle vragen” (Die Versammlung Gottes van F. Ferguson). Dezelfde schrijver zegt: “Elke plaatselijke gemeente staat voor zichzelf … en er is geen aaneensluiting van gemeenten van een land, een gebied of een regio.>>
Deze gedachten laten zien hoeveel van de heilige Schrift door degenen die het principe van onafhankelijke gemeenten hebben aangenomen, afgewezen en eenvoudigweg genegeerd wordt. Een andere dienstknecht van de Heer, die ook aan de onafhankelijkheid van gemeenten vasthoudt, vertelde de schrijver eens, dat hij niet geloofde dat de apostelen en oudsten in Handelingen 15 door de Heilige Geest werden geleid, toen ze zo tot beraadslaging bij elkaar gekomen waren. Wat een brutaliteit en verwerping van Gods Woord, alleen maar om een principe van eigenzinnigheid te handhaven! De apostelen en oudsten konden zeggen: “Want de Heilige Geest en wij hebben gedacht dat het goed was …” (vs. 28) {4e druk Voorhoeve Vertaling – FW}.
Samenvatting
We zien dus dat er in de tijd van het Nieuwe Testament onder de gemeenten een praktische band van actieve gemeenschap in de waarheid bestond, ondersteund en versterkt door de werkzame kracht van de Heilige Geest. Er was een kring van gemeenten van Gods kinderen in gemeenschap met elkaar, waarvan allen die niet tot de gemeenschap van het ene lichaam behoorden, uitgesloten waren. Ze leefden niet alleen in het erkennen van de waarheid van het ene lichaam, maar ook in het daadwerkelijk uitoefenen van liefde en genegenheid in de ene Geest. Bij de nieuwtestamentische gemeenten vinden we geen bewijs van onafhankelijkheid, noch in de leer noch in de praktijk, ook niet de geringste aanwijzing van de leer van vandaag, dat elke plaatselijke gemeente op zichzelf staat. De mens heeft deze onafhankelijkheidsleer verzonnen, en ze moet als niet van God komend worden afgewezen.
Gebonden op de aarde
Het beginsel van de eenheid in handelen wordt ook in de woorden van onze Heer in Mattheüs 18 vers 18 aangeduid: “… en alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in [de] hemel ontbonden zijn.” In de voorafgaande verzen had Christus over tucht gesproken, en over iemand die niet naar de gemeente wilde luisteren of die zich van zijn zonde jegens zijn broeder zou bekeren. Zo iemand moet uit de gemeente worden weggedaan en zijn zonde moet als tuchtmaatregel op hem gebonden worden.
De algemene geldigheid van de tucht
Deze administratieve handeling van het binden of ontbinden van zonden door degenen die samenkomen tot de naam van de Heer Jezus Christus, is volgens de woorden van de Heer geldig op aarde en in de hemel. Merk op dat de Heer niet zegt: “Alles wat u zult binden in de gemeente, zal gebonden zijn in de hemel”, maar: “… alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel.” De term “op de aarde” omvat zeker meer dan de plaatselijke gemeente, waar de tucht wordt uitgeoefend. Deze woorden van Christus tonen aan, dat de tuchthandeling van een gemeente die in de naam van de Heer wordt gedaan, bindend is voor alle andere gemeenten op aarde. Wat in een gemeente in overeenstemming met Zijn Woord is gebonden, is over de hele aarde gebonden en wordt in de hemel erkend en moet daarom als zodanig door alle gemeenten worden geaccepteerd. Dat niet te doen betekent de eenheid van het lichaam van Christus te loochenen en als onafhankelijke gemeenten in strijd te handelen met de woorden van de Heer, dat het handelen van een plaatselijke gemeente een binden op de aarde en in de hemel is. Als iemand op schriftuurlijke wijze door een plaatselijke gemeente wordt uitgesloten, dan bevindt hij zich buiten de gemeente van God op aarde en moet worden beschouwd als uitgesloten door elke gemeente ergens anders. Zoals we eerder zeiden, vertegenwoordigt de plaatselijke gemeente de gehele gemeente van God en handelt voor de gemeente als zodanig en niet alleen voor zichzelf in de betreffende plaats. Door de woorden van de Heer in Mattheüs 18 vers 18 wordt ook de eenheid van de gemeenten met elkaar in het handelen in tuchtvragen geleerd.
J.N. Darby stelt treffend: <<Laten we eens aannemen, dat we hier ter plaatse een persoon zouden uitsluiten, en u neemt hem op in S.; dan hebt u ons duidelijk betwist om samen te komen in de naam van Christus en te handelen op Zijn gezag, en dat is precies waar een tuchthandeling van afhangt. Verder zou daardoor ook de eenheid van het lichaam volledig geloochend worden. Het is duidelijk dat ik niet in getrouwheid jegens Christus hier aan de uitsluiting van een persoon kan deelnemen, om dan op een andere plaats met hem het brood te breken. Broeders, die in de naam van de Heer verenigd zijn, zijn niet onfeilbaar, en een bezwaar kan gerechtvaardigd en gepast zijn; maar als een persoon op een plaats wordt toegelaten wordt, die op een andere plaats werd uitgesloten, dan is de eenheid en gemeenschappelijk handelen duidelijk opgehouden … Hoe kan ik dan ervoor zijn om iemand hier uit te sluiten en hem in S. op te nemen? Zoiets bewust te doen, is toch onmogelijk. Als ik hier niet met hem in gemeenschap ben, maar ergens anders wel, dan is de eenheid van het lichaam verdwenen. En waar blijft dan de autoriteit van de Heer?>>
Verkeerd handelen
Het is mogelijk dat een gemeente in haar tuchthandelingen faalt en verkeerde beslissingen neemt. Een lage morele toestand kan ertoe leiden, dat men de gedachten van God miskent en dat de daaruit voortkomende handelingen gecorrigeerd moeten worden. Toch moet het handelen van een gemeente, ook al lijkt het twijfelachtig, eerst door andere gemeenten gerespecteerd worden. Geen enkele gemeente heeft het recht om het oordeel van een andere gemeente onmiddellijk terzijde te schuiven, omdat zij van mening is dat dit niet gerechtvaardigd is. Dat zou onafhankelijk handelen zijn. Het zou zeker een ontkenning van de waarheid van het ene lichaam in de praktijk en beslist onafhankelijkheid zijn, als een plaatselijke gemeente zich zou willen aanmatigen om het handelen van andere gemeenten te beoordelen en te besluiten, of zij hun beslissingen erkennen wil of niet.
We denken dat de volgende fragmenten uit de geschriften van de gewaardeerde dienstknecht van Christus, J.N. Darby, de weg laten zien, die we met betrekking tot het nemen van beslissingen van gemeenten en betrekkingen van gemeenten moeten gaan: <<Ik heb altijd gevonden, dat het de weg van de wijsheid is en ook dat, wat God erkent, wanneer het handelen van een gemeente ten eerste erkend wordt … Zelfs als ik denk, dat het oordeel van een gemeente verkeerd is, moet ik het eerst accepteren en ernaar handelen. Ik heb de ervaring opgedaan, dat het de weg van God is om het oordeel van een gemeente van God te respecteren, terwijl men vrij is om bezwaren te maken en te vragen het oordeel te heroverwegen.>> (Letters, Vol. 2, S. 399, 132, New Edition).
<<Maar hoewel een plaatselijke gemeente daadwerkelijk haar eigen verantwoordelijkheid heeft en hoewel haar handelingen – als ze in overeenstemming met God zijn – de andere gemeenten als in de eenheid van het ene lichaam staande, binden, zo wordt toch door dit feit geen ander feit van het allergrootste belang terzijde gezet, die velen lijken te vergeten, namelijk het feit dat broeders uit andere plaatsen evenzo de vrijheid hebben als de broeders uit de plaatselijke gemeente, om te spreken wanneer aangelegenheden van een gemeente van de heiligen besproken worden, hoewel ze niet tot die plaatselijke gemeente horen. Dit af te wijzen zou daadwerkelijk een ernstige ontkenning zijn van de eenheid van het lichaam van Christus.
Bovendien kan het geweten en de morele toestand van een plaatselijke gemeente van dien aard zijn, dat ze onwetendheid onthullen, of op zijn minst een onvolkomen begrip van wat passend is voor Christus en Zijn heerlijkheid. Dit alles verzwakt het begrip zodanig, dat er geen geestelijke kracht meer over is om onderscheid te maken tussen het goede en het boze. Het is ook mogelijk, dat in een gemeente vooroordelen, vooringenomenheid of haast, en de invloed van een of meerderen het oordeel van de gemeente misleiden en daartoe leiden, dat onrechtvaardige tucht uitgeoefend en daardoor een broeder ernstig onrecht aangedaan wordt.
Als dat het geval is, dan is het een ware zegen wanneer geestelijke en wijze mannen van andere gemeenten optreden en proberen om het geweten van de gemeente wakker te schudden; of ook als ze op verzoek van deze gemeente of van degenen komen, die door deze aangelegenheid nu de grootste moeite veroorzaakt. In zo’n geval moet hun tussenkomst niet worden gezien als inmenging, maar in de naam van de Heer geaccepteerd en erkend worden. Op een andere wijze te handelen, zou de onafhankelijkheid bekrachtigen en de eenheid van het lichaam van Christus loochenen.
Maar als broeders op deze manier komen en ingrijpen, mogen zij niet zonder de andere broeders en zusters van de gemeente handelen, maar moeten rekening houden met het geweten van allen.
Als een plaatselijke gemeente alle bedenkingen heeft afgewezen en weigert de hulp en het oordeel van andere broeders aan te nemen, wanneer het geduld op is, dan heeft een andere gemeente die met hen in gemeenschap was, het recht om hun verkeerde handeling als ongeldig te verklaren en de persoon op te nemen, die ten onrechte is weggedaan. Als we echter tot dit uiterste gedreven zijn, dan roept deze moeilijkheid de vraag op, of de gemeenschap met de gemeente die verkeerd gehandeld heeft – en daarmee de gemeenschap met de andere gemeenten, die in de eenheid van het lichaam handelen willen, heeft gebroken – nog gehandhaafd kan worden. Dergelijke maatregelen kunnen echter alleen met grote zorgvuldigheid en geduld genomen worden, zodat ieders geweten daarmee overeenstemt, dat een dergelijke handeling van God is.
Ik wil deze vragen onder de aandacht brengen, omdat er wellicht een neiging is om elke plaatselijke gemeente onafhankelijk te laten handelen, doordat men weigert de tussenkomst van broeders toe te staan, die wel in gemeenschap zijn, maar uit andere plaatsen komen. (Vertaald uit: Messager Evangelique 1872)>>
De zeven gemeenten van Klein-Azië
Keer op keer verwijzen degenen die van mening zijn, dat gemeenten onafhankelijk zijn van elkaar, naar de brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië (Openb. 2 en 3) om hun handelen te rechtvaardigen. Ze benadrukken, dat de Heer elke gemeente afzonderlijk en persoonlijk toespreekt en bijvoorbeeld de gemeente van Efeze niet voor de fouten en de ongerechtigheid van de gemeente van Pergamus of Thyatira berispt, of omgekeerd. Hieruit concluderen ze, dat we niet verantwoordelijk zijn voor wat er in andere gemeenten gebeurt, maar dat elke gemeente alleen jegens Christus, haar Hoofd, voor haar eigen aangelegenheden verantwoordelijk is. We willen deze verklaringen onderzoeken en zien of ze in overeenstemming zijn met de waarheid van de hele Schrift.
Allereerst moeten we zeggen dat het boek Openbaring ons geen kerkorde of principes voor de gemeente leert. Dat is niet het doel van dit boek. Wanneer we ook uit deze eerste drie hoofdstukken van Openbaring, die ons eigenlijk de profetische geschiedenis van de belijdende kerk geven, zeker veel nuttige waarheid over de weg of de ontwikkeling van de gemeente kunnen leren, moeten we ons echter toch naar de Handelingen en de brieven van Paulus wenden, om het volledige onderwijs over de gemeente en haar orde en de beginselen voor haar gedrag en handelingen te ontvangen.
We hebben dit in de voorafgaande gedeelten al overdacht en daarbij vastgesteld, dat op geen enkele Schriftplaats onafhankelijkheid onderwezen of gepraktiseerd werd. We hebben veeleer de leer van de eenheid en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid als zowel het gezamenlijk handelen daarin gevonden.
Plaatselijke verantwoordelijkheid
Nu is het natuurlijk zeker waar, dat elke gemeente in de eerste plaats voor wat er in haar midden gebeurt, jegens Christus, haar hoofd verantwoordelijk is. Allereerst is er een plaatselijke verantwoordelijkheid van elke afzonderlijke gemeente om de heiligheid van de Heer en de orde in overeenstemming met de Schrift binnen hun eigen gemeente te bewaren. Het is daarom heel natuurlijk, dat we vinden hoe de Heer de zeven gemeenten van Klein-Azië afzonderlijk aanspreekt en aan ieder afzonderlijk benadrukt wat Hij kan goedkeuren en wat met Zijn Heiligheid en Zijn wensen niet in overeenstemming is. Maar de hele waarheid in deze kwestie is, dat de verantwoordelijkheid niet ophoudt bij het plaatselijk bereik van de gemeente.
Collectieve verantwoordelijkheid
Net zoals er een plaatselijke verantwoordelijkheid is om de waarheid van Gods Woord in stand te houden, zo ligt er ook een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid in. Dit volgt uit het feit dat we allen leden zijn van het ene lichaam van Christus. De afzonderlijke gemeenten zijn elk onderdeel van dit ene lichaam, daarom kunnen ze niet bestaan als zoveel plaatselijke, van elkaar onafhankelijke lichamen. Het zijn plaatselijke voorstellingen van het ene lichaam van Christus op aarde; en de belangen van het hele lichaam moeten ook de belangen en zorgen zijn van elke plaatselijke gemeente.
Als we nu direct op de boodschappen aan de zeven gemeenten van Klein-Azië ingaan, dan vinden we, dat de Heer niet alleen elke afzonderlijke gemeente verantwoordelijk maakt voor hun eigen innerlijke toestand, maar dat Hij ook aan het einde van elke boodschap toevoegt: “Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt.” Merk op, dat Hij niet zegt “… wat de Geest tot u zegt”, of: “… wat de Geest tot de gemeente zegt”, maar: “… wat de Geest tot de gemeenten zegt.” Het staat hier in het meervoud, en geeft de gemeenschappelijk verantwoordelijkheid en de eenheid van de gemeenten aan.
Efeze zou niet alleen moeten luisteren naar wat de Heer van de gemeente tot deze plaats te zeggen had, maar naar wat de Geest tot alle gemeenten van Klein-Azië had gezegd. En dat gold ook voor de andere gemeenten; zij moeten eveneens luisteren naar wat de Geest tegen de andere gemeenten zegt, en naar wat Hij hun zelf te zeggen heeft. Ze moesten niet onwetend of onverschillig zijn met het oog op de toestand van elke afzonderlijke andere gemeente. Ieder afzonderlijk zou moeten weten, wat de Geest van God over het verkeerde of boze in elk van de andere gemeenten te zeggen had, en ze hadden er een gezamenlijke verantwoordelijkheid in.
Als het kwaad in Thyatira, waarop de Heer had gewezen, niet zou worden weggenomen, konden dan Smyrna of Filadelfia individuen uit deze gemeente op nemen, iedere heilige daarheen aanbevelen? Zeker niet, want dat zou gemeenschap betekenen en een verbinding met wat de Heer als slecht had veroordeeld. Verbinding met kwaad verontreinigt. “Weet u niet, dat een beetje zuurdeeg het hele deeg doorzuurt?” (1 Kor 5:6).
Het beroep op de overwinnaars
In elke afzonderlijke brief aan de verschillende gemeenten in Klein-Azië wordt de overwinnaar opgeroepen te luisteren naar wat de Geest tot de gemeenten zegt. Zulken zouden de boodschap van de Geest ter harte nemen en het kwaad wegdoen of zichzelf van het kwaad afzonderen. Als de gemeente zichzelf niet oordeelde en het kwaad niet zou wegdoen, dan zouden de afzonderlijke overwinnaars de enigen zijn, tot wie zich de gemeenschap in gerechtigheid en heiligheid zich kon uitstrekken.
Kon de gemeente van Efeze nog als gemeente erkend of personen uit hun midden opgenomen of daarheen aanbevolen worden, nadat de Heer de kandelaar uit Efeze had weggenomen – zoals Hij het had aangekondigd als ze zich niet bekeerden? Zeker niet! Alleen de afgezonderde overwinnaars konden door de overwinnaars van de andere gemeenten erkend en in de gemeenschap opgenomen worden. Dit zou de goedkeuring van de Heer krijgen.
We vinden in de zendbrieven aan de zeven gemeenten dus niets, wat de gedachten van onafhankelijke gemeenten zou ondersteunen; we zien integendeel ook hier de uniforme leer van de Schrift over de eenheid en de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van gemeenten.
Voorbeelden van eenheid onder het volk van Israël
In het Oude Testament heeft God het volk van Israël als Zijn volk erkend. Zij waren Zijn uitverkorenen, en Hij was hun God en woonde in hun midden. In het Nieuwe Testament vormt God de gemeente uit alle volken en erkent deze gemeente als Zijn volk en Zijn woonplaats. We hebben er eerder al op gewezen, dat de nieuwtestamentische gemeente werd gekenmerkt door eenheid in beginselen en handelen. Maar we zullen ook vinden, dat het beginsel van eenheid Gods doel was voor het volk Israël, en dat de eenheid van de twaalf stammen in het Oude Testament keer op keer wordt benadrukt.
Omdat ons in het Nieuwe Testament gezegd wordt, dat “alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven”, en dat “al deze dingen” in Israël voorbeelden tot waarschuwing voor ons en “schaduw van de toekomstige goederen” zijn (Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11; Hebr. 10:1), is het belangrijk, dat we acht slaan op dit beginsel van eenheid in Israël. Want als Israël als volk één was, hoeveel te meer is dan het lichaam van Christus, de gemeente, één! Als onafhankelijkheid in Israël al verkeerd was, hoeveel te meer moet het dan verkeerd zijn in de gemeente van God! Voorbeelden van de eenheid van het volk van Israël zijn door C.H. Mackintosh treffend samengesteld:
<<“Het volk was één” – De afzonderlijke steden en stammen waren niet onafhankelijk van elkaar; ze waren verbonden door een heilige band van nationale eenheid – een eenheid die haar middelpunt in de plaats van Gods aanwezigheid had. De twaalf stammen van Israël waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. De twaalf toonbroden op de gouden tafel in het heiligdom stelden het prachtige beeld van deze eenheid voor, en elke ware Israëliet erkende deze eenheid en verheugde zich erin. De twaalf stenen in de rivierbedding van de Jordaan, de twaalf stenen aan de andere zijde van de Jordaan, de twaalf stenen van Elia op de berg Karmel – ze stellen allen dezelfde grote waarheid voor – de onverbrekelijke eenheid van de twaalf stammen van Israël.
De godvrezende koning Hizkia erkende deze waarheid eveneens, toen hij beval dat het brandoffer en het zondoffer voor heel Israël moest worden gebracht (2 Kron. 29:24). De trouwe Josia erkende deze waarheid en handelde ernaar, toen hij zijn pogingen tot vernieuwing uitbreidde tot alle landen die toebehoorden aan de kinderen van Israël (2 Kron. 34:33) – Paulus getuigde in zijn grote toespraak tot koning Agrippa van dezelfde waarheid, toen hij zei: “… waartoe (belofte) onze twaalf stammen, terwijl zij vurig nacht en dag [God] dienen, hopen te komen” (Hand. 26:7).
En als we vooruit kijken in de stralende toekomst, dan vinden we in Openbaring 7 dezelfde wonderbare waarheid in hemelse glorie. Daar zien we – in verband met een veelheid uit de volken – de twaalf stammen verzegeld en geborgen voor de eeuwige zegen en heerlijkheid. En tenslotte zien we in Openbaring 21 de namen van de twaalf stammen geschreven op de poorten van de heilige stad Jeruzalem, de zetel en het middelpunt van de heerlijkheid van God en van het Lam.
Dus, van de gouden tafel in het heiligdom tot aan de gouden stad, die van God uit de hemel neerdaalt, hebben we een wonderbare, ononderbroken reeks getuigenissen van de grote waarheid van de onlosmakelijke eenheid van de twaalf stammen van Israël. Als men zou vragen, waar deze eenheid te zien is, of hoe Elia, Hizkia, Josia of Paulus het zouden kunnen herkennen, dan is het antwoord daarop heel eenvoudig: Ze zagen het door geloof! Ze keken in het heiligdom van God en zagen op de gouden tafel de twaalf toonbroden, die tot uitdrukking brachten, dat de twaalf stammen totaal verschillend waren en toch een volkomen eenheid vormden. Hoe schoon! De waarheid van God bestaat in eeuwigheid. De eenheid van Israël werd in het verleden gezien, en zij zal in de toekomst gezien worden. En ook als deze eenheid nu niet kan worden gezien – gelijk de hogere eenheid van de gemeente -, zo houdt het geloof er toch aan vast en is eraan toegewijd ondanks 10.000 vijandige invloeden (gedachten over het boek Deuteronomium, C.H.M.). >>
In Jericho – Wat Achan’s zonde in Jericho betreft, zien we hoe God met Israël in tucht handelt op basis van hun nationale eenheid. Toen Achan van de stam Juda het gebod overtrad en nam van wat met de ban in Jericho gewijd was, ontbrandde de toorn van de HEER tegen de kinderen van Israël, en Hij liet hen in de strijd om Ai een nederlaag lijden. Toen Jozua de Heer hierover aanriep, antwoordde Hij: “Israël heeft gezondigd; ook hebben zij Mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden … Bovendien hebben zij genomen van wat met de ban gewijd was” (Joz. 7:11).
Het kwaad was niet iets, dat alleen Achan of zijn huis of stam trof, maar het raakte geheel Israël. God hield heel Israël hiervoor verantwoordelijk, omdat alle stammen samen één volk vormden. In Zijn ogen was de hele natie geïdentificeerd met de zonde van Achan en daardoor verontreinigd. Het was niet alleen de familie van Achan of de stam van Juda, die zich verontreinigd hadden en daarvoor verantwoordelijk werd gehouden, maar geheel Israël. Daarom stenigde heel Israël hem (Joz. 7:25) en deed zo het boze weg. Toen veranderde de toorn van de HEER, en Hij was weer met Israël.
Dezelfde grondslag is vandaag van toepassing op de gemeente van God en op afzonderlijke plaatselijke gemeenten. Als een persoon in een gemeente heeft gezondigd, is de hele gemeente daardoor verontreinigd en verantwoordelijk om zich daarmee bezig te houden – anders kan God niet langer met die gemeente zijn. Dit is ook het geval wanneer het kwaad in een gemeente wordt getolereerd; alle gemeenten die in gemeenschap staan met deze gemeente, zijn daardoor verontreinigd en moeten het kwaad beoordelen. Net zoals Israël één was, zo is ook de gemeente één, en er is een overeenkomstige verantwoordelijkheid. Gods beginselen veranderen nooit; de les die God Israël bij Jericho gaf, is ook een les voor de gemeente, en zij wordt bevestigd door de leringen van het Nieuwe Testament.
Boosheid in een stad – In Deuteronomium 13 vers 12-15 werd Israël erover onderwezen, hoe het moest handelen als het van afgoderij in een van hun steden horen zou. Het moest nauwkeurig worden onderzocht, en als het bericht waar bleek te zijn en de zaak vast stond, moesten de inwoners van die stad met de scherpte van het zwaard geslagen worden en moest de stad volledig worden vernietigd. Iemand uit het zuiden van Israël mocht bijvoorbeeld niet zeggen: “Wat hebben wij te maken met de boosheid daar in het noorden of in deze of die stad? Dit kwaad wordt bij ons niet gevonden. Elke stad is verantwoordelijk voor het bewaren van de waarheid in haar eigen gebied. Het is een plaatselijk probleem; wij voelen ons niet verantwoordelijk ons met hun zaken te bemoeien.”
Zo te spreken zou een ontkenning van de eenheid van Israël zijn geweest. Het boze was in een stad van Israël opgetreden, en als een andere stad tot Israël behoorde, werd het kwaad zo beschouwd, als was het ook onder hun inwoners. Het was ook Gods uitdrukkelijke aanwijzing: “Als u … hoort zeggen … dan moet u het onderzoeken en goed navragen … .” Ze waren ook op twee manieren verplicht, een bericht over opgetreden kwaad goed uit te zoeken en zich daarmee bezig te houden: ten eerste vanwege hun eenheid als volk, en vanwege het duidelijke gebod van God. Ze zouden moeten verduidelijken of “zo’n gruwelijke daad in uw midden gedaan” was (vs. 14). Het ging er niet alleen om of het kwaad zich voordeed in een bepaalde stad, maar “in uw midden” – kwaad in Israël. Volgens Gods gedachten was kwaad in een stad de aangelegenheid van geheel Israël.
Als elke stad en elke stam een onafhankelijk standpunt zou hebben ingenomen, dan zou de hogepriester de twaalf toonbroden van de gouden tafel voor de Heer kunnen wegnemen en ze hier en daar kunnen verstrooien, omdat de eenheid van Israël verdwenen zou zijn. Maar zo’n onafhankelijkheid kon in Israël niet toegelaten worden – en ook voor de gemeente is het niet de gedachte van God.
Zo onderstrepen de onderwijzingen aan het volk van Israël het beginsel van eenheid en de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en het gemeenschappelijke handelen; en ze bevestigen wat we in het Nieuwe Testament als Gods weg voor de gemeente en voor de betrekkingen tussen de gemeenten gevonden hebben.
R.K. Campbell; © www.bibelpraxis.de
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW