8 jaar geleden

HEER, U doorgrondt en kent mij

Psalm 139

De volgende gedachten komen voort uit een gemeenschappelijke uitwisseling tussen broeders en zusters over Psalm 139. Daarbij worden ook verschillende beschouwingen, artikelen en hulpmiddelen gebruikt (zie de literatuurlijst aan het eind).

Psalm 139 behoort zeker tot een van de meest bekende psalmen ooit. Talloze post- en ansichtkaarten zijn met zijn tekst bedrukt. Hoewel de verzen 19-22 echter helemaal niet met de voorafgaande harmonie van de psalm overeenkomt.

Deze opvallende verandering en de daadwerkelijke geestelijke ontwikkeling van de schrijver behoren tot de vragen, die de lezer bij nader onderzoek van de psalm zich stelt. Wat beweegt David ertoe na de verwondering over de kostbaarheid van Gods gedachten, die zich manifesteert in de schepping van nieuw leven, aan God te vragen om de goddelozen te doden? Welke ontwikkeling, welke structuur ligt aan deze psalm ten grondslag? Waarom wordt aan het begin genoemde feit “U doorgrondt en kent mij”, aan het eind nog eens als een gebed genoemd? We willen verder proberen om antwoorden op deze vragen te vinden.

Indeling en inleiding

De psalm bevat 24 verzen, die in vier maal zes verzen kunnen worden onderverdeeld. Of de getallen vier en zes in dit geval een symbolische betekenis hebben, zoals Grant in de Numerical Bible vermoedt, laten we aan het oordeel van de lezer over.

Inhoudelijk kun je de volgende indeling zien:

vers 1-6: alwetendheid van God;
vers 7-12: de alomtegenwoordigheid van God;
vers 13-18: de almacht / oorzakelijkheid van God
vers 19-24: de heiligheid van God

Het is niet bekend wanneer precies David psalm 139 schreef. Bij het lezen echter krijgt je de indruk dat David een bepaalde leeftijd heeft bereikt en dat hij zich van zijn nietigheid tegenover God bewust geworden is.

Daarmee zou de psalm eerder iets later in het leven van David te duiden zijn. Aan de andere kant zou de psalm ten tijde van zijn verwerping ontstaan kunnen zijn, omdat er vijanden worden genoemd, die hem vervolgen – maar mogelijkerwijze vijanden tijdens zijn bewind.

De psalm kan ook worden opgevat als een reactie op het laatste vers van de voorafgaande psalm.

De psalmist beschrijft in de psalm verschillende abstracte waarheden over God. Hij beschrijft de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid, de almacht en heiligheid van God. Maar het gaat er David niet om, het bij abstracties te laten. In plaats daarvan hebben deze waarheden een directe invloed op zijn leven, op zijn dagelijks leven. Als God alles weet, dan betekent dat, dat Hij alles over mij weet. Als God overal is, dan is Hij ook altijd bij mij.

Als God almachtig is, dan heeft Hij ook mij gemaakt. Als God heilig is, dan heeft dat ook gevolgen voor mijn leven. Zijn wij als christenen, die veel meer waarheden over God weten dan David, evenzo in staat om deze waarheden invloed te laten hebben op ons dagelijks leven, om in onze praktijk werkelijkheid te laten zijn?

Zoals zo vaak kunnen en moeten we ook in deze psalm de verschillende mogelijke toepassingen onderscheiden. Naast het registreren van de historische situatie van de schrijver en de toepassing voor ons vandaag kan er een profetische lijn van het gelovige Joodse overblijfsel (opmerking A) aangetoond worden. Bovendien kan ook de geestelijke ontwikkeling van de mens tot God (opmerking B) gezien worden. Ook komt Christus Zelf in deze psalm steeds weer aan het woord (opmerking  C).

Tenzij anders vermeld, wordt er voor het Oude Testament geciteerd uit de Herziene Statenvertaling van december 2010 en voor het Nieuwe Testament uit de Telos-vertaling.

Eerste deel vers 1-6

Vers 1: Een psalm van David, voor de koorleider.
HEERE, U doorgrondt en kent mij.

Met betrekking tot de term “koorleider” wordt hier de verklaring van B. Peters geciteerd over Psalm 4: <<De koorleider, lamnasseah. In 55 psalmen wordt het in het opschrift vermeld (4; 140 …). Het woord menasseah is een deelwoord van nasah “uitsteken, leiden, dirigeren” (Ezr. 3:8; 1 Kron. 23:4) en betekent in de eerste plaats “leider, hoofd, opziener”, en wel bij elk werk (2 Kron. 2:1,17; 34:12) en dan in het bijzonder bij het tempelgezang (1 Kron. 15:21). De psalm behandelt een beleving die alleen David met zijn God had, maar hier wordt de aanwijzing gegeven dat de psalmen in de eredienst en in de gemeente van de rechtvaardigen gezongen moesten worden. Dit toont overigens, dat de ervaringen van David de ervaringen van allen zijn en ook, dat David dat wist. Wat hij leerde, moest het hele volk van God  versterken en tot lering dienen>> (B. Peters, “Das Buch der Psalmen”, deel 1, p. 58).

Dit eerste vers kan ook als een opschrift of samenvatting gezien worden. David behandelt het grote feit dat de Heer hem persoonlijk volledig doorgrond en gekend heeft en presenteert zijn gedachten over dit onderwerp.

Opmerkelijk is de wisselende aanspreekvorm van God in elk vers. Vergelijk bijvoorbeeld vers 17,19,22.

Hier begint David ermee zich tot de Heer te wenden. Daarin ligt een zekere vertrouwdheid, omdat God Zich er steeds als Heer (Jahweh) voorstelt, wanneer het gaat om Gods relatie met de mens (verg. Gen 2:4; Ex. 3). Hier is een mens die zich tot God wendt, die besef heeft van een relatie tussen God en hem. In combinatie met het feit dat David meerdere keren tot een lofprijzing komt (vs. 6,14,17), kan men daaraan duidelijk zien dat de psalm niet in angst werd geschreven, maar vol gelovige hoop. Ook de constante verandering tussen U – mij – U – mijn – … getuigt van de vertrouwdheid van de schrijver met zijn God. Hoewel David niet de bekende bevrijding in de zin van het Nieuwe Testament had ervaren, werd hij toch door een diep vertrouwen op God gekenmerkt.

Als hij schrijft dat God hem doorgrondt en kent, dan betekent dit kennen van God geen waarneming zonder ervaring. Het Hebreeuwse woord voor “kennen”, “Jada” bedoelt niet een soort puur abstracte wijze van denken, maar spreekt altijd van een holistische betrokkenheid, met inbegrip van de praktische uitvoering en het onderkennen van gepast handelen” (Elberfelder Studienbibel, bladz. 1655). God blijft dus niet afzijdig.

God heeft een diepe belangstelling voor Zijn volk. Het ontroert Hem wat de gelovige ervaart, waar hij is en wat er in hem omgaat. Hij kent iedereen geheel individueel.

Nadat het eerste vers het feit van het doorgronden en kennen als zodanig heeft voorgesteld, tonen de andere 4 verzen de verschillende facetten van het kennen. De beschrijving vindt plaats in een poëtische taal, die iets van de artistieke en creatieve geest van David onthult.

Vers 2: Ú kent mijn zitten en mijn opstaan,
U begrijpt van verre mijn gedachten.
Vers 3: U onderzoekt mijn gaan en mijn liggen,
U bent met al mijn wegen vertrouwd.
Vers 4: Al is er nog geen woord op mijn tong,
zie, HEERE, U weet het alles.

Eerst wordt een volledig dagschema beschreven: Het zitten in de morgen – van zitten naar opstaan – het doorwandelen van de dag – in de avond gaan liggen. Vierentwintig uur registreert God ons. Hij neemt waar wat we doen, wat we niet doen, wat we zeggen en waarmee wij ons bezighouden.

Voor elk van de genoemde werkwoorden zijn zowel negatieve als ook positieve voorbeelden in de Bijbel te vinden. Zie bijvoorbeeld Psalm 1 vers 1 voor een negatief voorbeeld, en Genesis 5 vers 24 voor een positief voorbeeld. Een verbinding tussen deze verzen en Deuteronomium 6 vers 5-7, dat alle ouders tot nadenken moet stemmen, willen we op deze plaats nog noemen.

Maar niet alleen dat, wat uiterlijk waarneembaar is, registreert God. Nee – ook dat, wat voor andere mensen verborgen blijft, wordt door God ontdekt (Hebr. 4:13). Ook ons hart, onze gedachten, het woord op onze tong voordat wij het uitspreken, dat alles is voor God niet verborgen. David verblijdt zich blijkbaar in dit feit. Kunnen wij dat ook?

Te begrijpen dat God alles weet, en dan ook absoluut alles in ons leven, leidt daartoe, dat we onszelf verootmoedigen en met schaamte denken aan een aantal situaties, die God mee moest aanzien. Het zorgt ervoor dat ons de genade opnieuw groot wordt, die ons gewild heeft. Te begrijpen dat God alles weet, heeft echter ook iets wat heel erg bevrijdend is. Want als God alles toch weet, dan moet ik Hem ook niet voor de gek houden. Dan kan ik eigenlijk zijn zoals ik ben. Het heel vermoeiende van de schijn hoog houden is niet nodig. Want er is Iemand die alle gevoelens en ervaringen kent. En zelfs dan, wanneer ik in gebed nog steeds naar woorden zoek, dan weet Hij het al.

Vers 5: U sluit mij in van achter en van voren,
U legt Uw hand op mij.

Schlachter vertaalt: “Van alle zijden omringt U mij en legt Uw hand op mij”. David komt tot het besef dat God hem volledig omringt. Er is geen plaats, geen situatie en geen tijdstip in zijn leven, waarvan God niet weet. God omgeeft hem volledig. En God legt Zijn hand op hem. Als we deze verklaring vergelijken met Genesis 48 vers 14, dan begrijpen we heel goed waarom David in vers 6 tot zo’n verbazende lofprijzing van God komt.

Vers 6: Dit kennen – het is mij te wonderlijk,
te hoog, ik kan er niet bij.

De gedachtengang: God kent mij door en door, maar Hij legt toch Zijn hand zegenend (!) op mij. Dit overstijgt Davids verstand. Vergelijkbaar roept Agur in Spreuken 30 vers 18 het uit: “… zijn voor mij te wonderlijk … die ik niet kan vatten …”, wanneer hij over de weg van een man (Christus) met een maagd (de gelovige, of de aardse bruid) nadenkt.

Als we aan ons leven en aan het heilsplan van onze God denken, stemmen we dan niet geheel en volledig in met dit verbaasde uitroepen? Kunnen we ons nog steeds verbazen over onze God?

Opmerking A: Ook in deze psalm kunnen we het gelovige overblijfsel van Israël in de toekomst herkennen. In Psalm 138 wordt de aanbidding van het overblijfsel beschreven, evenals de introductie van verschillende zegeningen. Maar deze kunnen alleen komen, nadat het hart en het geweten van de gelovigen doorgrond zijn, waarvan onze Psalm spreekt. In het eerste deel leert dus het overblijfsel de alwetendheid van de God van Israël kennen. En het begrijpt het feit: HIJ wil ons zegenen.

Opmerking B: De natuurlijke mens die tot God komt, ziet zich geconfronteerd met het feit van Gods alwetendheid. Hij moet erkennen dat God elke hoek van zijn leven en zijn ziel kent. Voor hem heeft het “ingesloten zijn” iets wat nogal deprimerend werkt. Dat wat bij de gelovige vertrouwen en vreugde opwekt, brengt bij degene die God niet kent, de gedachte aan ontvluchten naar boven (vs. 7).

Opmerking C: De volmaakte Mens Jezus Christus was Zich altijd van de waarneming van God bewust. Het beproevende oog van God echter kon vol welgevallen op Hem zien. Hoewel God ook Hem door en door kende, vond Hij niets wat niet aan Hem en Zijn eisen zou hebben voldaan, zoals in Psalm 17 vers 3 of Psalm 119 vers 111 en 112 ook  al profetisch van de Heer Jezus gezegd wordt.

Tweede deel vers 7-12

Nadat David de alwetendheid van God op zijn leven heeft toegepast, wijdt hij zich nu aan de alomtegenwoordigheid van God. De gedachte van de alomtegenwoordigheid sluit logischerwijs aan bij de alwetendheid. Want zou een God die alles weet, niet ook overal zijn?

Vers 7: Waar kan ik Uw Geest ontgaan,
waar Uw aangezicht ontvluchten?

David stelt hier een retorische, hypothetische vraag. Hij weet dat er geen plaats is waar men zich voor God zou kunnen verbergen. Evenals in het eerste deel wordt het feit door een reeks poëtische uitingen aangevuld en versterkt. Bij de term “Geest” worden we herinnerd aan 1 Korinthe 2 vers 10. De Geest van God onderzoekt alle dingen en is overal. De Geest van God werkt in het leven van mensen (verg. Richt. 3:10; 1 Sam. 11:26 ; 1 Kon. 1:12; .. Ex. 28:3; Ps. 143:10; Jes. 63:14 en andere).

Sinds Adam (Gen. 3:8) hebben mensen geprobeerd om zich voor het aangezicht van God te verbergen. Zelfs Jona beeldde zich in om van God weg te kunnen lopen (Jona 1:10). Alle pogingen mislukten. Een vluchten voor het aangezicht van God is onmogelijk. God is altijd daar en God is overal. Wat mogelijk is, is het bewust weggaan van mensen van het aangezicht van God, zoals Kaïn dit gedaan heeft (Gen. 4:16). Echter, hier staat het aspect van de relatie op de voorgrond die Kaïn verlaten heeft, en natuurlijk niet dat God Kaïn niet meer gezien zou hebben.

Vers 8: Al steeg ik op naar de hemel, U bent daar;
of legde ik mij neer in de hel, zie, U bent daar.
Vers 9: Nam ik vleugels van de dageraad,
woonde ik aan het einde van de zee,
Vers 10: ook daar zou Uw hand mij leiden
en Uw rechterhand mij vasthouden.

Ongeacht waar een mens zich heen wendt – naar boven (hemel) naar beneden (het dodenrijk), of naar het oosten (dageraad) of westen (oceaan) – God is er.

Alleen, omdat God de Schepper is en het schepsel zich alleen kan verplaatsen binnen deze schepping, wordt hij voortdurend met de Schepper geconfronteerd. Overal stuit men op de scheppende hand van God (Jes. 48:13). Er is geen ontkomen aan. Maar ook hier brengt het overwegen van David over dit feit geen schrik teweeg. Nee, hij spreekt van de machtige hand die hem zal leiden. Hoe vaak zal David dat ervaren hebben. Hij kende de situaties waarin hij heel dicht bij God was, maar ook omstandigheden waar zijn leven dicht bij het graf was, momenten waar hij voor zijn achtervolgers van oost naar west vluchtte. Maar overal heeft hij ervaren: God is daar. Laten we hierbij ook denken ook aan het derde vers van Psalm 23. De sterke hand van de Schepper is voor David de hand van een herder die hem leidt. Hij verheugt zich in de rechterhand, die hem vast zal houden. Dit vasthouden betekent voor hem bescherming, bewaring en veiligheid.

Dat geldt vandaag de dag ook voor de gelovige. Er is geen mogelijkheid om op een plaats te zijn waar God niet bij ons zou zijn. Niemand zal ons uit de hand van de Heer Jezus roven (Joh. 10:27-29).

Vers 11: Zei ik: Ja, duisternis zal mij opslokken! –
dan is de nacht een licht om mij heen.
Vers 12: Zelfs de duisternis maakt het voor U niet duister,
maar de nacht licht op als de dag,
de duisternis is als het licht.

David spreekt hier niet alleen ervan dat God ook in het donker ziet. Het is veel meer: voor God is er helemaal geen duisternis. Daar, waar God is, daar is licht (1 Joh. 1:5). Voor God is er geen duisternis, geen nacht. De mens denkt, dat de duisternis dingen zou kunnen verbergen. Maar hij vergist zich. Voor God is ook de duisternis als licht, de nacht als de dag.

Voor David heeft de gedachte in het licht van God te staan, niets wat angst aanjaagt. Hij weet zich geborgen in God.

Hoeveel te meer wij, die God als Vader kennen. Laat we ons ook altijd bewust zijn dat God, met alles wat Hij in Zichzelf is, met welgevallen op ons ziet. Niet alleen Gods liefde en genade kan op ons rusten. Ook Zijn gehele heiligheid en gerechtigheid. God is met al zijn eigenschappen voor ons! (Rom. 8:31).

Opmerking A: De ervaring dat men voor God niet vluchten kan, moet ook het overblijfsel opdoen, en deze ervaring met hun vaderen delen. Over honderden jaren heeft het volk Israël de verkeerde weg, weg van het aangezicht God gekozen en heeft aan het einde moeten erkennen: Hij is daar. In alle richtingen zijn ze uit elkaar verstrooid. Vanuit alle richtingen zal God hen weer samenbrengen (Ps. 107:3).

Opmerking B: De alomtegenwoordigheid van God kan ook niet door de natuurlijke mens, als hij eerlijk is, worden ontkend. Romeinen 1 vers 20 spreekt van de verantwoordelijkheid om God van de schepping te kunnen kennen. Paulus sluit in zijn toespraak op de Areopagus (Hand. 17:27 e.v) daarop aan. Het bewust worden van de alomtegenwoordigheid van God leidt tot een “in het licht van God komen” (Joh. 1:9). De mens beseft dat hij inderdaad in de duisternis is, maar dat God licht is (Ef 5:8). Hij wordt ertoe gebracht om te begrijpen: ik moet opnieuw geboren worden.

Opmerking C: De Heer Jezus genoot als mens op deze aarde als geen ander de alomtegenwoordigheid van God. Hij als Schepper kon op een unieke manier peilen, hoezeer God Zich in de schepping geopenbaard had. En Hij kon ook zeggen (Joh. 8:29), dat de Vader Hem niet alleen heeft gelaten en in Johannes 16 vers 32 ervan spreken, dat de Vader bij Hem was.

Het moet een diepe indruk op ons hart maken, dat God Hem aan het kruis drie uur verlaten moest! De Heer Jezus kwam in een situatie die tot dan toe nog nooit een mens beleefd had. Golgotha was een plaats, een moment, waarop God niet bij een mens was. Het was de plaats waar God de Heer Jezus verlaten moest vanwege onze zonden!

Derde deel vers 13-18

Vers 13: Want Ú hebt mijn nieren geschapen,
mij in de schoot van mijn moeder geweven.

In het Duits:
Vers 13: Denn du besaßest (O. bildetes (eig.kauftest) meine Nieren; du wobest mich im Leib meiner Mutter.

Als God alwetend en alomtegenwoordig is, komt nu de vraag van de almacht van God naar voren. De schrijver wijst daarbij alleen op een bepaalde scheppingsdaad van God: het ontstaan van een kind in de baarmoeder. Door alleen al dit voorbeeld naar voren te brengen, brengt hij toch daarmee de hele grootheid, almacht en heerlijkheid van God tot uitdrukking. Het verwekken van nieuw leven in een donkere, verborgen plaats vereist maximale bekwaamheid. We kunnen ook zeggen: wie dat kan, kan alles!

De vermelding van de nieren hoeft ons niet te verwonderen, omdat ze toch ook in het Oudtestamentische taalgebruik regelmatig wordt genoemd. Daartoe uit de Online Bijbel – encyclopedie: Hebr. kilyah. De nieren met het vet, “dat eraan vast zit […]” gingen vaak bij het brengen van de verschillende offers op het altaar in rook op (Lev. 3:4-15); 4:9; 7:4, enz.). Ze staan echter ook symbool voor de innerlijke gevoelens en genegenheden (Ps. 7:10; 16:7; 26:2; 73:21; 139:13; Spr. 23:16; Jer. 11:20; 12:2; 17:10; 20:12; Klaagl. 3:13; Openb. 2:23).

Vers 14: Ik loof U omdat ik ontzagwekkend wonderlijk gemaakt ben;
wonderlijk zijn Uw werken,
mijn ziel weet dat zeer goed.

Daarover komt David tot lofprijzing van de grootheid van God. De nadruk ligt veeleer op de manier waarop God het leven schept dan op de gedachten van het werkelijk uiterlijk van David. Hoewel we ook weten dat God ieder mens met zijn uiterlijke verschijning gemaakt heeft, en ieder, in het bijzonder de gelovige, zo aanneemt zoals hij door God geschapen werd.

Vers 15: Mijn beenderen waren voor U niet verborgen,
toen ik in het verborgene gemaakt ben
en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde.
Vers 16: Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien,
en zij alle werden in Uw boek beschreven,
de dagen dat zij gevormd werden,
toen er nog niet één van hen bestond.

In het voorgaande gedeelte werd de duisternis beschreven, die het echter voor God niet is. In het beeld van het ontstaan van een kind in de baarmoeder worden de gedachten van de alwetendheid en alomtegenwoordigheid van God bij elkaar gebracht en monden uit in de gedachten van Gods almacht.

De baarmoeder was een plaats die voor de gewone mens, vooral in die dagen, absoluut onzichtbaar en onbereikbaar was. Een plaats die vergelijkbaar is met de laagste delen van de aarde. Maar voor een God die alwetend en alomtegenwoordig is, die dus overal ziet en overal is, geldt dit niet. Hij is almachtig, want zelfs daar kan Hij leven laten ontstaan.

David noemt zowel de inwendige organen (nieren) als ook het bewegingsapparaat (botten) en de complete kleine mens (kiem). Ondanks alle moderne technologie, echografie en andere beeldvormende technieken, blijft het ontstaan van een kind een wonder van God, dat de mens tot op de dag van vandaag alleen bewonderen kan en moet. Dat uit de vereniging van twee kleine cellen en hun informatie een unieke, absoluut onvergelijkelijk persoon voortkomt, onthult iets van de grootheid en de creativiteit van God. Maar de mens die eigenlijk diepe eerbied zou moeten voelen, durft steeds meer in te grijpen in de rechten van God. Abortus en het tegenovergestelde, kunstmatige inseminatie met twijfelachtige methoden en indicaties zijn al lang normaal. Laten we ons ervoor hoeden deze duizendvoudige moord als normaal te accepteren! De genade en verdraagzaamheid, die God door Zijn stilzwijgen over deze dingen toont, is onbeschrijfelijk!

Toch zien we ook op dit gebied, hoe de Heer Jezus satan met zijn eigen wapen slaat. Natuurlijk neemt dit niets van de schuld van degenen die verantwoordelijk zijn weg, en natuurlijk is de mens in principe geschapen om op deze aarde te leven (Ps. 115:16), maar elk geaborteerd kind is een kind dat in de hemel verder leeft. Een compleet mens die nooit naar de hel zal gaan en ook een plaats in de hemelse heerlijkheid inneemt.

Lang voordat de schepping van de mens plaatsvindt, denkt Zijn Schepper aan hem. In het boek van God zijn al zijn dagen beschreven. We moeten dit boek van het boek des levens (Fil. 4:3; Openb. 21:17) in het NT onderscheiden. Hier gaat het om het boek van het natuurlijke leven, waaruit men ook kan worden uitgewist, namelijk wanneer men sterft (Ex. 32:32,33; Ps. 69:28).

Vers 17: Daarom, hoe kostbaar zijn mij Uw gedachten, o God,
hoe machtig groot is hun aantal.
Vers 18: Zou ik ze tellen? Zij zijn talrijker dan korrels zand;
ontwaak ik, dan ben ik nog bij U.

Ook bij het overwegen van Gods almacht komt David tot bewondering. Gods wijsheid, die zich manifesteert in de wijze van het ontstaan van een nieuw mens, brengt hem tot aanbidding. Hij vergelijkt de som van Gods gedachten met het zand van de zee. Een vaak gebruikt beeld in het Oude Testament om iets wat ontelbaar is, uit te drukken (Richt. 7:12; 2 Sam. 17:11). Opmerkelijk is ook de verbinding met 1 Kon. 4 vers 29, waar de wijsheid van Salomo ook vergeleken wordt met de ontelbare zandkorrels aan de oever van de zee.

Zelfs als David bij het tellen van de gedachten van God in slaap viel en weer wakker werd, zou hij daarbij nog steeds de grootheid van God vaststellen en toch nooit aan een einde komen. In de voetnoot van de Elberfelder Studienbibel staat: “Als ik tot een einde was gekomen, zou ik nog steeds bij U zijn”. Wat de uitspraak, die David hier doet, nog iets beter verduidelijkt.

Bijlage A: Net zoals David door de almacht van God met verwondering vervuld is, zo zal het dit overblijfsel vergaan. De almacht van God zal worden gezien in het feit dat Hij een verstrooid volk weer bijeen verzamelen zal. Dit proces wordt in de Bijbel ook met een geboorte vergeleken (Matth. 24:9). Evenzo kan het hier beschreven beeld verwijzen naar de nationale wedergeboorte van Israël (Jer. 31:33; Ezech. 36:25v.v.). Zoals Paulus aan het eind van Romeinen 11 een lofzang aanheft over de wijsheid van God in de wegen met Israël, verwondert hier het overblijfsel zich over de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid en de almacht van God, die ook worden onthuld in het herstel van Zijn aardse volk. Ook dit volk zal eenmaal ontwaken en ontdekken: God, U bent er!

Bijlage B: Wanneer iemand in aanraking met de alwetendheid en alomtegenwoordigheid van God komt; wanneer hij beseft: “Ik kan niet vluchten voor God. Ik bevind mij in de duisternis (vs. 12), maar zelfs dan herkent God mij, zelfs daar vangt Hij mij”, dan begrijpt hij ook de noodzaak van de wedergeboorte. Hij heeft nieuw leven nodig. Leven uit God. En God is in staat hem nieuw leven te schenken (1 Petr. 1:3). Op een moreel donker en onbereikbare plaats (de van God vervreemde aarde) laat God nieuw leven ontstaan. Daar waar de mens alles bedorven heeft, geeft God hem leven van een onvoorstelbare kwaliteit. Daarover kan de gelovige alleen maar in verwondering aanbidden en nederig de kennis aannemen: Zijn gedachten zijn te hoog!

Vergelijkt men vers 18 met de belofte die Abraham krijgt in Genesis 22 vers 17, alsmede met Galaten 3 vers 8 en 14, dan kan men de toepassing maken, dat uiteindelijk iedere gelovige een gedachte van God is. Aan iedere gelovige heeft God bewust gedacht.

In het licht van het Nieuwe Testament kunnen we bij de uitspraak van vers 16 denken aan de vrije keus van de genade, die God voor de grondlegging van de wereld gemaakt heeft (Ef. 1:4). God heeft niet alleen ons lichaam, lang voordat het gevormd werd, gezien en bedacht: Hij heeft ons ook in de eeuwigheid al uitverkoren in Zijn Zoon, opdat wij eenmaal aan deze Zoon gelijkvormig zouden zijn (Rom. 8:29). Wanneer we al aan de gave van het eeuwige leven hebben gedacht, dan is in vers 18 ook de aanduiding van de aard van het eeuwige leven. Het is het opstandingsleven van de Heer Jezus zelf.

Bijlage C: Ook in dit gedeelte kunt u de stem van de Heer Jezus horen. We citeren uit een artikel in Folge Mir Nach 2010:

<<Een tweede punt dat ik wil noemen over dit vers is, dat deze passage ook van Christus spreekt. We wijken nu een beetje van de hoofdlijn af, breiden de gedachten uit en willen het heel bewust zien vanuit het perspectief van het Nieuwe Testament. Hebreeën 10 vers 5 zegt, dat God het lichaam van de Heer bereid heeft. Dan kun je je wel voorstellen dat er – in alle eerbied gezegd – geen lichaam was, dat met grotere precisie gevormd werd dan dit lichaam, het lichaam van de Zoon van de maagd. Dit lichaam van het kind, van Wie er staat geschreven: “Want een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven” (Jes. 9:5) Dat was uniek!

De Zoon van God werd geboren! Waarom? Alleen om te sterven. Dat is de reden, die in Hebreeën 2 vers 14 genoemd wordt, waarom de Heer vlees en bloed aannam. Op deze gedachte komt het Woord van God in Hebreeën 10 terug, wanneer we lezen van het offer van Zijn lichaam. Laten we ons dat voorstellen: Dit wonderbaar gevormde lichaam wordt dan weer geofferd. Dit was precies het plan van God, dat Hij dit Kind uit Sion laat komen, dit wonderbare Kind, dit van begin tot eind gehoorzaam Kind. Het groeide op en was het voorwerp van haat en minachting van Zijn tijdgenoten en uiteindelijk ook het doel van de slagen van Zijn tijdgenoten, dezelfde categorie van mensen die zo wonderlijk gemaakt waren, zoals Psalm 139 dat noemt. Kleine mensen worden “groot” en ontwikkelen zich tot vijanden van de Heer. Nog erger: ze gedroegen zich als beesten, niet als mensen. Men kan als baby er nog zo mooi uitzien, maar dat beschermt er niet tegen, dat men zich gedragen kan als beesten, zoals Psalm 22 [1] duidelijk zegt. Dit kostbare lichaam van onze Heer betekende voor deze mensen helemaal niets. Misschien denken we ook eens over Hem en Zijn lichaam na, wanneer we deze tekstplaats voor ons hebben>> (Sander K; 2010 in FMN, nummer 7, p. 25).

Vierde deel vers 19-24

Dit vierde deel wordt ingeleid door de voorlopig abrupt verschijnende wijziging van taal van de Psalm.

Vers 19: O God (Hebr. Eloah), breng de goddeloze om!
Mannen van bloed, ga weg van mij.

Wat bewoog David ertoe, nadat hij zich met de alwetendheid, alomtegenwoordigheid en almacht van God beziggehouden heeft, nu zo’n wens naar vergelding te uiten? Ten eerste moeten we beseffen dat we ons hier op oudtestamentische bodem bevinden. Dat wil zeggen, de wens naar vergelding en naar wraak was niet bijzonder of ongewoon.

Het lijkt net zoals in vers 14 te zijn, waar David zich verblijdt in hoe hij geschapen werd, echter niet om zichzelf te vleien maar om God de eer te geven. Het gaat er David hier niet zozeer om dat hij gered wordt, maar om de eer van God. Een aanval op David, de gezalfde van de Heer (2 Sam. 22:51), was een aanval op God Zelf.

David wordt zich de heiligheid van God bewust en hoe meer hij zich met God, zichzelf en zijn wezen bezig hield, des te meer gingen zijn denken en zijn gevoelens zich aanpassen aan de gedachten en gevoelens van God. De andere verzen bevestigen deze waarneming.

Vers 20: Want met listige plannen spreken zij over U
en zij zetten Uw vijanden aan tot valsheid.
Vers 21: Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten,
walgen van wie tegen U opstaan?
Vers 22: Ik haat hen met een volkomen haat,
mijn eigen vijanden zijn het.

Voor iemand die rebelleert tegen zo’n wonderbare God, zoals Hij in de verzen 1-17 beschreven wordt, heeft David alleen haat over.

We weten, dat we in het Nieuwe Testament worden opgeroepen, om onze vijanden lief te hebben (Matth. 5:44). De gevoelens en wensen die David hier heeft, kunnen wij zo niet delen. Wat wij echter wel als een voorbeeld voor ons kunnen laten dienen, is de ijver voor de eer van God en de afschuw van de zonde, die David hier aan de dag legt. Een andere toepassing voor onze huidige tijd kan misschien zijn, dat we leren om de zonde bij zijn naam te noemen. Ook bij anderen. Maar als we dit doen, dan dient dit wel te gebeuren in een gezindheid die in het volgende vers wordt beschreven.

Vers 23: Doorgrond mij, o God (Hebr. El), en ken mijn hart,
beproef mij en ken mijn gedachten.
Vers 24: Zie of bij mij een schadelijke weg is
en leid mij op de eeuwige weg.

Wanneer David zich met het kwaad om hem heen beziggehouden heeft, dan is het hem echter ook meteen duidelijk, dat ook hij een zondig hart heeft (Ps. 51:6-7). En hoewel hij vol vertrouwen zich verblijdt in de gemeenschap met God, houdt hij het toch voor mogelijk, dat er iets in zijn leven is wat een schadelijke weg schijnt. Dus iets, dat God geen vreugde bereidt. En hij vraagt God, dat als iets dergelijks bij hem aanwezig is, God zal hem dit tonen wil (zie Ps. 19:13).

Zoals in het begin al is genoemd, is de verandering bij het aanspreken van God hier opmerkelijk. Als het gaat om de vijanden van God, spreekt David van een Machtige, die vrees inboezemt, (-> Elohim), wanneer hij God vraagt om hem te beproeven, wendt hij zich tot de Sterke (-> El). In tegenstelling tot zijn vijanden heeft David ook een sterke God, maar geen God voor Wie hij vreest (in de zin van de angst hebben).

Ook de gelovige vandaag kan hier leren van David. Wanneer David vraagt dat God hem ‘kennen’ zou, dan doet hij dat met een extra gedachte. God moet hem kennen met als gevolg, dat David zichzelf meer en meer met de ogen van God ziet. Want zo zal God hem op de eeuwige weg, dat betekent een levenswandel in overeenstemming met God, leiden. Het Hebreeuwse woord “derek” betekent in het Oude Testament “weg” (bijv. Ps. 50:23) of “wandel” respectievelijk “wandelen” (bijv. Ps. 37:14).

De eeuwige weg staat hier in contrast met de schadelijke weg. Er zijn slechts twee wegen waarop we kunnen gaan. Ofwel een weg door God geleid, in voortdurend zelfoordeel. Of een weg waarop wij zonde in ons leven tolereren. Maar dat zal altijd een weg van onrust, een schadelijke weg zijn.

De psalmist David heeft zich in Psalm 139, door de Heilige Geest geleid, bezighouden met de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid, de almacht en de heiligheid van God. Alle eigenschappen van God zijn voor hem daarbij geen theorie gebleven, maar hebben directe invloed op zijn dagelijks leven. En aan het eind vraagt David vol vertrouwen deze eeuwige onbegrijpelijke God, dat hij hem zou kennen, opdat David door God geleid een leven leidt, dat zijn voortzetting in de eeuwigheid met God vindt.

Bijlage A: Ook het gelovige overblijfsel wordt zich Gods heiligheid bewust. Voor hem zal de roep om wraak volledig in overeenstemming zijn met de gedachten van God. Hij had veel lijden vanwege de vijanden van God moeten doorstaan. Tijdens deze periode zullen er veel mensen zijn, die openlijk tegen God opstaan en letterlijk oorlog tegen de Messias voeren (vs. 21; Openb. 17:14).

Maar ook het overblijfsel moet een weg van beproeving en zelfoordeel gaan, om vervolgens dan in de zegeningen van het koninkrijk ingebracht te worden.

Bijlage B: Als de mens door Gods goedheid nieuw leven heeft ontvangen, begint dit leven vruchten voort te brengen. Dat zal eenmaal de zonde van de omgeving laten zien. Daar komt een gewaar worden van hoe ver de mensheid zich van God verwijderd heeft, en hoe de mens meer en meer tegen God in opstand is.

Maar er is echter ook een veroordeling van het eigen vlees. De Geest begeert tegen het vlees (Gal 5:17). Precies zo is er nu de wens zich zelf meer en meer te zien met de ogen van God. In de kracht van de Heilige Geest kan nu een levenswandel in gemeenschap met God geleid worden.

Bijlage C: De Heer Jezus deelde als Mens volledig de gevoelens van God. Hoezeer haatte Hij het kwaad. Hoewel Zijn boodschap een boodschap van genade was en God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende tot de mensen kwam (2 Kor. 5:19), zo tolereerde de Heer Jezus echter nooit zonde of goddeloosheid. En dezelfde Jezus van Nazareth, die ruim 2000 jaar geleden in nederigheid Zijn weg hier op deze aarde gegaan is, zal terugkomen als een Rechter (Joh.5:22; Hand. 10:42).

Vooral in de laatste twee verzen is het gemakkelijk de stem van de Heer Jezus te horen, die Zich tot Zijn God wendt. Hij kon Zich helemaal onder het beproevende oog van God stellen, en in tegenstelling met Job (Job 23:10) daadwerkelijk als goud uit de “beproeving” te voorschijn komen. Bij Hem was geen schadelijke weg te vinden en Zijn wens was uitsluitend en alleen op de eeuwige weg te wandelen. Moeten wij in dit verband, als we dit vers op Christus toepassen, niet ook daaraan denken dat Zijn weg in de eeuwigheid al besloten werd, en dat Hij kwam om juist deze weg van gehoorzaamheid en verheerlijking van God te gaan?

BIBLIOGRAPHIE
Darby, J.: Praktische Betrachtungen über die Psalmen;
Elberfelder Studienbibel;
Grant, F.: Numerical Bible Psalms;
Groberty, P.: Was sagen uns die Psalmen;
Heijkoop, H.L.: Aus dem Wort der Wahrheit; Band 3;
Peters, B.: Das Buch der Psalme; Teil 1;
Rossier, H.: in Halte Fest 1965;
Sander, K.: in FMN 2010.
NOTEN VERTALER:
1. Zie Ps. 22:13-14,17,21-22.

© Bibelstudium.de

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW