Inhoud
Vers 1
Vers 2-4
Vers 5-7
Vers 8-10
Vers 11-14
Vers 15-17
Vers 1
“Wie is als de wijze en wie weet de verklaring van de dingen? De wijsheid van de mens verlicht zijn gezicht, zodat de stuursheid van zijn gezicht wordt veranderd”.
De voor de Prediker zo vernederende ervaring, waarover hij zojuist sprak, vermindert in het geheel niet de waarde van wijsheid. “Wie is als de wijze en wie weet de verklaring van de dingen? De wijsheid van de mens verlicht zijn gezicht, zodat de stuursheid van zijn gezicht wordt veranderd”. Zij is voor de mens van onmetelijk voordeel, omdat hij daardoor de betekenis bezit van de dingen, die onder de zon gebeuren. Het geeft hem een uiterlijke schijn, die vertrouwen wekt en ook inboezemt, want wijsheid maakt nederig en nederigheid wordt weerspiegeld in de gelaatstrekken.
Vers 2-4
2. “Ik zeg: Houd u aan het bevel van de koning, en wel vanwege de eed aan God.
3. Haast u niet bij hem vandaan te gaan. Houd niet vast aan een kwade zaak, want hij doet alles wat hem behaagt,
4. omdat het woord van de koning zeggenschap heeft. Wie zal tegen hem zeggen: Wat doet u?”
Zo was het ook met Salomo. Zijn gezag werd beminnelijk gemaakt door zijn wijsheid, maar het was des te noodzakelijker dat men zich eraan onderwierp en het gehoorzaamde. De koning is de drager van Gods gezag om het kwade te straffen en het goede te belonen. Het is goed voortdurend met hem in verbinding te staan, om in het goede te volharden en het kwade te beletten, want God heeft hem de macht toevertrouwd te handelen naar zijn welbehagen, zonder aan iemand verantwoording schuldig te zijn.
Vers 5-7
5. “Wie het gebod in acht neemt, ondervindt geen kwaad. Het hart van de wijze kent tijd en gelegenheid.
6. Want voor elk voornemen is er een tijd en gelegenheid, ja, het kwaad van de mens is overvloedig over hem.
7. Want hij weet niet wat er gebeuren zal. Wie zal hem immers bekendmaken wanneer het gebeuren zal?”
Deze onderwerping aan de bevelen van de overheid beschermt de mens tegen alle kwaad. Hier wordt gesproken over de regering van God die aan de overheden is toevertrouwd, beschouwd in haar beginselen zoals in Romeinen 13 vers 1-5. De wijze zelf gaat echter nog verder. Hij “kent tijd en gelegenheid. Want voor elk voornemen is er een tijd en gelegenheid”. Hij weet dat hij haar moet gehoorzamen, en dat er een tijd is voor het uitoefenen van gezag, en dat hij die het uitoefent verantwoording schuldig is aan God, en dat allen in het oordeel zullen komen (Pred. 3:16,17).
Maar tot dan is de mens, tengevolge van zijn zondige staat, in onwetendheid over wat komen zal en hoe het zal gebeuren, want het hiernamaals is voor hem verborgen, zoals wij zo vaak hebben gezegd.
Vers 8-10
8. “Er is geen mens die macht heeft over de geest, om de geest in te houden. Hij heeft geen zeggenschap over de dag van de dood, er is geen vrijstelling in deze strijd en de goddeloosheid laat de bedrijvers ervan niet ontkomen.
9. Dit alles heb ik gezien, toen ik mij er met heel mijn hart op toelegde al het werk te begrijpen dat er plaatsvindt onder de zon: er is een tijd dat de ene mens heerst over de andere mens, hem ten kwade.
10. Evenzo heb ik gezien hoe de goddelozen begraven werden en ingingen, terwijl zij die oprecht gehandeld hadden, uit de heilige plaats moesten gaan en vergeten werden in de stad. Ook dat is vluchtig.”
De macht die aan de koning is toevertrouwd heeft echter een grens; zij heeft geen macht over de geest, noch over de geest van de mens, noch over de geest van God. De geest is vrij. Noch heeft de mens macht over het leven van het lichaam. Het is God die de dag van de dood verordineert, hoewel vele dingen daartegen schijnen te zijn. Wie meent, dat hij door zijn wetteloosheid daaraan voorbij kan gaan, zal zijn lot ondergaan, waaraan hij niet ontkomen kan.
Er zijn tijden dat gezag over mensen wordt uitgeoefend ten nadele van hen, in tegenstelling tot wat in het begin van dit hoofdstuk werd gezegd. Want in dit boek wordt steeds de tegenstelling benadrukt tussen wat God eens heeft ingesteld en wat de mens ervan gemaakt heeft. Evenzo ziet men misdadigers die met alle eer begraven worden, terwijl zij die het goede gedaan en voor God op “heilige plaatsen” geleefd hebben, plotseling deze aarde verlaten en uit de herinnering van hun medemensen verdwijnen. Laten we opmerken, dat hier, zoals overal in dit boek, de aanwezigheid van God beperkt is tot de aarde, en dat er een gordijn getrokken wordt tussen de dood en wat daarna zal zijn. Vergetelheid zweeft over de doden, en de Prediker kan uitroepen: “Ook dit is ijdelheid.” [1] Hij verbindt zijn gedachten hier als het ware met het motto dat hij in het begin vastlegde: “Alles is ijdelheid.”
Vers 11-14
11. “Omdat het vonnis over een slechte daad niet snel geveld wordt, daarom blijft het hart van de mensenkinderen in hen vervuld van kwaaddoen.
12. Hoewel een zondaar honderdmaal kwaaddoet, verlengt God zijn dagen. Toch weet ik dat het goed zal gaan met hen die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen.
13. Maar de goddeloze zal het niet goed gaan en hij zal zijn dagen niet verlengen. Hij zal zijn als een schaduw, want hij vreest niet voor Gods aangezicht.
14. Er is iets vluchtigs dat op de aarde plaatsvindt: er zijn rechtvaardigen die het vergaat naar het werk van de goddelozen, en er zijn goddelozen die het vergaat naar het werk van de rechtvaardigen. Ik zeg dat ook dit vluchtig is.”
Het oordeel over de goddelozen komt niet onmiddellijk – de waarheid van het oordeel wordt in Prediker altijd gehandhaafd – en daarom gebruiken de mensen deze straffeloosheid om het kwade te overwegen en te beoefenen, en door daarop te vertrouwen, verlengen zij hun dagen (verg. Pred. 7:15). Maar wanneer later rekenschap moet worden afgelegd, zal het goed gaan met hen die God vrezen (vgl. Pred. 7:18), terwijl de tegenspoed van de goddeloze en zijn uiteindelijke ondergang te wijten zijn aan het ontbreken van deze vrees: “Hij zal zijn als de schaduw, zijn dagen niet verlengen.” Dit lijkt in tegenspraak te zijn met het 12e vers, maar God spreekt Zichzelf nooit tegen. In het eerste geval gaat het om de schijn, dat het oordeel niet onmiddellijk over de goddelozen wordt voltrokken; in het tweede geval is het God, die een einde maakt aan het leven van de wetteloze, zodra het uur van het oordeel voor hem is aangebroken. Hij was niet bang voor God.
Hoe meer men vordert in de studie van dit boek, hoe duidelijker men ziet, dat de vrees voor God het enige lichtpunt is in al de raadselachtige vragen van deze wereld, die de wijsheid tevergeefs tracht te doorgronden. De ijdelheid hier is, “er zijn rechtvaardigen die het vergaat naar het werk van de goddelozen, en er zijn goddelozen die het vergaat naar het werk van de rechtvaardigen”. Aan zichzelf overgelaten is de wijsheid niet in staat de reden van dit feit te ontdekken, omdat zij beperkt is tot de cirkel van de zichtbare dingen. Ook dat is ijdelheid. [2]
Vers 15-17
15. “Daarom prees ik de blijdschap, omdat de mens niets beters heeft onder de zon dan te eten, te drinken en zich te verblijden. Dat zal hem immers vergezellen bij zijn zwoegen, de dagen van zijn leven die God hem geeft onder de zon.
16. Toen ik mij met heel mijn hart erop toelegde wijsheid te kennen en de bezigheid te zien die op aarde plaatsvindt, dat men zelfs overdag of ’s nachts de slaap niet met zijn ogen ziet,
17. toen zag ik al het werk van God, dat de mens niet kan ontdekken, het werk dat onder de zon plaatsvindt. Hoezeer de mens zwoegt bij het zoeken, hij zal het niet ontdekken. Zelfs als de wijze zegt het te weten, zal hij het toch niet kunnen ontdekken.”
Er is dus voor de mens “niets beters onder de zon dan te eten, te drinken en zich te verblijden” (verg. Pred. 2:24; 3:12, 13; 5:18; 6:7). Een trieste conclusie, want waar zal het eindigen? Dit is alles wat de mens nog heeft van zijn zwoegen. De mens is, ondanks al zijn zwoegen, niet in staat het werk te bevatten, dat onder de zon verricht wordt; hij moet het dus aan God overlaten. De mens kan het niet begrijpen, en zelfs de wijze moet zijn onwetendheid toegeven.
Henri Louis Rossier; © RM Hückeswagen
Online in het Duits sinds: 12.03.2006; geactualiseerd: 10.12.2020; © www.soundwords.de
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW