4 jaar geleden

Prediker 3

Inhoud

  • Vers 1-8;
  • vers 9-11;
  • vers 12-17;
  • vers 18-22.

Na het onderwerp dat in de eerste twee hoofdstukken van dit boek is behandeld, lijkt het erop, dat de prediker zich nu tot iets nieuws wendt.

Vers 1-8

1. Voor alles is er een vastgestelde tijd, en er is een tijd voor elk voornemen onder de hemel.
2. Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven; een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te trekken;
3. een tijd om te doden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen;
4. een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om rouw te bedrijven en een tijd om te huppelen;
5. een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om zich ver te houden van omhelzen;
6. een tijd om te zoeken en een tijd om verloren te laten gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen;
7. een tijd om stuk te scheuren en een tijd om dicht te naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken;
8. een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede.

Hij begint met te laten zien, dat menselijk handelen bestaat uit een opeenvolging van contrasten, van tegengestelde dingen die, geleid door een verborgen wil, altijd op hun tijd komen. De gevolgen van de zonde duiken overal op: dood, vernietiging, moord, puinhopen, tranen, klaagzang, steniging, haat, oorlog, maar aan de andere kant ook tegengestelde zaken, zoals herstelde schade, verlichte smart, genezen wonden. Al deze dingen volgen elkaar regelmatig op om het evenwicht in deze arme wereld te bewaren. De wereld is niet, zoals vaak wordt gezegd, een mengeling van kwaad en goed, omdat ze “in het boze” (1 Joh. 5:19) ligt en het toneel van het kwaad is. Dit weerhoudt God er echter niet van Zijn recht te gebruiken om de ordening der dingen te veranderen en de mens te gebruiken om te herbouwen wat hij zelf vernietigde of ook om te vernietigen, wat herbouwd was. Zo komt ieder ding op zijn tijd.

Het is ook belangrijk vast te stellen, dat God Zich, ook wanneer van de menselijke kant alles ijdelheid (vluchtig) is (Pred. 2:26), op Zijn tijd de mens zelf kan gebruiken om balsem op wonden te smeren of om goed door het kwade te doen ontstaan.

Kortom, we krijgen hier een andere kijk op de wereld dan in de eerste verzen van het eerste hoofdstuk. Daar is sprake van het regelmatig terugkeren van natuurlijke verschijnselen, die elkaar in een regelmatige cyclus opvolgen en die nooit plaats maakt voor een nieuwe verschijning. Hier laat God ons getuige zijn van een regelmatig werk van vernietiging en wederopbouw in een wereld, waar de zonde alles vanaf het begin heeft bedorven, maar de Goddelijke Voorzienigheid gebruikt de mens als een instrument om het huidige evenwicht te bewaren, zolang het uur van de definitieve vernietiging nog niet is geslagen.

Vers 9-11

9. Welk voordeel heeft hij die werkt, van datgene waarvoor hij zwoegt?
10. Ik heb gezien welke bezigheid God de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te vermoeien.
11. Hij heeft alles op zijn tijd mooi gemaakt. Ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens het werk dat God gedaan heeft, van het begin tot het eind kan doorgronden.

De vraag rijst nu: waarom faalt de meest eerlijke activiteit van de mens? Het antwoord is dit: God maakte in het begin alles heel mooi en plaatste de mens vervolgens in het centrum van Zijn schepping met het vermogen om het te begrijpen en erover te heersen. “Ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd.” Het menselijk hart werd zo een microkosmos temidden van deze oneindigheden, een kleine wereld waarin de hele schepping weerspiegeld wordt.

Wat is er geworden van deze oorspronkelijke schoonheid, van de door God gegeven ordening? De zonde is binnengedrongen en heeft de schepping bedorven. De eeuw blijft nog steeds in het hart van de mens, maar hij kan de goddelijke ordening in de door de zonde veroorzaakte wanorde niet meer begrijpen: “zonder dat de mens het werk dat God gedaan heeft, van het begin tot het eind kan doorgronden”. De vertaling van “de eeuw in hun hart” met “de eeuwigheid in hun hart” lijkt ons, hoewel deze vertaling aanhangers heeft, in tegenspraak te zijn met het karakter van de prediker, die zich volledig van het geestelijke afgezonderd houdt en alleen het bestaan van de tegenwoordige dingen met zijn trieste conclusies voor ogen heeft. De eeuwigheid in het hart van de mens zal hem nooit doen beseffen, dat alles ijdelheid is.

Vers 12-17

12. Ik heb gemerkt dat er voor hen niets beter is dan zich te verblijden en het goede te doen in hun leven,
13. ja ook, dat ieder mens eet en drinkt en het goede geniet van al zijn zwoegen. Dat is een gave van God.
14. Ik weet dat alles wat God doet, voor eeuwig blijft; niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen, en God doet het opdat men vreest voor Zijn aangezicht.
15. Wat er is, was er al, en wat er zijn zal, is er al geweest. God zoekt wat voorbijgegaan is.
16. Verder heb ik ook gezien onder de zon: op de plaats van het recht, daar was goddeloosheid, en op de plaats van de gerechtigheid, daar was onrecht.
17. Ik zei in mijn hart: De rechtvaardige en de goddeloze zal God oordelen, want er is een tijd voor elk voornemen en voor elk werk.

Met het oog op dit onvermogen, een gevolg van de zonde, komt de prediker terug op wat er in het begin (vs. 12-13) werd gezegd:

  1. 12. “Ik heb gemerkt dat er voor hen niets beter is dan zich te verblijden en het goede te doen in hun leven, 13. ja ook, dat ieder mens eet en drinkt en het goede geniet van al zijn zwoegen. Dat is een gave van God.” Hij kwam ook tot dezelfde conclusie in Prediker 2 vers 24. Dit genot was de mens bij de schepping verordineerd; God gaf hem alle dingen om van te genieten.
  2. Alles wat God doet, is onveranderlijk en blijvend; de prediker had dit in het begin al onderkend (Pred. 1:4-7). “… niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen”. Deze volmaakte en glorieuze ordening was erop gericht de vrees voor God, de Schepper, in het hart van de mens te leggen. “God doet het opdat men vreest voor Zijn aangezicht”.

Maar hier (Pred. 3:16,17) is alles door de zonde bedorven. In plaats van het goede wordt er goddeloosheid onder de zon gevonden. De vrees voor God is niet langer in het hart van de mens, en gerechtigheid regeert niet langer. Wat zal er daarom gebeuren? God zal de rechtvaardigen en onrechtvaardigen oordelen.

Zonder een duidelijke openbaring, geconfronteerd met het raadsel van de wereld, kan de wijze niet anders oordelen. Hij kent God en daarom vreest hij Hem, en omdat hij Hem vreest, weet hij, dat God het boze niet verdragen kan en dat Hij het op een dag oordelen moet, waar Hij het ook vindt, of het nu bij de rechtvaardige of onrechtvaardige is. Hij heeft geen openbaring nodig om dit te weten. Vertelt dat hem niet het natuurlijke geweten van de gevallen mens? Adam verbergt zich voor zijn Rechter, en een arme heidense afgodendienaar probeert zijn geweten te sussen.

Vers 18-22

18. Wat de mensenkinderen betreft, zei ik in mijn hart dat God hen zal toetsen, en dat zij zullen inzien dat zij voor zichzelf als de dieren zijn.
19. Want wat de mensenkinderen overkomt, overkomt ook de dieren. Hun overkomt een en hetzelfde. Zoals de een sterft, zo sterft de ander, en zij hebben alle een en dezelfde adem. De mensen hebben niets voor op de dieren, want alles is vluchtig.
20. Zij gaan allen naar één plaats: zij zijn allen uit het stof en zij keren allen terug tot het stof.
21. Wie merkt op dat de adem van de mensenkinderen naar boven stijgt en de adem van de dieren naar beneden daalt naar de aarde?
22. Zo heb ik ingezien dat er niets beter is dan dat de mens zich verblijdt in zijn werken, want dat is zijn deel. Wie zal hem immers zo ver brengen dat hij ziet wat na hem gebeuren zal?

Nu komt een verwarrende vaststelling: hoe komt het dat mensen dezelfde weg gaan als de dieren? Dit feit sluit echter Gods oordeel niet uit. Was de mens oorspronkelijk onderworpen aan de dood, en heeft hij iets voor op het dier? Nee, hij keert terug naar het stof. Dit is het gevolg van de zonde, zoals al het andere dat in dit hoofdstuk wordt genoemd (zie Gen. 3:19). Wijsheid zonder openbaring gaat niet verder dan deze gedachte. Ze zou niet weten of de geest van de mens omhoog stijgt en die van het beest omlaag. Ze kan deze simpele vraag, die haar echter moeite geeft, niet beantwoorden. De mens kan de nabije toekomst zelf niet doorgronden. God heeft het zo geordend om hem te beproeven en zijn vinger de oorzaak van zoveel ellende en onwetendheid te laten aanraken. Er rest de mens dus niets anders dan dat  hij “zich verblijdt in zijn werken, want dat is zijn deel” in het aangezicht van een toekomst, die, afgezien van de zekerheid van het oordeel, volledig voor hem verborgen is.

Henri Louis Rossier

 

© RM Hückeswagen; www.soundwords.de

Online in het Duits sinds: 12.03.2006; geactualiseerd: 11.11.2018; www.soundwords.de

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW