Vers 1: Boaz – een zeer vermogend man uit de familie van Elimelech
“Nu had Naomi een bloedverwant van de kant van haar man, een zeer vermogend man, uit het geslacht van Elimelech, en zijn naam was Boaz” Ruth 2:1).
In het hele eerste hoofdstuk wordt Boaz niet genoemd. Noch bij de beslissing om Bethlehem te verlaten, noch bij de gedachte naar het thuisland terug te keren, speelt Boaz een rol. Pas dan, wanneer de twee terugkomen en de gersteoogst begint, doet Boaz zijn intrede. Zijn getuigenis schijnt op het eerste gezicht de stroom van gedachten van het bericht te onderbreken. Maar het is niet zonder reden dat de Geest van God hier voor het eerst van de persoon van Boaz spreekt. Ook wanneer hijzelf nog niet actief is, wordt hij als het eigenlijke middelpunt van het hele boek – hier voor het eerst in een paar woorden – voorgesteld.
Boaz is een treffend beeld van de Persoon van onze Heer, die ons hart met liefde en toewijding kan doen kloppen. In de hoofdstukken 3 en 4 vinden we Hem vooral in Zijn glorie als Verlosser, terwijl we Hem zien in hoofdstuk 2 als Degene die aan alle behoeften van de gelovigen kan voldoen.
Inleidend worden drie kenmerken van deze man gemarkeerd:
- Zijn naam is Boaz en betekent: “in Hem is kracht”. Daarmee staat Boaz in schril contrast met de beide vrouwen. Naomi en Ruth waren weduwen en daarmee het toonbeeld van zwakte en ellende. Ze hadden geen eisen te stellen en waren erop aangewezen om de randen van de velden af te zoeken en daarbij te hopen, dat anderen hen hielpen. In tegenstelling daarmee is in Boaz alle kracht te vinden. We worden eraan herinnerd, dat de Heer Jezus alle macht gegeven is in hemel en op aarde (Matth. 28:18). Hij is nu aan de rechterhand van God verheven “boven alle overheid, gezag, kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt …” (Ef. 1:21). Zo mogen we Hem nu zien, zo mogen we Hem kennen en liefhebben.
- Hij is een familielid van Naomi, uit de familie van Elimelech: Dit herinnert ons eraan dat de Heer Jezus mens werd. Hij werd geboren uit een vrouw, onder de wet. Romeinen 9 vers 5 vertelt ons: “uit hen (Israël) is naar [het] vlees de Christus”. En de schrijver van Hebreeën verklaart: “Daar nu de kinderen aan vlees en bloed deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze1 daaraan deelgenomen” (Hebr. 2:14).
In zijn verwantschap met Elimelech ligt ook zijn recht om losser te zijn. Zo moest de Heer Jezus om de ene Middelaar tussen God en mens te kunnen zijn, mens worden (vgl. 1 Tim. 2:5). Om ons in alle zegeningen van God te kunnen laten komen, vernederde de Heer Jezus Zich oneindig diep en is Hij mens geworden. - Hij is een rijk man: Dat doet ons denken in twee richtingen. Enerzijds was Boaz zeer rijk. Hij had een groot vermogen en was zo ook in staat om losser te zijn. We herinneren ons onze Heer, Wiens rijkdom onnaspeurlijk is (Ef. 3:8). De ganse rijkdom van Christus is nu beschikbaar voor ons, omdat Hij alles, dat wil zeggen Zichzelf, gegeven heeft. Deze rijkdom leert Ruth kennen op het veld van Boaz en niet alleen dat, ze komt in verbinding met hem die alle rijkdom bezit. Ten tweede was Boaz ook rijk in de zin, dat hij alles kon doen. Hij was machtig en rijk en daardoor in staat om iets voor Ruth te doen en haar uiteindelijk te lossen. De andere losser die later wordt genoemd in hoofdstuk 4, moet zeggen: “Ik kan het voor mij niet lossen” (hfdst. 4:6). Christus alleen is in staat geweest om een volledige verlossing te volbrengen. In een iets andere samenhang zegt de schrijver van Hebreeën: “Daarom kan Hij ook volledig behouden wie door Hem tot God naderen, …” (Hebr. 7:25).In de directe betekenis verwijst Hebreeën 7 vers 25 naar de dagelijkse verlossing van de gevaren die ons op de weg door deze wereld bedreigen, en waaruit de Heer ons voortdurend verlossen wil, want hij vervolgt: “… daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden”.Ook hier valt het grote verschil tussen Boaz en de twee vrouwen op. De twee waren tot niets “in staat”, ze waren helemaal “onvermogend”, maar in Boaz vond eerst Ruth en dan ook Naomi alles, wat ze nodig hadden – en ze vonden veel meer dan dat.
Vers 2: Laat mij toch gaan
“Ruth, de Moabitische, zei tegen Naomi: Laat mij toch naar de akker gaan” (hfdst. 2:2).
In Bethlehem aangekomen, wil Ruth onmiddellijk actie ondernemen. “Laat mij naar de akker gaan …”, is haar wens die ze tegenover haar schoonmoeder uitspreekt. Ruth is er niet tevreden mee om in Bethlehem te zijn, maar ze wil naar de akker gaan, om de zegeningen van het land te leren kennen en om iets voor zichzelf en Naomi van de opbrengst van de oogst te hebben.
Ruth had een goede start gemaakt. Ze had met haar verleden in Moab gebroken en een duidelijke scheiding met Moab getrokken. Ze had goede voornemens, en nu zien we hoe zij deze goede voornemens ook in daden omzet. Hoeveel Christenen maken weliswaar een goede start, maar daarmee houdt het dan op. Hij lijkt een 100-meter loper, die al na slechts 20 of 30 meter ophoudt met lopen, of de bouwer van een huis die na de fundering ophoudt te bouwen. Petrus spoort ons niet voor niets aan, om te groeien in de genade en kennis van onze Heer Jezus Christus (2 Petr.3:18). Dit proces van groei houdt nooit op. Het duurt een leven lang.
In dit groeiproces zijn hindernissen die overwonnen moeten worden. In het Nieuwe Testament ontmoeten we zulke hindernissen. Bij de Korinthiërs was zwakheid en wereldsgezindheid, waardoor ze in de groei gehinderd werden. Van hen lezen we weliswaar: “dat u in alles rijk geworden bent in Hem: in alle woord en kennis” (1 Kor. 1:5,7); maar toch kwamen ze innerlijk niet verder. Bij de Galaten was het gevaar heel anders. Valse leringen en wetticisme hinderden hun geestelijke groei. Paulus moest hen zeggen, “U liep goed; wie heeft u tegengehouden …?” (Gal. 5:7). We leren van Ruth. Ruth liet zich door niets tegenhouden. Ze zegt: “Laat mij toch gaan” (vs. 2) en in vers 7: “Laat mij toch aren rapen”. Wie houdt ons op om de zegen in bezit te nemen, die er voor ons is? Deze vraag moeten we ons stellen. In het gebed voor onze Heer mogen we ons laten zien waar misschien hindernissen zijn, die we dan consequent uit de weg willen ruimen.
Ruth zegt: “Laat mij toch gaan”. De akkers van Bethlehem waren klaar voor de oogst. Maar wat voor nut heeft koren op de akker, als niemand zich opmaakt en het verzamelt? Wat voor nut heeft de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, als we niet de beslissing nemen om deze zegen ook werkelijk praktisch in bezit te nemen? Het is altijd de wijze van God geweest te zegenen, maar het genot van de zegen hangt van ons af. God dringt Zich nooit op. Hij verwacht echter dat wij dat, wat Hij ons gegeven heeft, ook willen leren kennen (verg. 1 Kor. 2:12). Abraham had beloften van God ontvangen. Zijn nakomelingen zouden eenmaal het land bezitten, waarnaar God hem riep. Abraham had de opdracht om dit land door te trekken om het te leren kennen (verg. Gen. 13:17). Het volk van Israël heeft dan eeuwen later het land als erfenis gekregen, maar alleen dat, waarop ze hun voeten zetten, was ook werkelijk hun bezit. God had Zijn volk nadrukkelijk laten zeggen: “Elke plaats die uw voetzool betreedt, heb ik u gegeven” (Joz. 1:3). God heeft ons gezegend “met alle geestelijke zegening” (Ef. 1:3). Niet één ontbreekt. Een andere vraag is echter of we ons werkelijk opmaken om onze zegeningen te leren kennen en lief te hebben.
Je kunt ook in Bethlehem zijn en toch verhongeren. De akker van Boaz kan rijp zijn voor de oogst, en de maaiers kunnen hun werk doen, maar als we er niet heengaan, dan zullen we er geen voordeel van hebben en geestelijk niet groeien. Ruth wilde oplezen, in de toepassing voor ons wil dat zeggen, dat we de geestelijke zegeningen die de onze zijn, werkelijk praktisch in bezit nemen, ons ermee bezighouden en onze vreugde erin hebben.
De zoektocht naar genade
“Ruth, de Moabitische, zei tegen Naomi: Laat mij toch naar de akker gaan en aren rapen achter hem in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zei tegen haar: Ga, mijn dochter” (Ruth 2:2).
Het initiatief ging niet van Naomi uit, maar duidelijk van Ruth. Toch handelt ze niet onafhankelijk van haar schoonmoeder. We weten niet in hoeverre Ruth onderwezen was in de wet, maar Naomi zal de aanwijzingen van God zeker gekend hebben. God had in de wet voorzien dat voor de armen en de vreemdelingen gezorgd moest worden. We lezen in het boek van Leviticus daarover het volgende:
“Wanneer u nu de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker niet helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen. U mag ook uw wijngaard niet nalopen en de afgevallen druiven van uw wijngaard niet oprapen. U moet ze voor de arme en voor de vreemdeling achterlaten. Ik ben de HEERE, uw God” (Lev. 19:9,10).
“Wanneer u de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker bij het binnenhalen van uw oogst niet helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen. U moet het laten liggen voor de arme en de vreemdeling. Ik ben de HEERE, uw God” (Lev. 23:22).
Afgezien van deze verklaring van God over de vreemdeling, kon Ruth als Moabitische er geen aanspraak opmaken. Ze kon geen enkele eis stellen. Tot in de tiende generatie mocht geen Moabiet in de gemeente van God komen (verg. Deut. 23:3) – zo luidde de verordening van God. De enige mogelijkheid die haar overbleef, was de randen van de akkers af te lezen. Maar niet eenmaal beroept Ruth zich daarop. Ze wil niet op de akker gaan om van haar “recht” als vreemdeling gebruik te maken, maar zij zoekt genade. En omdat ze op zoek was naar genade, kon ze ook genade vinden. Op dit punt bevestigt zich een wonderbaar beginsel, dat door de hele Bijbel loopt. Dit principe is: God biedt Zijn genade aan, maar de genade van God mag ook worden gevraagd. De genade van God is overvloedig beschikbaar. We hoeven alleen maar het initiatief te nemen om deze gave te ontvangen.
Zo was het toen de broers van Jozef in Egypte kwamen. In de persoon van Jozef zouden zij de onverdiende genade van God ontmoeten. Maar de broers moesten ook gebruik maken van deze genade. Ze moesten die genade ook willen. Jozef stelt hen op de proef. Als ze niet waren teruggekeerd naar Egypte, zouden ze geen genade krijgen. Het was niet anders met koningin Esther. De scepter was in handen van de koning Ahasveros, maar als Esther niet de beslissing genomen had om naar de koning te gaan, zou ze nooit genoten hebben van de genade die voorhanden was. Boaz noch Jozef, noch Ahasveros nemen het initiatief. Ze wachten op degenen, die genade zoeken. De vrouw bij de bron moest drinken van het water dat de Heer haar gaf en de misdadiger aan het kruis moest de genade aannemen, die de Gekruisigde Die naast hem hing, hem zo graag wilde geven. De andere meegekruisigde ging voor eeuwig verloren, hoewel de genade zo dichtbij hem was, net zoals bij de andere. God biedt genade aan, maar we moeten het in geloof aannemen, anders ontvangen we het niet. Het geloof wacht niet daarop, dat die genade tot hem komt, maar hij neemt de genade graag aan. Niemand zal gered worden als hij – wat zijn verantwoordelijkheid betreft – geen aanspraak maakt op de genade. Geen Christen zal de rijkdom die God ons in Christus heeft gegeven, ooit leren kennen, als hij zich in geloof niet opmaakt om deze rijkdommen te ontdekken.
Ruth wilde iets van de vrucht van het land voor zichzelf hebben. Erven kon ze niet, het land in bezit nemen mocht ze niet. Maar het geloof is nooit zonder uitweg. Het vindt altijd een oplossing. Hier reikt Ruth niet naar de sterren. Ze wil niet gelijk een hele akker kopen, maar ze begint eenvoudig en bescheiden. Ze wil alleen aren oprapen. Misschien mogen we in het oprapen van de aren het geringste genot zien, die een gelovige aan het erfdeel en de zegeningen van God hebben kan. Maar van cruciaal belang is, dat Ruth tenminste begint. Geestelijke groei – en dat zullen we in dit hoofdstuk nog vaker zien – is een proces dat volkomen normaal verloopt. Een jonge gelovige leert niet gelijk alle waarheden van de Efezebrief, maar hij begint met afzonderlijke fundamenten van de christelijke waarheid. De ene graankorrel na de andere mag verzameld worden, om zich zo een schat te verzamelen van waaruit je leven en waarvan men innerlijk groeien kan.
Het is opmerkelijk dat Ruth zinspeelt op een persoon. Ze kende Boaz nog niet, waarschijnlijk had ze niet eens van hem gehoord. Toch wil ze niet zomaar naar een of andere akker gaan om daar aren te lezen2, maar het moet de akker van hem zijn, waar ze genade vindt. Het ging haar niet alleen om een akker, maar vooral om de persoon aan wie de akker toebehoorde. Dergelijke taal wordt alleen maar door geloof gesproken. Hier tekent zich een ander principe af, dat ook van grote betekenis is: werkelijke zegen kan alleen in verbinding met een persoon verkregen worden, en deze Persoon is niemand anders dan onze Heer en Heiland. Als we ons met de christelijke geloofswaarheid bezighouden en genieten willen van de zegeningen van God, dan kunnen we dat alleen doen met de Persoon van de Heer. Elke waarheid van Gods Woord wordt dan werkelijke voeding voor ons, wanneer we het met de Heer Jezus in verbinding brengen. Zonder dat blijft alles “dode materie”, met Hem krijgt elke waarheid verfrissende levenskracht. Als we de Bijbelse waarheid zo “bestuderen”, dan is het geen “droge leer” meer, maar dan zullen wij een diepe behoefte hebben om meer onderzoek te doen, om onze Heer daarbij steeds beter te leren kennen.
Ernst-August Bremicker, © www.bibelpraxis.de
Geplaatst in: Christendom, Geloof
© Frisse Wateren, FW