12 jaar geleden

Nooit meer in ballingschap

“Ik zal hen in hun land planten, en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land, dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God” (Amos 9:15).

Ontegenzeglijk leven we in profetische tijden. Oude profetieën, tenminste bijna tweeduizend jaar geleden opgeschreven, komen vandaag tot leven. Langzaam maar zeker wordt het wereldtoneel bereid voor de glorieuze terugkeer van Christus. Kijk bijvoorbeeld naar Europa. Volgens het profetische Woord komt er uiteindelijk namelijk een hersteld Romeins Rijk (Daniël 2:41-43; Openbaring 13:1-4; 17:8). Waarschijnlijk beleven we in het tegenwoordige proces van de eenwording van Europa het begin daarvan. Eveneens kunnen we bijvoorbeeld denken aan de almaar toenemende groei van electronische betalingen. Volgens het profetische Woord komt het uiteindelijk immers tot een cashloze maatschappij (Openbaring 13:16-17). Laten we vervolgens ook de geopperde plannen voor het geheel opnieuw herbouwen van Babel niet vergeten. Gezien in het licht van enkele gedeelten uit Jesaja (13; 47) en Jeremia (50-51) blijken deze buitengewoon intrigerend. Immers, voor de volledige eindvervulling van deze profetieën over de plotselinge en definitieve verwoesting van Babel, is een toekomstige herbouw van deze vervallen stad uit de antieke oudheid een absolute vereiste. Volgens het profetische Woord moet Babel in de – mogelijk nabije – toekomst worden herbouwd.

Vele gebeurtenissen en ontwikkelingen kunnen daaraan worden toegevoegd. Daarvan was er echter één van buitengewoon groot belang, namelijk de stichting van de moderne staat Israël. Deze Joodse natie is op 14 mei 1948 ontstaan. Verrezen uit de as van de Holocaust. Eindelijk, na bijna negentien eeuwen van wereldwijde verstrooiing, had het Joodse volk weer een eigen thuisland: Eretz Israël. Vanuit vele heidenlanden keerden Joden terug naar het Beloofde Land. Bijzondere en belangwekkende ontwikkelingen. Want de vervulling van vele profetieën vereisen duidelijk het bestaan van een Joodse staat. Een Joodse natie waarnaar Christus terugkeert. Daaraan werd met de uitroeping van de staat Israël op 14 mei 1948 voldaan. Ongetwijfeld betekende deze gebeurtenis een voorbereiding op Christus’ wederkomst en Israëls herstel.

Over dit uiteindelijke herstel van het volk Israël spraken alle Joodse profeten. Waaronder ook Amos. Weliswaar vrij summier – slechts vijf verzen worden daar, helemaal aan het einde van het Bijbelboek, voor uitgetrokken – maar bijzonder krachtig. Daarbij willen we in deze studie nader stilstaan. Voor een beter begrip beginnen we met enkele achtergronden. Wanneer profeteerde Amos? Wie was Amos? Wat kenmerkte de tijd waarin Amos leefde?

Tijd, auteur, plaats

Volgens het openingsvers profeteerde Amos tijdens de regeringen van Uzzia en Jerobeam (II). Uzzia was de koning van Juda, Jerobeam de koning van Israël. Zoals u mogelijk weet, viel het ‘twaalfstammige koninkrijk’ na de dood van Salomo in 930vC uiteen in het tweestammenrijk Juda en het tienstammenrijk Israël. Beide rijken hadden hun eigen hoofdstad en koning. Uzzia regeerde van 790-740vC en was, zoals al gezegd, één van de koningen van Juda; Jerobeam regeerde van 793- 753vC en was, zoals eveneens gezegd, één van de koningen van Israël. Op grond daarvan kan het optreden van Amos rond 760vC worden gedateerd.

Van beroep was Amos een veehouder (1:1a; 7:14b). Vanachter de kudde vandaan was hij tot profetendienst geroepen (7:15). Ondanks dat Amos afkomstig was uit het tweestammenrijk – namelijk uit Tekoa (1:1a), ongeveer zestien kilometer ten zuiden van Jeruzalem – profeteerde deze profeet in het tienstammenrijk – waarschijnlijk vooral in Bethel, haar godsdienstige centrum (3:14; 7:13).

Economische bloei, sociaal onrecht, geestelijk verval

Gedurende de tijd van Amos’ optreden bevond het tienstammenrijk zich in een economisch bloeiende periode. Er was duidelijk sprake van welvaart (3:12b, 15; 6:4). Echter, niet voor iedereen. Want enkel de rijken profiteerden van deze welvaart. Tussen rijk en arm bestond en bleef een enorme kloof. Sterker nog: de armen werden door de rijken uitgebuit (2:6b; 4:1b; 5:11, 12b; 8:4a, 6).

Zoals vaker gingen deze sociale misstanden gepaard met geestelijk verval. Men hield bijvoorbeeld de nieuwemaansdagen en sabbatten met tegenzin (8:5ab). Men weerstond de heiligen van God (2:12; 7:12-13). Maar het ergste was wel dat afgoderij zo welig tierde (5:26). Blijkbaar was het dienen van de afgoden de normaalste zaak van de wereld geworden. Daarmee werd feitelijk het eerste en grote gebod onophoudelijk met voeten getreden. Onophoudelijk werd God gekrenkt. Ondanks de herhaalde oproep daartoe weigerden ze zich te bekeren (4:6b, 8b, 9c, 10d, 11c). Daardoor kon Gods oordeel niet eeuwig uitblijven.

Voorzeggingen van de ballingschap

Bijna veertig jaar later is Gods oordeel ook inderdaad gekomen. In ongetwijfeld haar meest beschamende vorm, namelijk die van ballingschap. Oftewel wegvoering uit het Beloofde Land. Precies zoals het, tot tenminste viermaal toe, door Amos was voorzegd. Respectievelijk in het vijfde, zesde, en zevende hoofdstuk. Achtereenvolgens worden we in deze passages bepaald bij:

  1. de toekomstige realiteit;
  2. de hoofdreden;
  3. de volgorde;
  4. het absoluut onafwendbare van de komende ballingschap.

Voordien heeft geen enkele andere profeet zo nadrukkelijk geprofeteerd van de komende ballingschap. Daarmee kan Amos feitelijk met recht ‘de profeet die de ballingschap heeft aangekondigd’ worden genoemd.

Laten we eens nader stilstaan bij deze ballingschapsaankondigingen:

• Eerste aankondiging:

“Want zo zegt de HEERE tegen het huis van Israël: Zoek Mij en leef! Maar zoek niet in Bethel, in Gilgal moet u niet komen en u moet niet naar Berseba trekken, want Gilgal zal zeker in ballingschap gaan en Bethel zal tot niets worden. Zoek de HEERE en leef!” (5:4-6a).

Blijkens ondermeer deze passage waren vele Israëlieten uit het tienstammenrijk religieus ingesteld. Echter, het was veelal slechts een godsdienst naar menselijke inzichten. Want er werd niet naar God gezocht, maar op bepaalde plaatsen. Weliswaar plaatsen met een bijzonder verleden, maar desondanks verder zonder een bijzonder status. In Bethel had God zich in een droom aan Jakob geopenbaard (Genesis 28:10-22); in Gilgal waren de twaalf gedenkstenen ter nagedachtenis aan de wonderlijke doortocht door de Jordaan opgericht (Jozua 4:20); in Berseba had Abraham een tamarisk geplant (Genesis 21:33), was God aan Izak verschenen (Genesis 26:23-25), en had God tot Jakob gesproken (Genesis 46:1-4). Op verschillende manieren hadden hun voorvaderen God op deze plaatsen inderdaad gevonden. Ongetwijfeld op grond daarvan waren deze plaatsen tot bedevaartsoorden geworden. In plaats van God te aanbidden werden in feite deze plaatsen aanbeden. Alsof God zogezegd aan deze plaatsen was gebonden. Maar niets was echter minder waar. Voor elke tijd geldt: “Zoek Mij en leef!”. Op een tragische manier zou dat duidelijk worden: “… Gilgal zal zeker in ballingschap gaan en Bethel zal tot niets worden”. Gilgal – en zoals we nog zullen zien: heel het tienstammenrijk – zou in ballingschap gaan. Plaatsen mogen verdwijnen, God echter blijft. Zoek Hem, en leef!

• Tweede aankondiging:

“Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, en tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden, die gij u gemaakt hebt?” (5:25-26; NBG). “Daarom zal Ik u in ballingschap voeren, verder dan Damascus, zegt de HEERE; God van de legermachten is Zijn Naam” (5:27; HSV).

Op bepaalde punten van deze passage verschillen de uitleggers van inzicht. Bijvoorbeeld over de vraag over welke tijd het zesentwintigste vers spreekt. Heeft het – evenals het vijfentwintigste vers – betrekking op de periode van de woestijnreis? Of veeleer op de dagen van Amos? Daar zullen we nog op ingaan. Evenwel, over één ding bestaat niet de minste onduidelijkheid, namelijk over het waarom van de aangekondigde ballingschap. Ontegenzeglijk was dat vanwege de zonde van afgoderij. Twee afgoden worden daarbij met name genoemd, te weten Sikkut, de koningsgod, en Kewan, de stergod. Volgens bronnen gaat het daarbij waarschijnlijk om twee ‘verschijningsvormen’ van Saturnus. Wellicht is het niet helemaal duidelijk om welke afgoden het gaat; het is echter wel duidelijk dat het om afgoden gaat. Vanwege deze afgoderij nu zou het tienstammenrijk in ballingschap worden gevoerd. “Daarom”, verklaart God immers, “zal Ik u in ballingschap voeren”. Opvallend is dat God de aanklacht tegen de tien stammen begint met een terugblik op de woestijnreis van vijfhonderdvijftig jaar eerder. Want reeds toen werd het begin van deze zonde al gezien. Daarmee worden we bepaald bij het principe dat zonde altijd herleid moet worden tot het beginpunt. Voor het tienstammenrijk lag dat beginpunt, zoals gezegd, zo’n vijfhonderdvijftig jaar terug in het verleden. Tijdens de woestijnreis heeft het gehele volk het eerste gebod blijkbaar meermalen overtreden. Kort na de uittocht was er al de aanbidding van het gouden kalf. Hoewel de boeken Exodus t/m Deuteronomium daarover zwijgen, is er blijkbaar eveneens de verering van Sikkut en Kewan geweest. Nog tijdens de woestijnreis, voorzover ik het begrijp. Immers, volgens onze Schriftplaats werden deze afgoden “gedragen” (NBG) of “rondgedragen” (HSV). Evenals de Tabernakel door de woestijn werd (rond)gedragen. Want de vaste woonplaats – namelijk Jeruzalem – was nog niet bereikt. Tijdens de woestijnreis werd God daar – met eerbied en bij wijze van spreken gezegd – naartoe gedragen. Evenzo werden de afgoden Sikkut en Kewan blijkbaar door de woestijn meegedragen.

Wellicht dat iemand zich afvraagt wat de ballingschap van het tienstammenrijk te maken heeft met de afgoderij tijdens de woestijnreis vijfhonderdvijftig jaar eerder. Concreter gezegd: waarom wachtte het tienstammenrijk een ballingschap, terwijl hun voorouders afgoderij hadden bedreven? Eenvoudig omdat de tien stammen ten tijde van Amos evenzeer de afgoden dienden. Op meerdere plaatsen, waaronder 2 Koningen 17, wordt dat duidelijk bevestigd. Daarmee hebben ze hun voorouders in het kwaad nagevolgd. Daarom, omdat de afgoderij van het voorgeslacht door hen niet veroordeeld maar veeleer nagevolgd werd, zou het tienstammenrijk in ballingschap worden gevoerd.

• Derde aankondiging:

“Wee de onbezorgden op de berg van Samaria … die de zetel van het geweld naderbij brengt; u, die op bedden van ivoor ligt, die op uw rustbanken hangt … u, die wijn uit sprengbekkens drinkt en u zalft met de beste olie, maar om de ondergang van Jozef bekommert u zich niet. Daarom zullen zij nu als eersten in ballingschap gaan” (6:1a, 3b-4a, 6, 7a).

In het gedeelte volgend op de tweede aankondiging van de ballingschap vinden we meteen de derde aankondiging daarvan. Daarin wordt aangekondigd dat de ballingschap zou beginnen bij de rijke bovenlaag. Deze zouden het eerst worden weggevoerd. Daarvoor gaf God een duidelijke reden. Evenals de tweede aankondiging van de ballingschap begint ook de derde aankondiging met het verklarende daarom: “Daarom zullen zij als eersten in ballingschap gaan”. In de voorgaande verzen wordt deze reden uitgebreid beschreven: “Wee de onbezorgden op de berg van Samaria … die de zetel van het geweld naderbij brengt; u, die op bedden van ivoor ligt, die op uw rustbanken hangt … u, die wijn uit sprengbekkens drinkt en u zalft met de beste olie, maar om de ondergang van Jozef bekommert u zich niet” (6:1a, 3b-4a, 6). Blijkens deze beschrijving leefde de rijke bovenlaag in verkeerde zorgeloosheid, maakte ze zich schuldig aan geweldpleging, vergrepen ze zich aan het heilige van God, en bekommerde ze zich totaal niet om de sociaal zwakkeren. Daarom, kondigde God aan, zouden zij als eersten in ballingschap gaan.

• Vierde aankondiging:

“Daarop zei Amazia tegen Amos: Ziener, ga heen, vlucht naar het land van Juda! Eet daar uw brood en ga daar profeteren. In Bethel mag u niet langer profeteren … Daarom, zo zegt de HEERE: … en Israël zal zeker in ballingschap worden gevoerd, weg uit zijn land” (7:12-13a, 17a, 17d).

In deze vierde aankondiging worden we bij het onafwendbare van de ballingschap bepaald. In krachtige bewoordingen voorzegt de profeet dat “Israël zeker in ballingschap gevoerd zal worden”. Veelzeggend is de achtergrond waartegen dat gebeurde, namelijk nadat de profeet werd verworpen. Daarover lezen we in de verzen ervoor. Vanwege zijn (straf)prediking werd Amos door Amazia, de priester van Bethel, aangeklaagd: “Daarop zei Amazia tegen Amos: Ziener, ga heen, vlucht naar het land van Juda! Eet daar brood en ga daar profeteren. In Bethel mag u niet langer profeteren, want dat is het heiligdom van de koning, dat is het huis van het koninkrijk” (7:12-13). Mijns inziens trad deze Amazia daarbij op als vertegenwoordiger van de bevolking. Althans, van de massa daarvan. Amazia was hun stem. Immers, in de daaropvolgende oordeelsaankondiging van Amos werd eveneens de bevolking betrokken. Alsof zij Amos allemaal heel persoonlijk hadden aangeklaagd. Verder spreekt ook de overeenkomst tussen het oordeel over Amazia enerzijds en het oordeel over het tienstammenrijk anderzijds daarvan. Beiden wachtte eenzelfde oordeel. Zoals Amazia op onreine – oftewel: heidense – bodem zou sterven, evenzo zou het tienstammenrijk naar onreine bodem worden weggevoerd. Om deze redenen geloof ik dat Amazia het tienstammenrijk vertegenwoordigde. Zijn aanklacht was tevens hun aanklacht. Vanwege deze aanklacht tegen de prediking van Amos werd het oordeel onafwendbaar. Zowel het oordeel over Amazia(’s huis), alsook het oordeel over het tienstammenrijk: “Nu dan, hoor het woord van de HEERE. U zegt: U mag niet profeteren tegen Israël, en: U mag uw woorden niet laten stromen tegen het huis van Izak! Daarom”, verklaart de profeet immers, “zo zegt de HEERE: Uw vrouw zal in de stad hoererij bedrijven, uw zonen en uw dochters zullen door het zwaard vallen, en uw land zal met een meetsnoer verdeeld worden; en ú zult sterven op onreine bodem, en Israël zal zeker in ballingschap worden gevoerd, weg uit zijn land” (7:16-17). Hadden ze zich bekeerd op de prediking van Amos, dan was het oordeel wellicht niet gekomen. Of in ieder geval – zoals ook gebeurde bij de bekering van Ninevé op de prediking van Jona – langer uit worden gesteld. Maar nu echter zou het oordeel nog in hun generatie plaatsvinden.

Ongeveer veertig jaar later hadden inmiddels waarschijnlijk beide oordelen plaatsgevonden. In ieder geval de deportatie van het tienstammenrijk. Nadat de Assyriërs het gebied van het tienstammenrijk waren binnengevallen, werden de Israëlieten in ballingschap gevoerd. Weggevoerd naar “Halah en Habor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië” (2 Koningen 17:6b). Wellicht – de Bijbel zwijgt daarover – behoorde ook Amazia tot de destijds weggevoerden. Deze Assyrische ballingschap heeft volgens bronnen in 722vC plaatsgevonden. 2 Koningen 17:22-23 bericht daarover het volgende: “De Israëlieten wandelden overeenkomstig alle zonden van Jerobeam, die hij gedaan had; zij weken daar niet van af, totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, zoals Hij gesproken had door de dienst van al Zijn dienaren, de profeten. Zo werd Israël in ballingschap uit zijn land weggevoerd naar Assyrië, tot op deze dag”. Precies zoals ondermeer door Amos was voorzegd.

Nooit meer in ballingschap

Daarmee is de profetie van Amos gelukkig niet geëindigd. Nee, Gods profeet voorzag nog een heerlijke toekomst voor het Joodse volk. Een toekomst waarin het volledig en definitief is hersteld. Een toekomst waarin elke dreiging van oordeel is geweken. Waaronder in het bijzonder ook de dreiging van ballingschap. Immers, juist daarmee eindigt het Bijbelboek, juist daarbij worden we het laatst bepaald. Laten we tenslotte deze laatste verzen van Amos’ profetie eens nader bekijken: “Op die dag zal Ik oprichten de vervallen hut van David. Zijn scheuren zal Ik dichtmaken, en wat aan hem is afgebroken, zal Ik oprichten, Ik zal hem opbouwen als in de dagen van oude tijden af; zodat zij de rest van Edom in bezit zullen nemen, en alle heidenvolken waarover Mijn Naam is uitgeroepen, spreekt de HEERE, Die dit doet. Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat de ploeger de maaier zal ontmoeten en de druiventreder de zaaier, en dat de bergen zullen druipen van jonge wijn en al de heuvels doordrenkt zullen worden. Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van Mijn volk Israël. Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, zij zullen wijngaarden planten en de wijn ervan drinken, zij zullen tuinen aanleggen en de vrucht ervan eten. Ik zal hen in hun land planten, en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land, dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God” (9:11-15).

In levendige taal beschrijft de profeet het uiteindelijke herstel van het Joodse volk. Een heerlijk en blijvend herstel met heerlijke en blijvende gevolgen. De beschrijving begint met het herstel van het koningshuis van David. Daarmee wordt alles ingeleid. Wanneer de Messias weerkomt, komt Hij als Koning der koningen. Om vanaf de troon van David te regeren. Over de heidenvolken. Maar ook over het huis van Jakob. Anders gezegd: over alle twaalf stammen, want Jakob had immers twaalf zonen. Vertoonde het Joodse koninkrijk ten tijde van Amos nog duidelijke tekenen van zwakte – ongetwijfeld dacht de profeet daarbij primair aan de tragische scheuring in een tweestammenrijk en een tienstammenrijk – tijdens het Messiaanse Rijk wordt het in haar oorspronkelijke kracht hersteld. Evenals in David’s tijd zal het weer de poorten van haar vijanden – waaronder het genoemde Edom – in bezit nemen. Immers, de met Nebukadnezar begonnen “tijden van de heidenen” (Lukas 21:24b) – een langgerekte periode waarin God de wereldheerschappij in handen van heidense volkeren heeft gelegd – worden met Christus’ wederkomst eindelijk beëindigd. Na vele eeuwen is het Joodse volk dan niet langer onderworpen aan heidense volkeren.

Vervolgens wordt er gesproken van ongekend rijke oogsten, oogsten die hun weerga in de geschiedenis niet kennen. Tijdens het Messiaanse Rijk behoren misoogsten tot het definitieve verleden.

Daarna richt Gods profeet zich op het definitieve einde van ballingschap en verstrooiing. Logischerwijze begint dat met een “omkeer in de gevangenschap”. Uitgeleid uit talloze steden van heidense landen zal het toekomstige gelovige Joodse overblijfsel de verwoeste steden in Israël herbouwen en vervolgens blijvend bewonen. Wijngaarden zullen zij planten en tuinen aanleggen; de wijn ervan zullen zij drinken, en de vrucht ervan eten. Want geen enkel volk zal de opbrengst dan nog komen plunderen.

Afsluitend dan de hoopvolle belofte van het einde van elke ballingschap en verstrooiing: “Ik zal hen in hun land planten, en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land, dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God”. Schitterend en veelzeggend hoe het beeld van het vorige vers wordt doorgetrokken. Zoals de Israëlieten in letterlijke zin wijngaarden zullen planten, evenzo zal God in overdrachtelijke zin de Israëlieten planten. Planten in de grond van het Beloofde Land. Hun land. Om er vervolgens nooit meer uitgerukt te worden. Om nooit meer in ballingschap te gaan.

De voorwaarde

Tijdens het Messiaanse Rijk is Israël in ieder opzicht verlost en gezegend. Daartoe was en bleef ze bestemd. Ondanks een lange geschiedenis van falen en ongeloof. Daarvan spraken alle profeten. Uiteindelijk zou Israël haar bestemming bereiken. Ondanks de onvermijdelijke oordelen. Jeremia 29:11 is altijd van kracht gebleven: “Ik immers, Ik ken de gedachten die Ik over u koester, spreekt de HEERE. Het zijn gedachten van vrede en niet van kwaad, namelijk om u toekomst en hoop te geven”. Temidden van de oordelen blijft God zijn beloften gedenken. Waaronder de belofte gedaan aan Abram: “… al het land dat u ziet, zal ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven” (Genesis 13:14b-15). Daarnaar nu mocht Amos aan het einde van het Bijbelboek refereren. Daarmee nu mocht de profeet zijn profetie besluiten. Er wacht het Joodse volk nog een prachtige toekomst… wanneer het eindelijk in geloof zal buigen voor Christus. Want dat is de gestelde voorwaarde. Daartoe gebruikt God de zeventigste jaarweek. Feitelijk is de bekering van Israël één van Gods hoofddoelen met deze zevenjarige verdrukking. De benauwdheid zal vele Joden in de armen van Christus drijven (Jeremia 30:7-9; Hosea 5:15). Eindelijk zal Israël als volk in Jezus van Nazareth haar Messias (h)erkennen. Daarop zal Christus wederkomen, haar vijanden vernietigend verslaan, en het Koninkrijk oprichten. Daarmee zullen voor Israël de “tijden van verkwikking” (Handelingen 3:19c) aanbreken. Geplant in hun land zal Israël er onbezorgd wonen. Om er vervolgens nooit meer uitgerukt te worden. Om nooit meer in ballingschap te gaan.

J.C. van de Haar

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW