17 jaar geleden
Overdenking van Nehemia (9)
Wanneer er gebouwd wordt aan de afzondering naar de Heer toe, zal er ongetwijfeld tegenstand komen. Satan blijft niet stil toekijken. Grote ontstemming en bespotting hebben we al gezien maar nu komt daarbij nog openlijke toorn, verachting en samenzwering. Dat is nu niet anders. Dit komt juist vaak van de kant van “christenen”, die tot een vormendienst zonder enige Bijbelse grond vervallen zijn … Toen de vijand spottend zei, dat de joden een machteloos volk vormden, had hij menselijk gezien gelijk. Het joodse overblijfsel in Nehemía’s dagen zwak en onbetekenend. Dat is nu niet anders. Hebben wij daarom misschien “succespredikers” nodig ?… Nee!!! Er is een geweldige krachtbron, namelijk het gebed. De bouwers van toen richtten hun oog naar boven: “God van de hemel, Die zal het ons doen gelukken” … Hoe kijken wij vandaag aan tegen deze “volharding”? Hoe staat het met ons, met u en met mij?
Nehemia 4:1-23
Nadat in het voorgaaande hoofdstuk de bouw van de muur en de poorten van Jeruzalem ononderbroken voortgezet werd, zonder dat de vijand hen lastig viel, komt nu de tegenstand. De vijand richt zijn aanslagen op de bouwers en probeert zo de bouw van de muur te verstoren en op te doen houden. Als het werk van de Heer met veel ijver en toewijding wordt gedaan, blijft satan niet lijdelijk toezien. Twee vormen van tegenstand waren ons reeds voor de aandacht, namelijk een groot mishagen of ontstemming (Nehemía 2:10) en bespotting en verachting (Nehemía 2:19). Nu komen nog drie andere vormen van vijandschap naar voren: Vers 1 spreekt over openlijke toorn, vers 2-3 laten verachting en bespotting zien, terwijl in vers 7-8 sprake is van een samenzwering om tegen Jeruzalem te strijden.
Spot
“Maar het geschiedde toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur bouwden, zo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de joden” (vers 1). Satan gebruikt hiervoor mensen, die kennis hebben van God en Zijn dienst (Ezra 4:1-3). Zij staan echter in contact met afgoden en verkeerde machten. Sanballat staat in verbinding met de gemengde godsdienst van Samaria (2 Koningen 17:24-41), een beeld van tegenwoordige vormen van godsdienst, die vermengd zijn met menselijke instellingen en voorschriften. Bij de overdenking van Nehemía 2:10 zagen wij, dat Sanballat zichzelf hoog van waarde acht, maar onder een vermomming haat draagt (Spreuken 26:26). Als Horoniet stamde hij uit het “huis van de kloven”. Bovendien was hij nauw verbonden met Tobia, wiens naam nota bene “goed is de Heere” betekent. Tobia was een Ammoniet, de vijand, “die een spleet of scheur maakt”. Het zijn tegenstanders, die uit een gelovige voorvader geboren (Genesis 19:30-38), maar zonder God in de wereld zijn. Vanaf het begin “mishaagde het hun met een groot mishagen, dat er een mens gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls” (Nehemía 2:10). Oprechte kinderen van God, die in overeenstemnüng met Zijn Woord en in afzondering van het kwade willen leven, ervaren ook, dat er verachtelijk over hen wordt gesproken. Deze minachting komt juist van de kant van “christenen”, die tot een vormendienst zonder enige Bijbelse grond vervallen zijn, en geldt juist het werk, dat in Gods kracht gedaan mag worden tot zegen voor Zijn kinderen. Als een ware gelovige in afhankelijkheid aan de Heer iets voor Hem mag doen, ervaart hij, dat dit in de ogen van de Sanballats en de Tobia’s geen waarde heeft, doelloos en nutteloos is.
Sanballat zegt: “Wat doen deze amechtige (machteloze) joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in één dag voleindigen? Zullen zij de stenen uit de stofhopen levend maken, daar ze verbrand zijn?” (vers 2). Zullen die joden offeren – zullen zij door hun offers het Goddelijk welbehagen verkrijgen, namelijk de hulp van Jahweh? Zullen zij het in één dag voleindigen – zal hun werk zo voorspoedig zijn? Zo denkt en spreekt ook nu het leger van Samaria, spreekt de gemengde christenheid over de offers, die de ware verlosten van de Heer door Hem God mogen aanbieden. Het antwoord van de Ammoniet Tobia is openlijke bespotting. Volgens hem is het werk zo gering en zwak, dat “zo er een vos opkwam, hij zou hun stenen muur wel verscheuren” (vers 3). Inderdaad, wat betekent dit geringe overblijfsel tegenover het leger van Samaria? Is het niet vreemd, dat de vijanden zich zo druk maken? Als zij ervan overtuigd zijn, dat de muur zal afbrokkelen als er een vos tegen opspringt, waarom maken zij dan zo’n drukte? Waarom al die spot, verachting en woede, als het werk aan de muur in hun oog toch geen nut heeft? Elke ware gelovige zal openlijke toorn en spot ervaren, naarmate zijn gemeenschap met God en de Heer Jezus in zijn dienst zichtbaar wordt. Als een arbeider voor de Heer bezig is met het bouwen aan de muur van afzondering volgens Gods gedachten en hij Gods volk wil bewaren voor elke boze invloed van buitenaf, dan zal satan altijd tegenstand bieden (Filippi 1:28). Hij weet, dat elke waarheid afgezwakt wordt en op den duur helemaal verloren zal gaan, als de muur van afzondering tussen Gods volk en de wereld weggebroken is.
De krachtbron
Toen de vijand spottend zei, dat de joden een machteloos volk vormden, had hij menselijk gezien gelijk. Het joodse overblijfsel in Nehemía’s dagen was inderdaad zwak en onbetekenend. Toch was er een geweldige krachtbron, namelijk het gebed. De bouwers richtten hun oog naar boven: “God van de hemel, Die zal het ons doen gelukken” (Nehemía 2:20). Ook nu mogen de arbeiders in de dienst van hun Heer en Meester, de ware Nehemía, onder alle omstandigheden het oog en hart tot God verheffen. Wij kunnen ons zwak en onmachtig voelen, toch mogen we net als de konijnen of klipdassen in Spreuken 30:26 ons huis stellen in de ware Rotssteen (Handelingen 4:17-20 en Jeremia 20:7-11a). Wat is het goed voor een arbeider van de Heer, onder deze omstandigheden “het schild van het geloof op te nemen, waarmee hij al de brandende pijlen van de boze kan uitblussen” (Efeze 6:16). David ervoer hetzelfde, toen hij de stad Jeruzalem wilde veroveren (2 Samuël 5:6-8). De Jebusieten zeiden spottend tot hem: “Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven. Maar David nam de burcht Sion in; deze is de stad Davids”.
“Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn (…) zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden” (vers 4-5). Nehemía roept in zijn gebed tot de Enige, de Eeuwige, de Almachtige, tot zijn God. God is goed voor hem, die het hart tot Hem om hulp verheft. God is zijn Hulp en Schild (Psalm 33:20). Hij geeft kracht om het werk voort te zetten. De vijand heeft niet alleen Nehemía en zijn bouwlieden getergd, maar God. Hetzelfde beginsel zien wij als Saulus de kinderen van God vervolgt en de Heer tegen hem moet zeggen: “Ik ben Jezus, Die gij vervolgt” (Handelingen 9:4-5). Nehemía legde alles voor God neer en ging ondertussen rustig door met zijn werk! Zo legde ook Hizkia de dreigbrief van koning Sanherib, na die gelezen te hebben, neer in het huis van de Heere voor Zijn aangezicht (2 Kronieken 32:17 en 2 Koningen 19:14). Onder het overblijfsel gebeurden geen wonderen en tekenen. Er was geen Rode Zee, die gekliefd werd. Er was geen Jordaan, waar zij doorgetrokken waren. Er was geen manna, geen wolk en vuurkolom. Maar één ding hadden ze wel: God was met hen! Zo leven ook wij niet meer in de geweldige begintijd van de gemeente (Handelingen 2:42-47 en 4:31). Bij ons is geen heerlijkheid en macht, zijn geen wonderen en krachten. Een in zo’n verval geraakt huis wordt door God niet versierd! Wij mogen echter weten, dat Godzelf met ons is. Dat is belangrijker dan krachten, wonderen en tekenen! Het is niet goed te klagen over gebrek aan kracht of kracht te zoeken door bijvoorbeeld in talen te willen spreken of zieken te genezen. Dan is het gevaar groot om af te wijken van het Woord van God. Het is belangrijk om ons in het gevoel van grote afhankelijkheid en in gehoorzaamheid aan Gods wil te vergaderen rondom de Heer Jezus, zodat de Geest ongestoord kan werken en niet uitgeblust wordt (1 Thessalonika 5:19). Soms wordt in die zin gesproken, dat het in ons midden beter zou gaan als bepaalde gelovigen, die helaas nog elders verkeren, bij ons zouden zijn. Vaak wordt daarbij gedacht aan intellectuele en gevierde sprekers. Laten we ons echter ernstig afvragen, of dit waar is. Is de achtergrond van deze gedachte niet, dat onze samenkomsten dan in de ogen van de mensen iets gaan betekenen?
Ondanks de woede en spot van de vijand wordt de bouw van de muur voortgezet en tot op zijn halve hoogte voltooid, want het volk had lust om te werken (vers 6). Ook vandaag de dag breidt het werk van de Heer zich nog steeds uit, ondanks alle tegenstand, en zijn er nog mensen, die lust hebben om te werken. Overal horen zielen de stem van de goede Herder. Nog steeds verlaten gelovigen de door mensen opgerichte “schaapsstallen” en voegen zich bij de gelovigen, die de grote Herder als enig Middelpunt hebben, de Naam van Christus willen grootmaken en alles buitensluiten, wat Hem niet verheerlijkt. Ze worden door Hemzelf in de herberg gebracht en verzorgd (Lukas 10:34).
Verwarring stichten
Dat het werk aan de muur vordert, heeft tot gevolg, dat Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten in hevige woede ontsteken en met elkaar samen zweren om te strijden tegen Jeruzalem en daar verwarring te stichten (vers 7-8). Zo is ook tegen Paulus eens een samenzwering geweest (Handelingen 23:12-35). Duidelijk zien we hierin, dat “onze tegenpartij, de duivel, rondgaat als een brullende leeuw en zoekt, wie hij zou kunnen verslinden” (1 Petrus 5:8). Immers, “zijn gedachten zijn ons niet onbekend” (2 Korinthe 2:11).
Wat doen Nehemía en zijn mannen? Zij bidden tot God en zetten dag en nacht een wacht tegen hen uit (vers 9), blijven nuchter en waakzaam tot gebed (1 Petrus 4:7). Het gebed is voor hen een bron van kracht. Over de waarde daarvan spreekt ook Efeze 6:18-19, waar de grote apostel en bouwer de Efeziërs oproept om te allen tijde te bidden in de Geest met alle gebed en smeking voor alle heiligen en zijn dienst. Maar naast hun gebed, doen Nehemía en zijn mannen ook wat! Het gebed openbaart hun afhankelijkheid, maar zij kennen ook hun eigen verantwoordelijkheid – ze zetten dag en nacht een wacht uit tegen de vijand. Zo komt de goedertierenheid van God over hen, opdat zij hun smaders iets hebben te antwoorden (Psalm 119:41-42). Het is nodig, dicht bij onze Heer te blijven om te zien op Zijn toezegging en te wachten op Zijn heil. Dat deed ook een koning Jósafat (2 Kronieken 20:1-22), toen hij moest strijden tegen een vijand, waartegen hij niet opgewassen was. Voordat de strijd begon, stonden de Levieten op om de Heere, de God van Israël, “met luider stem ten hoogste te prijzen”.
Juda (“Godlover”), die onder alle omstandigheden God behoorde te loven, vergat dit te doen, zag op de omstandigheden en zei: “De kracht van de dragers is vervallen en het stof is veel, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen” (vers 10). In onze dagen wordt vaak dezelfde klacht gehoord: “Dat deel van de waarheid is er niet meer, dat beginsel is ook al losgelaten! Er is geen kracht meer om de waarheid nog naar voren te brengen! Hoe kunnen we in zo’n wanorde nog verder bouwen?” Het antwoord hierop is vaak in die zin, dat de gemeente inderdaad in zo’n verval is geraakt, dat we niet meer kunnen bouwen aan de muur, de toestand zo maar moeten aanvaarden en er onder de gegeven omstandigheden maar het beste van moeten maken. Als argument wordt dan aangevoerd, dat er rekening mee gehouden moet worden, dat we niet meer in de begintijd van de gemeente leven. Nu, wij moeten inderdaad toegeven, dat er in de christenheid veel puin is. Toch willen wij echter vasthouden aan de door de Heer gegeven voorschriften, wat betreft de inrichting van de gemeente, het huis van God. Bijvoorbeeld de voorschriften uit 1 Korinthe 10:14-14:40, Mattheüs 18:20, Hebreeën 13:13, 1 Timotheüs 3:14-16 en Ezra 3:2-3 zijn onveranderd gebleven, ondanks al het puin.
De vijand zit intussen niet stil. Zijn doel is, door onder andere verwarring te stichten het werk te doen ophouden. Het is hem inderdaad gelukt, het getuigenis te verzwakken en veel waarheden weg te nemen. Als bijvoorbeeld gesproken wordt over de belangrijke waarheden uit 1 Korinthe 10:14-14:40, wordt vaak de opmerking geplaatst, dat deze dingen niet zo nauw of letterlijk genomen hoeven te worden of dat die niet meer gelden voor deze tijd. Zo wordt ook in vers 11 zichtbaar, hoe listig de vijand te werk gaat. Hij probeert ongemerkt in te dringen in het midden van hen, die afgezonderd willen leven, om dan dood en verderf te zaaien en het werk stop te zetten. Paulus zei tegen de oudsten van Efeze, dat er na zijn vertrek wrede wolven bij hen binnen zouden komen, die de kudde niet zouden sparen (Handelingen 20:29). Het is nodig, de oproep aan de gemeente in Sardis ter harte te nemen: “Word waakzaam en versterk het overige, dat op het punt staat te sterven” (Openbaring 3:2-3).
Ontmoediging
In vers 12 is sprake van “joden die bij hen woonden”. Er waren uit de ballingschap uit Babel teruggekeerde joden, die nu “bij hen” woonden, bij hun vijanden uit vers 7. Om de één of andere reden woonden zij niet meer bij hen, die in afzondering van het kwade wilden wonen. Ze woonden in een God vijandig gezinde wereld en voelden zich daar op hun gemak – ze “woonden” er. Dit is een heel gevaarlijke plaats voor een jood toen en ook voor ons nu, gevaarlijk voor ons geestelijk leven, maar ook voor ons gezinsleven en voor onze kinderen. De geschiedenis van Jakob strekt ons tot voorbeeld. Na twintig jaar is hij weer terug in het land, dat God Abraham beloofd had. Waar gaat hij wonen? Niet in Bethel (Genesis 28:20-22), maar in Sukkoth, waar hij zich een huis bouwt (Genesis 33:17). Daardoor gaf hij gedeeltelijk prijs, dat hij een vreemdeling en bijwoner op aarde was (Hebreeën 11:13). Hij sloeg zijn legerplaats in het gezicht van de stad Sichem op (Genesis 33:18), ging vlak bij de wereld wonen. Genesis 34 toont, hoe gevaarlijk die plaats was voor hemzelf en zijn gezin. Daar verontreinigt Dina zich (vers 1-3) en doden Simeon en Levi op een laffe manier de inwoners van de stad (vers 25-30).
Waarschijnlijk hadden de joden, die bij de vijanden waren gaan wonen, daarvoor een reden. Allerlei nuttigheidsredeneringen kunnen een rol gespeeld hebben bij het kiezen van zo’n woonplaats. Toch breken zulke mensen, zonder dat ze het zelf beseffen, in de regel meer af dan dat ze helpen opbouwen. Zo zeiden zij wel tien keer aan Nehemía en zijn medearbeiders, wat de tegenstanders van plan waren. Misschien was het goed bedoeld, maar ze waren intussen wel bezig om de teruggekeerden te ontmoedigen. Waarschijnlijk was het de vrees, die hen dreef om dit telkens weer mee te delen. In ieder geval versterkten zij hun broeders niet in hun weg van afzondering. Volgens Deuteronomium 20:8 kunnen mannen, die “vreesachtig en week van hart” zijn, beter teruggaan naar huis en niet mee ten strijde trekken, anders maken zij hun broeders ook nog bang. Dit beginsel wordt toegepast in het leger van Gideon (Richteren 7:3): Tweeëntwintigduizend mannen gaan terug naar huis, zodat Gideon slechts tienduizend soldaten overhoudt. Dat is trouwens nog te veel. Tenslotte blijven er maar driehonderd over.
Vertrouwen op God
Nehemía laat zich niet bang maken of van de wijs brengen door deze listige aanval van satan. Hij neemt direct tegenmaatregelen, stelt zijn mannen op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur op met hun zwaarden, spiesen en bogen (vers 13). Christus wil ons gebruiken in Zijn dienst, een ieder op zijn plaats met het wapen, dat Hij hem of haar heeft toevertrouwd. Ik dien te strijden met mijn eigen wapens en niet te proberen om het wapen, dat de Heer een ander heeft toevertrouwd, intellectueel na te bootsen. Misschien is mij het zwaard van de Geest toevertrouwd, het Woord van God (Efeze 6:17), en moet ik strijden in de voorste linies, dien ik Gods Woord te handhaven en te strijden voor het eenmaal aan de heiligen overgeleverde geloof (Judas :3). Misschien is een spies of speer mijn wapen en dien ik elke list van satan vroegtijdig te onderkennen en buiten te houden, zoals een Pinehas in Numeri 25:6-9. De speer was in het Oude Testament een wapen voor de strijd. Om het verval in Israël aan te duiden, zegt Debóra in Richtern 5:8, dat onder veertigduizend in Israël schild noch spies gezien werd. Israël bezat geen wapen meer om te strijden tegen de vijand, omdat God verlaten en Zijn dienst met afgodendienst vermengd was. Misschien bezit ik ook een boog. Jakob spreekt daarover als hij zijn zonen voor het laatst zegent en het woord tot Jozef richt. Zijn boog was stevig gebleven en zijn handen waren gesterkt door de Machtige Jakobs, ondanks het feit, dat de boogschutters hem beschoten en grote bitterheid hadden aangedaan (Genesis 49:22-24).
Strijden
Nehemía ziet toe, dat zijn mannen zich opstellen met hun zwaarden, speren en bogen. Ze zijn paraat. Vervolgens maakt hij zich op en spreekt het volk toe (vers 14). Hij richt zich tot “de edelen en tot de overheden”, die leiding en gezag hebben, “en tot het overige van het volk: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan die grote en vreselijke Heere en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen”. Ten eerste: Strijdt voor uw broeders, voor de familie van God. In l Johannes 5:1 is sprake van de liefde, die wij voor elkaar dienen te hebben. De familie van God gaat boven alles. De strijd van het geloof gaat in de eerste plaats om hen, met wie wij door het werk van de Heer verbonden zijn. Zij zijn de gekochten van de Heer. Hij heeft ze gemaakt tot Zijn leden, leden van Zijn lichaam. Daarom dienen wij zorg voor elkaar te hebben en elke waarheid in grote afhankelijkheid van Hem vast te houden tot zegen van de ander, die Hij kocht met Zijn bloed. In Mattheüs 13:44-46 wordt getoond, dat de Heer Jezus alles verkocht, wat Hij had, om de gemeente te bezitten. De tweede opdracht is, te strijden voor onze zonen en dochters. Hoe is het met hen? Hebben we ze opgevoed in de vreze des Heeren? Zijn ze nog in de weg, die tot eer van de Heer is? Kent de Heer, de Almachtige, de Vader, hen als Zijn zonen en dochters (2 Korinthe 6:17-18)? Als derde wordt gezegd: Strijdt voor uw vrouwen. Hoe is het met hen? Moeten wij mannen ons vaak niet verootmoedigen voor de Heer bij de aanblik van onze vrouwen? Laten zij ons allen tot voorbeeld zijn, zoals de vrouwen in Exodus 35:25-26. Kunnen wij uit het gedeelte van 1 Korinthe 11:1-16 niet veel leren, zowel wij mannen als onze vrouwen? Tenslotte is het de plicht om te strijden voor onze huizen. Hoe is het daarmee? Hierin is Jozua een goed voorbeeld voor ons. Hij kon tegen het in Sichem samengekomen volk Israël zeggen: “Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen” (Jozua 24:15b). Een ander voorbeeld is Abraham, die zat in de ingang van zijn tent (Genesis 18: l). Hij was waakzaam, zodat er niets verkeerds zijn tent kon binnenkomen. Ook heeft hij zijn huis geboden, dat zij na hem de weg des Heeren zouden bewaren (Genesis 18:19).
Evenals Nehemía hebben ook wij een strijd en dienen waakzaam te zijn om elke list van de vijand te onderkennen. We hebben hiervoor kracht nodig en mogen ons daarom net als Timotheüs sterken in de genade, die in Christus Jezus is (2 Timotheüs 2:1). Evenals toen zit de vijand ook nu niet stil en richt hij zijn aanvallen nog altijd op hen, die godvruchtig willen leven in Christus Jezus (2 Timotheüs 3:12). Laten we blijven in wat wij geleerd hebben en de Heilige Schriften kennen, die ons “wijs kunnen maken tot behoudenis door het geloof dat in Christus Jezus is. Alle Schrift is van God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk ten volle toegerust” (2 Timotheüs 3:14-17). Dan zullen wij niet bang zijn, zoals de joden uit Nemia 4:12. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid”. Dan zullen we ons niet schamen voor het getuigenis van onze Heer (2 Timotheüs 1:7-8).
In vers 15 wordt zichtbaar, dat het vertrouwen van Nehemía op de Heer geweldige gevolgen heeft. De strijd is nu de strijd van de Heer (Exodus 14:14). De vijand hoort, dat zijn aanslagen bekend zijn geworden en dat God, en niet Nehemía, hun raad te niet heeft gemaakt. “God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden” (Psalm 46:2). “Hij heeft de macht om zeer overvloedig te doen boven alles, wat wij bidden of denken” (Efeze 3:20).
Moed
Het volk vat weer moed en gaat door met de herbouw van de muur, maar is ook gereed voor de strijd (vers 16). Zij hebben zich, met de woorden van Efeze 6:10-11, gesterkt in de Heer en de hele wapenrusting van God aangedaan om te kunnen standhouden tegen de listen van de duivel. In vers 10 liet Juda de moed zakken: “De kracht van de dragers is vervallen en het stof is veel, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen”. Gelukkig staan hier “de oversten achter het ganse huis van Juda”. Nehemía’s bemoedigende woorden hielpen hen om niet meer op de omstandigheden, maar op de Heer te zien. Daardoor kregen zij weer moed en kracht om door te gaan. Wat een bemoediging moet het voor hen geweest zijn, dat de oversten, die een grotere verantwoordelijkheid hadden, achter hen stonden.
In vers 17 is sprake van, hen “die de last droegen en die oplaadden”. De dragers hadden tot taak, zware lasten te dragen, en “die oplaadden” hielpen met het opleggen van de last op hun schouders. Misschien mogen we bij de lastdragers denken aan de woorden van Galaten 6:2: “draagt elkaars lasten”. Zij, die opladen, zijn dan de gelovigen, die van bepaalde lasten en omstandigheden weet hebben en die met grote zorg, opdat de satan geen overwinning behaalt, aan de dragers bekendmaken. We kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan de noden van de behoeftigen. Ze laden een last op, maar moeten hen niet met een last “opzadelen”.
Het geluid van de bazuin
De woorden van vers 18 zijn tot belangrijke lering: “Maar die met de bazuin blies, was bij mij”. Wie mochten in Israël op de bazuin of trompet blazen? Dat waren de priesters, de zonen van Aäron (Numeri 10:8). Er was dus altijd een priester bij Nehemía, zodat hij, als het nodig was, de priester opdracht kon geven om op de bazuin te blazen. De bazuinen waren gemaakt van zilver (Numeri 10:2), wat spreekt van de prijs van de verzoening (Exodus 30:11-16 en 38:25), dus van het werk van Christus. De bazuinen dienden om de vergadering samen te roepen, om hun de opdracht te geven om op te trekken of om zich gereed te maken voor de strijd. Het volk kende de betekenis van het geluid van de bazuin. De priester, die gewend was om te verkeren in Gods tegenwoordigheid, verbleef in Nehemía’s nabijheid. Samen waren ze in gemeenschap met God. Al deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden en beschreven tot waarschuwing voor ons (1 Korinthe 10:11). Voor de bouwers toen was het geluid van de bazuin een teken om actief te zijn, om te bouwen en om te strijden. Als een priester op de bazuin blaast, doet hij dat in opdracht van God, vanuit Zijn tegenwoordigheid. Volgens Numeri 10:3 moest het volk zich verzamelen bij de ingang van de tent der samenkomst als de priester een bepaald teken op de bazuin gaf. Op die plaats sprak God tot het volk. Hierin zit voor ons een belangrijke les. Ook wij kunnen het geluid van de bazuin horen. Dat is voor ons het teken om ons te vergaderen rondom de Heer Jezus (Mattheüs 18:20 en Hebreeën 13:13) om te luisteren naar Zijn Woord en onze offeranden van lof en dank te brengen.
Volgens vers 19 was de onderlinge afstand tussen de bouwers groot, werkten zij ver van elkaar vandaan aan de muur. Geldt dat ook niet voor onze dagen? Misschien zijn er maar weinig bouwers aan de muur van afzondering, maar weinigen, die de waarheid in z’n geheel willen vasthouden. Misschien voelen zij zich wel eens eenzaam en verlaten. Dan is er een plaats, waar zij zich op het geluid van de bazuin mogen verzamelen – bij de ware Nehemía, de Heer Jezus.
Een Israëliet mocht niet strijden zonder een duidelijke opdracht, wanneer en waar het hem goeddacht, of er alleen op uitgaan. Nee, als hij het geluid van de bazuin hoorde, moest hij gaan naar die bepaalde plaats, daar moest hij zich verzamelen met de anderen om te strijden. Dan had hij de belofte, dat God voor hen zou strijden (vers 20). Ook deze belangrijke les mogen wij ter harte nemen.
Paulus lijkt veel op Nehemía. Ook hij was een bouwer, heeft het fundament van de gemeente mogen leggen (1 Korinthe 3:10). Hij maakte tenten en predikte (Handelingen 18:1-4). De liefde van Christus, Die hem kocht, dreef hem. Nehemía’s mannen werkten van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen van de sterren (vers 21). Zo werkte ook Paulus van de morgen tot de avond, ondanks hevige aanvallen, zowel van joden als van heidenen. Hij was, zoals hij in 2 Korinthe 11:23-28 zegt, actief in arbeid, “in gevaren van volksgenoten, in gevaren van volken, in gevaren in de stad”.
Paraat
Nehemía en zijn mannen waren voortdurend paraat (vers 22). Als de vijand zou aanvallen, waren zij gereed om te strijden. “Voorts noch k noch mijn broeders, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een ieder had zijn geweer en water” (vers 23). De broeders stellen het hele getuigenis voor, de jongelingen hen, die de boze overwonnen hebben (1 Johannes 2:13-14). De mannen zijn zij, die hun geestelijk standpunt in de Heer openbaren. Zij stonden achter Nehemía, zoals wij achter de Heer horen te staan. Ze trokken hun kleren niet uit en hadden een wapen in de rechterhand. Zo dienen ook wij meer verdrukking te lijden als een goed soldaat van Jezus Christus (2 Timotheüs 2:3-4). Laten we de waarheid vasthouden in liefde, opdat allen mogen opgroeien tot Hem, Die het Hoofd is (Efeze 4:16). Wij mogen de waarheid kopen, maar haar niet verkopen (Spreuken 23:23a). Wij zullen strijden voor het eenmaal aan de heiligen overgeleverde geloof, onszelf op dat allerheiligst geloof opbouwen, bidden in de Heilige Geest en onszelf bewaren in de liefde van God, terwijl wij de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus verwachten tot het eeuwige leven (Judas :3 en 20-2l).
Wordt D.V. vervolgd.
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Overdenking van Nehemia (9)
Nadat in het voorgaaande hoofdstuk de bouw van de muur en de poorten van Jeruzalem ononderbroken voortgezet werd, zonder dat de vijand hen lastig viel, komt nu de tegenstand. De vijand richt zijn aanslagen op de bouwers en probeert zo de bouw van de muur te verstoren en op te doen houden. Als het werk van de Heer met veel ijver en toewijding wordt gedaan, blijft satan niet lijdelijk toezien. Twee vormen van tegenstand waren ons reeds voor de aandacht, namelijk een groot mishagen of ontstemming (Nehemía 2:10) en bespotting en verachting (Nehemía 2:19). Nu komen nog drie andere vormen van vijandschap naar voren: Vers 1 spreekt over openlijke toorn, vers 2-3 laten verachting en bespotting zien, terwijl in vers 7-8 sprake is van een samenzwering om tegen Jeruzalem te strijden.
Spot
“Maar het geschiedde toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur bouwden, zo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de joden” (vers 1). Satan gebruikt hiervoor mensen, die kennis hebben van God en Zijn dienst (Ezra 4:1-3). Zij staan echter in contact met afgoden en verkeerde machten. Sanballat staat in verbinding met de gemengde godsdienst van Samaria (2 Koningen 17:24-41), een beeld van tegenwoordige vormen van godsdienst, die vermengd zijn met menselijke instellingen en voorschriften. Bij de overdenking van Nehemía 2:10 zagen wij, dat Sanballat zichzelf hoog van waarde acht, maar onder een vermomming haat draagt (Spreuken 26:26). Als Horoniet stamde hij uit het “huis van de kloven”. Bovendien was hij nauw verbonden met Tobia, wiens naam nota bene “goed is de Heere” betekent. Tobia was een Ammoniet, de vijand, “die een spleet of scheur maakt”. Het zijn tegenstanders, die uit een gelovige voorvader geboren (Genesis 19:30-38), maar zonder God in de wereld zijn. Vanaf het begin “mishaagde het hun met een groot mishagen, dat er een mens gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls” (Nehemía 2:10). Oprechte kinderen van God, die in overeenstemnüng met Zijn Woord en in afzondering van het kwade willen leven, ervaren ook, dat er verachtelijk over hen wordt gesproken. Deze minachting komt juist van de kant van “christenen”, die tot een vormendienst zonder enige Bijbelse grond vervallen zijn, en geldt juist het werk, dat in Gods kracht gedaan mag worden tot zegen voor Zijn kinderen. Als een ware gelovige in afhankelijkheid aan de Heer iets voor Hem mag doen, ervaart hij, dat dit in de ogen van de Sanballats en de Tobia’s geen waarde heeft, doelloos en nutteloos is.
Sanballat zegt: “Wat doen deze amechtige (machteloze) joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in één dag voleindigen? Zullen zij de stenen uit de stofhopen levend maken, daar ze verbrand zijn?” (vers 2). Zullen die joden offeren – zullen zij door hun offers het Goddelijk welbehagen verkrijgen, namelijk de hulp van Jahweh? Zullen zij het in één dag voleindigen – zal hun werk zo voorspoedig zijn? Zo denkt en spreekt ook nu het leger van Samaria, spreekt de gemengde christenheid over de offers, die de ware verlosten van de Heer door Hem God mogen aanbieden. Het antwoord van de Ammoniet Tobia is openlijke bespotting. Volgens hem is het werk zo gering en zwak, dat “zo er een vos opkwam, hij zou hun stenen muur wel verscheuren” (vers 3). Inderdaad, wat betekent dit geringe overblijfsel tegenover het leger van Samaria? Is het niet vreemd, dat de vijanden zich zo druk maken? Als zij ervan overtuigd zijn, dat de muur zal afbrokkelen als er een vos tegen opspringt, waarom maken zij dan zo’n drukte? Waarom al die spot, verachting en woede, als het werk aan de muur in hun oog toch geen nut heeft? Elke ware gelovige zal openlijke toorn en spot ervaren, naarmate zijn gemeenschap met God en de Heer Jezus in zijn dienst zichtbaar wordt. Als een arbeider voor de Heer bezig is met het bouwen aan de muur van afzondering volgens Gods gedachten en hij Gods volk wil bewaren voor elke boze invloed van buitenaf, dan zal satan altijd tegenstand bieden (Filippi 1:28). Hij weet, dat elke waarheid afgezwakt wordt en op den duur helemaal verloren zal gaan, als de muur van afzondering tussen Gods volk en de wereld weggebroken is.
De krachtbron
Toen de vijand spottend zei, dat de joden een machteloos volk vormden, had hij menselijk gezien gelijk. Het joodse overblijfsel in Nehemía’s dagen was inderdaad zwak en onbetekenend. Toch was er een geweldige krachtbron, namelijk het gebed. De bouwers richtten hun oog naar boven: “God van de hemel, Die zal het ons doen gelukken” (Nehemía 2:20). Ook nu mogen de arbeiders in de dienst van hun Heer en Meester, de ware Nehemía, onder alle omstandigheden het oog en hart tot God verheffen. Wij kunnen ons zwak en onmachtig voelen, toch mogen we net als de konijnen of klipdassen in Spreuken 30:26 ons huis stellen in de ware Rotssteen (Handelingen 4:17-20 en Jeremia 20:7-11a). Wat is het goed voor een arbeider van de Heer, onder deze omstandigheden “het schild van het geloof op te nemen, waarmee hij al de brandende pijlen van de boze kan uitblussen” (Efeze 6:16). David ervoer hetzelfde, toen hij de stad Jeruzalem wilde veroveren (2 Samuël 5:6-8). De Jebusieten zeiden spottend tot hem: “Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven. Maar David nam de burcht Sion in; deze is de stad Davids”.
“Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn (…) zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden” (vers 4-5). Nehemía roept in zijn gebed tot de Enige, de Eeuwige, de Almachtige, tot zijn God. God is goed voor hem, die het hart tot Hem om hulp verheft. God is zijn Hulp en Schild (Psalm 33:20). Hij geeft kracht om het werk voort te zetten. De vijand heeft niet alleen Nehemía en zijn bouwlieden getergd, maar God. Hetzelfde beginsel zien wij als Saulus de kinderen van God vervolgt en de Heer tegen hem moet zeggen: “Ik ben Jezus, Die gij vervolgt” (Handelingen 9:4-5). Nehemía legde alles voor God neer en ging ondertussen rustig door met zijn werk! Zo legde ook Hizkia de dreigbrief van koning Sanherib, na die gelezen te hebben, neer in het huis van de Heere voor Zijn aangezicht (2 Kronieken 32:17 en 2 Koningen 19:14). Onder het overblijfsel gebeurden geen wonderen en tekenen. Er was geen Rode Zee, die gekliefd werd. Er was geen Jordaan, waar zij doorgetrokken waren. Er was geen manna, geen wolk en vuurkolom. Maar één ding hadden ze wel: God was met hen! Zo leven ook wij niet meer in de geweldige begintijd van de gemeente (Handelingen 2:42-47 en 4:31). Bij ons is geen heerlijkheid en macht, zijn geen wonderen en krachten. Een in zo’n verval geraakt huis wordt door God niet versierd! Wij mogen echter weten, dat Godzelf met ons is. Dat is belangrijker dan krachten, wonderen en tekenen! Het is niet goed te klagen over gebrek aan kracht of kracht te zoeken door bijvoorbeeld in talen te willen spreken of zieken te genezen. Dan is het gevaar groot om af te wijken van het Woord van God. Het is belangrijk om ons in het gevoel van grote afhankelijkheid en in gehoorzaamheid aan Gods wil te vergaderen rondom de Heer Jezus, zodat de Geest ongestoord kan werken en niet uitgeblust wordt (1 Thessalonika 5:19). Soms wordt in die zin gesproken, dat het in ons midden beter zou gaan als bepaalde gelovigen, die helaas nog elders verkeren, bij ons zouden zijn. Vaak wordt daarbij gedacht aan intellectuele en gevierde sprekers. Laten we ons echter ernstig afvragen, of dit waar is. Is de achtergrond van deze gedachte niet, dat onze samenkomsten dan in de ogen van de mensen iets gaan betekenen?
Ondanks de woede en spot van de vijand wordt de bouw van de muur voortgezet en tot op zijn halve hoogte voltooid, want het volk had lust om te werken (vers 6). Ook vandaag de dag breidt het werk van de Heer zich nog steeds uit, ondanks alle tegenstand, en zijn er nog mensen, die lust hebben om te werken. Overal horen zielen de stem van de goede Herder. Nog steeds verlaten gelovigen de door mensen opgerichte “schaapsstallen” en voegen zich bij de gelovigen, die de grote Herder als enig Middelpunt hebben, de Naam van Christus willen grootmaken en alles buitensluiten, wat Hem niet verheerlijkt. Ze worden door Hemzelf in de herberg gebracht en verzorgd (Lukas 10:34).
Verwarring stichten
Dat het werk aan de muur vordert, heeft tot gevolg, dat Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten in hevige woede ontsteken en met elkaar samen zweren om te strijden tegen Jeruzalem en daar verwarring te stichten (vers 7-8). Zo is ook tegen Paulus eens een samenzwering geweest (Handelingen 23:12-35). Duidelijk zien we hierin, dat “onze tegenpartij, de duivel, rondgaat als een brullende leeuw en zoekt, wie hij zou kunnen verslinden” (1 Petrus 5:8). Immers, “zijn gedachten zijn ons niet onbekend” (2 Korinthe 2:11).
Wat doen Nehemía en zijn mannen? Zij bidden tot God en zetten dag en nacht een wacht tegen hen uit (vers 9), blijven nuchter en waakzaam tot gebed (1 Petrus 4:7). Het gebed is voor hen een bron van kracht. Over de waarde daarvan spreekt ook Efeze 6:18-19, waar de grote apostel en bouwer de Efeziërs oproept om te allen tijde te bidden in de Geest met alle gebed en smeking voor alle heiligen en zijn dienst. Maar naast hun gebed, doen Nehemía en zijn mannen ook wat! Het gebed openbaart hun afhankelijkheid, maar zij kennen ook hun eigen verantwoordelijkheid – ze zetten dag en nacht een wacht uit tegen de vijand. Zo komt de goedertierenheid van God over hen, opdat zij hun smaders iets hebben te antwoorden (Psalm 119:41-42). Het is nodig, dicht bij onze Heer te blijven om te zien op Zijn toezegging en te wachten op Zijn heil. Dat deed ook een koning Jósafat (2 Kronieken 20:1-22), toen hij moest strijden tegen een vijand, waartegen hij niet opgewassen was. Voordat de strijd begon, stonden de Levieten op om de Heere, de God van Israël, “met luider stem ten hoogste te prijzen”.
Juda (“Godlover”), die onder alle omstandigheden God behoorde te loven, vergat dit te doen, zag op de omstandigheden en zei: “De kracht van de dragers is vervallen en het stof is veel, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen” (vers 10). In onze dagen wordt vaak dezelfde klacht gehoord: “Dat deel van de waarheid is er niet meer, dat beginsel is ook al losgelaten! Er is geen kracht meer om de waarheid nog naar voren te brengen! Hoe kunnen we in zo’n wanorde nog verder bouwen?” Het antwoord hierop is vaak in die zin, dat de gemeente inderdaad in zo’n verval is geraakt, dat we niet meer kunnen bouwen aan de muur, de toestand zo maar moeten aanvaarden en er onder de gegeven omstandigheden maar het beste van moeten maken. Als argument wordt dan aangevoerd, dat er rekening mee gehouden moet worden, dat we niet meer in de begintijd van de gemeente leven. Nu, wij moeten inderdaad toegeven, dat er in de christenheid veel puin is. Toch willen wij echter vasthouden aan de door de Heer gegeven voorschriften, wat betreft de inrichting van de gemeente, het huis van God. Bijvoorbeeld de voorschriften uit 1 Korinthe 10:14-14:40, Mattheüs 18:20, Hebreeën 13:13, 1 Timotheüs 3:14-16 en Ezra 3:2-3 zijn onveranderd gebleven, ondanks al het puin.
De vijand zit intussen niet stil. Zijn doel is, door onder andere verwarring te stichten het werk te doen ophouden. Het is hem inderdaad gelukt, het getuigenis te verzwakken en veel waarheden weg te nemen. Als bijvoorbeeld gesproken wordt over de belangrijke waarheden uit 1 Korinthe 10:14-14:40, wordt vaak de opmerking geplaatst, dat deze dingen niet zo nauw of letterlijk genomen hoeven te worden of dat die niet meer gelden voor deze tijd. Zo wordt ook in vers 11 zichtbaar, hoe listig de vijand te werk gaat. Hij probeert ongemerkt in te dringen in het midden van hen, die afgezonderd willen leven, om dan dood en verderf te zaaien en het werk stop te zetten. Paulus zei tegen de oudsten van Efeze, dat er na zijn vertrek wrede wolven bij hen binnen zouden komen, die de kudde niet zouden sparen (Handelingen 20:29). Het is nodig, de oproep aan de gemeente in Sardis ter harte te nemen: “Word waakzaam en versterk het overige, dat op het punt staat te sterven” (Openbaring 3:2-3).
Ontmoediging
In vers 12 is sprake van “joden die bij hen woonden”. Er waren uit de ballingschap uit Babel teruggekeerde joden, die nu “bij hen” woonden, bij hun vijanden uit vers 7. Om de één of andere reden woonden zij niet meer bij hen, die in afzondering van het kwade wilden wonen. Ze woonden in een God vijandig gezinde wereld en voelden zich daar op hun gemak – ze “woonden” er. Dit is een heel gevaarlijke plaats voor een jood toen en ook voor ons nu, gevaarlijk voor ons geestelijk leven, maar ook voor ons gezinsleven en voor onze kinderen. De geschiedenis van Jakob strekt ons tot voorbeeld. Na twintig jaar is hij weer terug in het land, dat God Abraham beloofd had. Waar gaat hij wonen? Niet in Bethel (Genesis 28:20-22), maar in Sukkoth, waar hij zich een huis bouwt (Genesis 33:17). Daardoor gaf hij gedeeltelijk prijs, dat hij een vreemdeling en bijwoner op aarde was (Hebreeën 11:13). Hij sloeg zijn legerplaats in het gezicht van de stad Sichem op (Genesis 33:18), ging vlak bij de wereld wonen. Genesis 34 toont, hoe gevaarlijk die plaats was voor hemzelf en zijn gezin. Daar verontreinigt Dina zich (vers 1-3) en doden Simeon en Levi op een laffe manier de inwoners van de stad (vers 25-30).
Waarschijnlijk hadden de joden, die bij de vijanden waren gaan wonen, daarvoor een reden. Allerlei nuttigheidsredeneringen kunnen een rol gespeeld hebben bij het kiezen van zo’n woonplaats. Toch breken zulke mensen, zonder dat ze het zelf beseffen, in de regel meer af dan dat ze helpen opbouwen. Zo zeiden zij wel tien keer aan Nehemía en zijn medearbeiders, wat de tegenstanders van plan waren. Misschien was het goed bedoeld, maar ze waren intussen wel bezig om de teruggekeerden te ontmoedigen. Waarschijnlijk was het de vrees, die hen dreef om dit telkens weer mee te delen. In ieder geval versterkten zij hun broeders niet in hun weg van afzondering. Volgens Deuteronomium 20:8 kunnen mannen, die “vreesachtig en week van hart” zijn, beter teruggaan naar huis en niet mee ten strijde trekken, anders maken zij hun broeders ook nog bang. Dit beginsel wordt toegepast in het leger van Gideon (Richteren 7:3): Tweeëntwintigduizend mannen gaan terug naar huis, zodat Gideon slechts tienduizend soldaten overhoudt. Dat is trouwens nog te veel. Tenslotte blijven er maar driehonderd over.
Vertrouwen op God
Nehemía laat zich niet bang maken of van de wijs brengen door deze listige aanval van satan. Hij neemt direct tegenmaatregelen, stelt zijn mannen op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur op met hun zwaarden, spiesen en bogen (vers 13). Christus wil ons gebruiken in Zijn dienst, een ieder op zijn plaats met het wapen, dat Hij hem of haar heeft toevertrouwd. Ik dien te strijden met mijn eigen wapens en niet te proberen om het wapen, dat de Heer een ander heeft toevertrouwd, intellectueel na te bootsen. Misschien is mij het zwaard van de Geest toevertrouwd, het Woord van God (Efeze 6:17), en moet ik strijden in de voorste linies, dien ik Gods Woord te handhaven en te strijden voor het eenmaal aan de heiligen overgeleverde geloof (Judas :3). Misschien is een spies of speer mijn wapen en dien ik elke list van satan vroegtijdig te onderkennen en buiten te houden, zoals een Pinehas in Numeri 25:6-9. De speer was in het Oude Testament een wapen voor de strijd. Om het verval in Israël aan te duiden, zegt Debóra in Richtern 5:8, dat onder veertigduizend in Israël schild noch spies gezien werd. Israël bezat geen wapen meer om te strijden tegen de vijand, omdat God verlaten en Zijn dienst met afgodendienst vermengd was. Misschien bezit ik ook een boog. Jakob spreekt daarover als hij zijn zonen voor het laatst zegent en het woord tot Jozef richt. Zijn boog was stevig gebleven en zijn handen waren gesterkt door de Machtige Jakobs, ondanks het feit, dat de boogschutters hem beschoten en grote bitterheid hadden aangedaan (Genesis 49:22-24).
Strijden
Nehemía ziet toe, dat zijn mannen zich opstellen met hun zwaarden, speren en bogen. Ze zijn paraat. Vervolgens maakt hij zich op en spreekt het volk toe (vers 14). Hij richt zich tot “de edelen en tot de overheden”, die leiding en gezag hebben, “en tot het overige van het volk: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan die grote en vreselijke Heere en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen”. Ten eerste: Strijdt voor uw broeders, voor de familie van God. In l Johannes 5:1 is sprake van de liefde, die wij voor elkaar dienen te hebben. De familie van God gaat boven alles. De strijd van het geloof gaat in de eerste plaats om hen, met wie wij door het werk van de Heer verbonden zijn. Zij zijn de gekochten van de Heer. Hij heeft ze gemaakt tot Zijn leden, leden van Zijn lichaam. Daarom dienen wij zorg voor elkaar te hebben en elke waarheid in grote afhankelijkheid van Hem vast te houden tot zegen van de ander, die Hij kocht met Zijn bloed. In Mattheüs 13:44-46 wordt getoond, dat de Heer Jezus alles verkocht, wat Hij had, om de gemeente te bezitten. De tweede opdracht is, te strijden voor onze zonen en dochters. Hoe is het met hen? Hebben we ze opgevoed in de vreze des Heeren? Zijn ze nog in de weg, die tot eer van de Heer is? Kent de Heer, de Almachtige, de Vader, hen als Zijn zonen en dochters (2 Korinthe 6:17-18)? Als derde wordt gezegd: Strijdt voor uw vrouwen. Hoe is het met hen? Moeten wij mannen ons vaak niet verootmoedigen voor de Heer bij de aanblik van onze vrouwen? Laten zij ons allen tot voorbeeld zijn, zoals de vrouwen in Exodus 35:25-26. Kunnen wij uit het gedeelte van 1 Korinthe 11:1-16 niet veel leren, zowel wij mannen als onze vrouwen? Tenslotte is het de plicht om te strijden voor onze huizen. Hoe is het daarmee? Hierin is Jozua een goed voorbeeld voor ons. Hij kon tegen het in Sichem samengekomen volk Israël zeggen: “Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen” (Jozua 24:15b). Een ander voorbeeld is Abraham, die zat in de ingang van zijn tent (Genesis 18: l). Hij was waakzaam, zodat er niets verkeerds zijn tent kon binnenkomen. Ook heeft hij zijn huis geboden, dat zij na hem de weg des Heeren zouden bewaren (Genesis 18:19).
Evenals Nehemía hebben ook wij een strijd en dienen waakzaam te zijn om elke list van de vijand te onderkennen. We hebben hiervoor kracht nodig en mogen ons daarom net als Timotheüs sterken in de genade, die in Christus Jezus is (2 Timotheüs 2:1). Evenals toen zit de vijand ook nu niet stil en richt hij zijn aanvallen nog altijd op hen, die godvruchtig willen leven in Christus Jezus (2 Timotheüs 3:12). Laten we blijven in wat wij geleerd hebben en de Heilige Schriften kennen, die ons “wijs kunnen maken tot behoudenis door het geloof dat in Christus Jezus is. Alle Schrift is van God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk ten volle toegerust” (2 Timotheüs 3:14-17). Dan zullen wij niet bang zijn, zoals de joden uit Nemia 4:12. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid”. Dan zullen we ons niet schamen voor het getuigenis van onze Heer (2 Timotheüs 1:7-8).
In vers 15 wordt zichtbaar, dat het vertrouwen van Nehemía op de Heer geweldige gevolgen heeft. De strijd is nu de strijd van de Heer (Exodus 14:14). De vijand hoort, dat zijn aanslagen bekend zijn geworden en dat God, en niet Nehemía, hun raad te niet heeft gemaakt. “God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden” (Psalm 46:2). “Hij heeft de macht om zeer overvloedig te doen boven alles, wat wij bidden of denken” (Efeze 3:20).
Moed
Het volk vat weer moed en gaat door met de herbouw van de muur, maar is ook gereed voor de strijd (vers 16). Zij hebben zich, met de woorden van Efeze 6:10-11, gesterkt in de Heer en de hele wapenrusting van God aangedaan om te kunnen standhouden tegen de listen van de duivel. In vers 10 liet Juda de moed zakken: “De kracht van de dragers is vervallen en het stof is veel, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen”. Gelukkig staan hier “de oversten achter het ganse huis van Juda”. Nehemía’s bemoedigende woorden hielpen hen om niet meer op de omstandigheden, maar op de Heer te zien. Daardoor kregen zij weer moed en kracht om door te gaan. Wat een bemoediging moet het voor hen geweest zijn, dat de oversten, die een grotere verantwoordelijkheid hadden, achter hen stonden.
In vers 17 is sprake van, hen “die de last droegen en die oplaadden”. De dragers hadden tot taak, zware lasten te dragen, en “die oplaadden” hielpen met het opleggen van de last op hun schouders. Misschien mogen we bij de lastdragers denken aan de woorden van Galaten 6:2: “draagt elkaars lasten”. Zij, die opladen, zijn dan de gelovigen, die van bepaalde lasten en omstandigheden weet hebben en die met grote zorg, opdat de satan geen overwinning behaalt, aan de dragers bekendmaken. We kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan de noden van de behoeftigen. Ze laden een last op, maar moeten hen niet met een last “opzadelen”.
Het geluid van de bazuin
De woorden van vers 18 zijn tot belangrijke lering: “Maar die met de bazuin blies, was bij mij”. Wie mochten in Israël op de bazuin of trompet blazen? Dat waren de priesters, de zonen van Aäron (Numeri 10:8). Er was dus altijd een priester bij Nehemía, zodat hij, als het nodig was, de priester opdracht kon geven om op de bazuin te blazen. De bazuinen waren gemaakt van zilver (Numeri 10:2), wat spreekt van de prijs van de verzoening (Exodus 30:11-16 en 38:25), dus van het werk van Christus. De bazuinen dienden om de vergadering samen te roepen, om hun de opdracht te geven om op te trekken of om zich gereed te maken voor de strijd. Het volk kende de betekenis van het geluid van de bazuin. De priester, die gewend was om te verkeren in Gods tegenwoordigheid, verbleef in Nehemía’s nabijheid. Samen waren ze in gemeenschap met God. Al deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden en beschreven tot waarschuwing voor ons (1 Korinthe 10:11). Voor de bouwers toen was het geluid van de bazuin een teken om actief te zijn, om te bouwen en om te strijden. Als een priester op de bazuin blaast, doet hij dat in opdracht van God, vanuit Zijn tegenwoordigheid. Volgens Numeri 10:3 moest het volk zich verzamelen bij de ingang van de tent der samenkomst als de priester een bepaald teken op de bazuin gaf. Op die plaats sprak God tot het volk. Hierin zit voor ons een belangrijke les. Ook wij kunnen het geluid van de bazuin horen. Dat is voor ons het teken om ons te vergaderen rondom de Heer Jezus (Mattheüs 18:20 en Hebreeën 13:13) om te luisteren naar Zijn Woord en onze offeranden van lof en dank te brengen.
Volgens vers 19 was de onderlinge afstand tussen de bouwers groot, werkten zij ver van elkaar vandaan aan de muur. Geldt dat ook niet voor onze dagen? Misschien zijn er maar weinig bouwers aan de muur van afzondering, maar weinigen, die de waarheid in z’n geheel willen vasthouden. Misschien voelen zij zich wel eens eenzaam en verlaten. Dan is er een plaats, waar zij zich op het geluid van de bazuin mogen verzamelen – bij de ware Nehemía, de Heer Jezus.
Een Israëliet mocht niet strijden zonder een duidelijke opdracht, wanneer en waar het hem goeddacht, of er alleen op uitgaan. Nee, als hij het geluid van de bazuin hoorde, moest hij gaan naar die bepaalde plaats, daar moest hij zich verzamelen met de anderen om te strijden. Dan had hij de belofte, dat God voor hen zou strijden (vers 20). Ook deze belangrijke les mogen wij ter harte nemen.
Paulus lijkt veel op Nehemía. Ook hij was een bouwer, heeft het fundament van de gemeente mogen leggen (1 Korinthe 3:10). Hij maakte tenten en predikte (Handelingen 18:1-4). De liefde van Christus, Die hem kocht, dreef hem. Nehemía’s mannen werkten van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen van de sterren (vers 21). Zo werkte ook Paulus van de morgen tot de avond, ondanks hevige aanvallen, zowel van joden als van heidenen. Hij was, zoals hij in 2 Korinthe 11:23-28 zegt, actief in arbeid, “in gevaren van volksgenoten, in gevaren van volken, in gevaren in de stad”.
Paraat
Nehemía en zijn mannen waren voortdurend paraat (vers 22). Als de vijand zou aanvallen, waren zij gereed om te strijden. “Voorts noch k noch mijn broeders, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een ieder had zijn geweer en water” (vers 23). De broeders stellen het hele getuigenis voor, de jongelingen hen, die de boze overwonnen hebben (1 Johannes 2:13-14). De mannen zijn zij, die hun geestelijk standpunt in de Heer openbaren. Zij stonden achter Nehemía, zoals wij achter de Heer horen te staan. Ze trokken hun kleren niet uit en hadden een wapen in de rechterhand. Zo dienen ook wij meer verdrukking te lijden als een goed soldaat van Jezus Christus (2 Timotheüs 2:3-4). Laten we de waarheid vasthouden in liefde, opdat allen mogen opgroeien tot Hem, Die het Hoofd is (Efeze 4:16). Wij mogen de waarheid kopen, maar haar niet verkopen (Spreuken 23:23a). Wij zullen strijden voor het eenmaal aan de heiligen overgeleverde geloof, onszelf op dat allerheiligst geloof opbouwen, bidden in de Heilige Geest en onszelf bewaren in de liefde van God, terwijl wij de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus verwachten tot het eeuwige leven (Judas :3 en 20-2l).
Wordt D.V. vervolgd.
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW