17 jaar geleden
Overdenking van Nehemia (20 – slot)
In alle bedelingen vertrouwt God de mensen iets toe, waarvoor hij verantwoordelijk is. Het mislukt echter iedere keer weer en dat niet aan het einde van elke bedeling, maar aan het begin. Adam zondigde niet aan het einde van zijn leven van 930 jaar, maar in het begin daarvan, toen hij tot hoofd van de schepping was gesteld (Genesis 2:15-3:24). Noach zondigde, toen hij nog maar net zijn voet op de gereinigde aarde had gezet (Genesis 9:20-21). Israël brak de wet, toen Mozes nog op de berg was om de twee stenen tafelen van God te ontvangen (Exodus 32:1-29). David zondigde met Bathséba, toen de Heer hem op het hoogst had gezegend (2 Samuël 11:1-17). Ananias en Saffira zondigden, toen de gemeente pas was ontstaan (Handelingen 5:1-11). In die begintijd ontstond er een gemor van de Grieksen tegen de Hebreeën (Handelingen 6:1). Voordat de grote apostel Paulus stierf, sprak hij in al zijn brieven al over de zichtbare achteruitgang van de gemeente … en wij? Hoe moeten wij daarmee aan? …
Hoofdstuk 13:1-31
Uit het vergelijken van de woorden “Te dien dage” met Nehemia 12:44 blijkt, dat de eerste drie verzen bij het voorgaande gedeelte horen. Op die dag “werd er gelezen in het boek van Mozes voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods tot in eeuwigheid” (vers 1). Een broeder merkte terecht op, dat de woorden van Deuteronomium 23:3-6 na ongeveer duizend jaar, hier in Nehemia 13:1-3, niets van hun kracht verloren hebben. De tijden mogen veranderen, maar Gods Woord niet (Psalm 119:89 en 1 Petrus 1:23-25). Dit beginsel geldt nu nog: Er is geen zogenaamde ‘verjaring van zonden’. Het kan zijn, dat iets verkeerds al lang geleden gebeurd is en niemand er nog aan denkt, maar wij dienen ons af te vragen, hoe God daarover denkt. Hij kan de zonde nooit door de vingers zien. Zonden, die niet veroordeeld en beleden zijn voor God en mensen, worden door Hem niet vergeten, ook al zijn ze jaren geleden bedreven. Vroeg of laat worden ze openbaar door de werking van Gods Geest en Zijn Woord (Genesis 42:21; Numeri 32:23 en Spreuken 11:31).
Het gemengde volk
Waarom mocht een Ammoniet of Moabiet nooit in de gemeente van God komen? “Omdat zij de kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja Bileam tegen hem gehuurd hadden om hem te vloeken” (vers 2). Na al die tijd was de schuld van Ammon en Moab niet kleiner geworden. In de tijd van Ezra en Nehemia wordt weer rekening gehouden met Gods gedachten. Dit blijkt ook daaruit, dat Israël zich afzonderde van de volken rondom hen.
Het is geweldig als het Woord van God gelezen en ernaar geluisterd wordt. “Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden” (vers 3). Opmerkenswaardig is, dat ze niet spreken over de daaraan verbonden bezwaren en moeilijkheden. Alleen het God welgevallig resultaat van wat het Woord van God bereiken kan, wordt hier vermeld. Al eerder hadden zij zich afgezonderd van alle vreemden en van de volken van het land (Nehemia 9:2 en 10:28). Maar ze hadden geen rekening gehouden met het “gemene volk’, allen van gemengde afkomst (Numeri 11:4). Door hun ongehoorzaamheid had “het heilige zaad” zich vermengd met de volken van het land (Ezra 9:2). Te midden van het heilige zaad was een “gemengd volk” ontstaan. Bij hen was niet duidelijk zichtbaar, of ze nu bij Gods volk óf bij de volken hoorden. Zo’n gemengd volk heeft namelijk verbindingen met Gods volk én met de volken, met de wereld. Zelfs Bileam, die door de Moabietische koning Balak gehuurd was om Israël te vervloeken, moest profeteren: “Zie, dat volk zal alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden” (Numeri 23:9). Ze konden weten, dat God deze vermenging niet wil (Numeri 25:3). Ze mochten de Moabieten en Anunonieten nooit zien als deel van Gods volk.
Het verval
Uit het vervolg blijkt, dat al snel na de opwekking in Nehemia 8:1-13:3 het verval intrad. Een broeder, die al bij de Heer is, merkte over dit gedeelte eens op, dat het onmogelijk is om de historische volgorde van de hier vermelde gebeurtenissen nauwkeurig vast te stellen. Als de aanduiding “vóór dezen” in vers 4 vóór de afzondering van vers 3 betekent, dan was Nehemia toen met zekerheid niet in Jeruzalem (vers 6) en was de inwijding van de muur uitgesteld tot zijn terugkeer. De afscheiding in Nehemia 13:3 is immers een vervolg op Nehemia 12:44-47. De historische volgorde zou dan kunnen zijn:
- Eljásib doet verkeerde dingen, terwijl Nehemia afwezig is;
- na zijn terugkeer vinden de afscheiding van het volk, andere hervormingen en de inwijding van de muur plaats; en
- daarna treedt Nehemia op tegen Eljásib en andere zaken.
In plaats van ons te verdiepen in de historische, is het beter om te letten op de zedelijke volgorde, op het geestelijk verband. Ook in het evangelie naar Lukas staat de historische volgorde niet op de voorgrond. In Lukas 22:19-23 zou bijvoorbeeld de gedachte gewekt kunnen worden, dat Judas aanwezig was bij de instelling van het avondmaal, terwijl hij volgens andere evangeliën de zaal al eerder verlaten heeft (Johannes 13:21-30). Wat is nu de zedelijke volgorde in het boek Nehemia? Nehemia komt uit Perzië om de muur van Jeruzalem te herbouwen, wat ondanks de zevenvoudige tegenstand in tweeënvijftig dagen voltooid wordt. Daarna wordt de innerlijke toestand van het volk geregeld: Ze keren terug naar de wet en sluiten een plechtige overeenkomst om het verbond van Sinaï te houden. Vervolgens vindt de inwijding van de muur plaats, waarna nog enkele misstanden uit de weg worden geruimd, zoals de verzorging van de dienaren van God en tenslotte de afscheiding van de Ammonieten en de Moabieten.
Wat volgt er nu op al het goede? Een grote mislukking! Israël vermengt zich met andere volken, terwijl de hogepriester vooropgaat. De Levieten verarmen en vluchten naar hun akkers om in hun levensonderhoud te voorzien. De sabbat wordt niet meer gehouden. Er komen gemengde huwelijken voor. Het priesterdom wordt verontreinigd. De hieruit te trekken geestelijke les is diep verootmoedigend. In alle bedelingen vertrouwt God de mensen iets toe, waarvoor hij verantwoordelijk is. Het mislukt echter iedere keer weer en dat niet aan het einde van elke bedeling, maar aan het begin. Adam zondigde niet aan het einde van zijn leven van 930 jaar, maar in het begin daarvan, toen hij tot hoofd van de schepping was gesteld (Genesis 2:15-3:24). Noach zondigde, toen hij nog maar net zijn voet op de gereinigde aarde had gezet (Genesis 9:20-21). Israël brak de wet, toen Mozes nog op de berg was om de twee stenen tafelen van God te ontvangen (Exodus 32:1-29). David zondigde met Bathséba, toen de Heer hem op het hoogst had gezegend (2 Samuël 11:1-17). Ananias en Saffira zondigden, toen de gemeente pas was ontstaan (Handelingen 5:1-11). In die begintijd ontstond er een gemor van de Grieksen tegen de Hebreeën (Handelingen 6:1). Voordat de grote apostel Paulus stierf, sprak hij in al zijn brieven al over de zichtbare achteruitgang van de gemeente.
Vermenging met de wereld
Terwijl de vreugdeklanken van de inwijding van de muur als het ware nog te horen zijn, wordt als eerste het kwaad in de familie genoemd (vers 4). Tot grote droefheid van God vermengde het heilige zaad zich met het volk van het land, zoals nu gelovigen soms verkeerde verbindingen met de wereld aangaan. Het is een list van satan. Eljásib is ervoor bezweken, werd een nabestaande van een Ammoniet. Nota bene van Tobia, die vreselijk ontstemd was, toen er iemand gekomen was om wat goeds voor de Israëlieten te zoeken (Nehemia 2:10). Eljásib had als hogepriester moeten waken in de deur van zijn tent, zoals Abraham (Genesis 18:1), had het kwaad niet in zijn familie mogen toelaten. De muur van Jeruzalem was hersteld en feestelijk ingewijd, beeld van Israëls afscheiding van de andere volken, maar Eljásib houdt daar geen rekening mee. In Nehemia 3:1 staat hij vooraan bij het herbouwen van de muur en de poorten van Jeruzalem. Hij herbouwde de Schaapspoort, maar vergat de sloten en grendels, zodat de poort niet afgesloten kon worden. Misschien is dat al de kiem van het kwaad. Als dat niet in de kiem veroordeeld wordt, woekert het verder.
Eljásib richtte voor zijn nabestaande Tobia een grote kamer in het huis van de Heer in (vers 5). Vergat Eljásib de praktische afzondering totaal? Hij liet de wereld toe in het huis van God. Is het een wonder, dat het volk meegaat in dit kwaad, als de hogepriester zo’n voorbeeld geeft? Slecht voorbeeld doet slecht volgen! Familiebanden kunnen in de dingen van de Heer veel kwaad aanrichten. Door ze op de eerste plaats te stellen, komen de dingen van de Heer op de tweede plaats. De Heer Jezus zei: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig” (Mattheüs 10:37). Het was een bijzonder vertrek in Gods huis, waarin Tobia mocht wonen. Het was namelijk een voorraadkamer, de opslagplaats voor “het spijsoffer, de wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters”.
Als de wereld in de huizen wordt binnengelaten en vervolgens een grote plaats krijgt in Gods huis, heeft de Heer Jezus niet meer de eerste plaats in de harten. Dan wordt de liefelijkheid van Christus niet meer voor Gods aangezicht gebracht, omdat “de voorraadkamer”, het hart, leeg is. Dan is er geen plaats meer voor het spijsoffer, wat spreekt van de volmaakte Mensheid van de Heer en Zijn volkomen toewijding aan God de Vader. Dan wordt er geen wierook meer gevonden, beeld van Zijn zedelijke volmaaktheid, van de welriekende reuk van Zijn Mensheid, waarvan God alleen genoot. Dan is er geen plaats meer voor de vaten, voor de waarheden, die met Christus verbonden zijn. Dan heeft het koren er geen plaats meer, is er geen voedsel meer voor de priesters en Levieten. Dan is er geen most meer, geen blijdschap in het hart (Richteren 9:13; Psalm 104:15; Prediker 10:19 en Zacharia 10:7). Evenmin is er dan olie, die onder andere gebruikt werd voor de gouden kandelaar. Dan is er geen plaats meer voor Hem, Die zei: “Ik ben het Licht van de wereld” (Johannes 8:12). Dat licht behoort te schijnen door de werking van de Heilige Geest, waarvan de olie ook een beeld is, tot eer van God in deze wereld. Al deze dingen waren bestemd voor de Levieten, de zangers, de poortwachters en de priesters. Zij kregen het hun toekomende deel niet meer en konden daardoor hun taak in het huis van God niet meer vervullen (vers 10-11). Het belangrijkste is natuurlijk, dat God niet meer het deel krijgt, dat Hem toekomt. Wat een verlies voor het huis van God, als de wereld wordt toegelaten! Laten we op onze hoede zijn en de wereld niet toelaten in ons gemeenteleven.
Droefheid over het kwaad en het optreden daartegen
In deze tijd was Nehemia niet in Jeruzalem, maar deed zijn werk als schenker van koning Arthahsasta in Babel (vers 6). Toen hij echter na verloop van tijd weer in Jeruzalem terugkeerde, merkte hij het door Eljásib begane kwaad op (vers 7). Evenals Jeremia bedroefd was over de toestand van Jeruzalem (Jeremia 9:1) en Paulus over die van de Galatiërs (Galaten 1:6-8 en 3:1), zal Nehemia dat geweest zijn. Het mishaagde hem zeer, hij was erg ontstemd (vers 8). Hij besefte, hoe erg het hier binnengeslopen kwaad was. Gods eer en heiligheid waren voor hem belangrijker dan de positie van de hogepriester Eljásib. Daarom veroordeelde hij het kwaad direct en deed het weg. Hij kende Gods gedachten over Zijn huis: “De heiligheid is Uw huis sierlijk, HEERE! tot lange dagen” (Psalm 93:5). Ook het huis, de tempel van God nu is heilig (1 Korinthe 3:16-17). Nehemia “wierp al het huisraad van Tobia buiten, uit de kamer”. Verder werden op zijn bevel de kamers gereinigd (vers 9). Hij trad op met gezag, kon zo optreden, omdat hij landvoogd was. Het ging hier natuurlijk in de eerste plaats om Gods eer! Zoals altijd ging Nehemia voorzichtig te werk. Hij zette de hogepriester niet af, dat liet hij over aan God. Toen de vertrekken gereinigd waren, bracht hij zelf “de vaten van Gods huis” terug met het spijsoffer, tot een liefelijke reuk voor de Heer en tot voeding van de priesters (Leviticus 2:9 10), en de wierook die eveneens tijdens het offeren opsteeg tot een liefelijke reuk voor Hem (Leviticus 2:2).
Van Nehemia valt te leren, hoe tegen het kwaad opgetreden dient te worden. Hij bleef niet weg bij het huis van God, toen hij daar de verkeerde binnengeslopen dingen zag. Velen zijn echter vanwege het kwaad in het midden van de gelovigen weggegaan, in plaats van te handelen volgens Gods Woord. Kwaad in of bij een ander is nooit een reden om weg te blijven van de tafel van de Heer. Niet de aanwezigheid van het kwaad doet het karakter van de tafel van de Heer teniet, maar de weigering om het kwaad te oordelen en weg te doen. Als er kwaad is binnengeslopen, moet de gemeente handelen. In de gemeente te Korinthe was kwaad gekomen. Hoewel Paulus de apostolische macht ertoe bezat, handelde hij niet persoonlijk. Wel zegt hij, dat hij reeds geoordeeld heeft, wat het plaatselijke getuigenis van de gemeente te Korinthe ook diende te doen. Ze moesten bewijzen, zelf rein te zijn in deze zo droevige zaak, door de boze uit hun nüdden weg te doen (1 Korinthe 5:13). Jammer genoeg wordt in de christenheid Gods Woord vaak terzijde gesteld, krachteloos gemaakt door allerlei overleveringen van mensen en door de bewering, dat wij nu in andere tijden en onder andere omstandigheden leven. Onlangs werd door een vooraanstaand kerkelijk persoon beweerd, dat de woorden van Paulus, dat een vrouw in de gemeente niet mag spreken (1 Korinthe 14:34), onmogelijk nog voor onze tijd kunnen gelden. De vrouw in onze dagen is immers totaal anders dan de vrouw in zijn tijd, is nu vrij en ontwikkeld. Zo worden duidelijke uitspraken van de Schrift krachteloos gemaakt door menselijke redeneringen. Hiertegen kunnen wij niet met gezag optreden, zoals Nehemia in zijn tijd en positie wel kon doen. Wel kunnen we evenals hij trouw zijn en afkeuren, wat het Woord van God afkeurt.
Levietendienst en de zorg daarvoor
Het eerste gevolg van verkeerde familiebetrekkingen is, dat het huis van God verontreinigd werd. Ten tweede kregen de dienaars van God hun deel niet (vers 10). De Levieten en zangers waren afgezonderd tot de heilige dienst van Gods huis. God had bevolen, dat zij door het volk onderhouden moesten worden (Deuteronomium 25:4 en 26:12). Nehemia vernam echter, dat de bijdragen voor de Levieten niet gegeven waren en dat de Levieten en zangers naar hun akkers gevlucht waren om in hun levensonderhoud te voorzien.
Merkwaardig genoeg vraagt Nehemia niet aan de leiders van het volk, waarom de Levieten hun deel niet hebben gekregen, maar waarom “het huis Gods verlaten”, aan zijn lot overgelaten is (vers 11). Ze hielden hun belofte uit Nehemia 10:39 niet, zodat de dienst in het huis van de Heer niet meer uitgeoefend werd. Het niet geven van de bijdragen voor de Levieten heeft dus iets veel ernstigers tot gevolg, namelijk het verwaarlozen van het huis van God en Zijn dienst. God ontvangt niet meer, wat Hem toekomt! Wat een toestand in Zijn huis! Een Ammoniet woonde daarin en de dienaars van God, die daar hoorden, verlieten het. De Levieten stonden in hun dienst onder de hogepriester Eljásib, die in de eerste plaats schuldig was aan deze misstand. Ook hiertegen treedt Nehemia op. Hij spreekt ernstig met de hiervoor verantwoordelijke leiders van het volk, brengt de Levieten weer bijeen in het huis van God en herstelt ze in hun dienst. Hij zorgt er ook voor, dat er voortaan in hun onderhoud wordt voorzien. “Toen bracht gans Juda de tienden van het koren en van de most en van de olie in de schatten”, in de voorraadkamers (vers 12). Terwijl in de oude bedeling het volk verplicht was om de dienaars van het huis van God te onderhouden, is het voor ons een voorrecht te zorgen voor Zijn dienstknechten. Als we het werkelijk als een voorrecht zien, is onze gave “een welriekende reuk, een aangenaam aan God welbehaaglijk offer” (Filippi 4:18) en zullen we nog beter dan de Israëlieten voor hen zorgen. Het Nieuwe Testament erkent volkomen het recht van de dienstknecht om van zijn arbeid te leven (1 Korinthe 9:7-14; Galaten 6:6 en Hebreeën 13:16).
Er worden nieuwe schatmeesters aangesteld, die belast worden met de zorg voor de voorraadkamers (vers 13). De nauwkeurigheid en voorzichtigheid van Nehemia blijkt hieruit, dat de schatten worden toevertrouwd aan “getrouw geachte” mannen. Het is hun taak, van de bijdragen uit vers 12 aan hun broeders uit te delen. De priester Selémja en de Leviet Pedája worden genoemd, met een zekere Zadok, “de schrijver”. Blijkbaar hoorde bij hun werk ook een soort boekhouding, zodat ze verantwoording konden afleggen over hun beheer (Ezra 8:24 34; 1 Korinthe 16:3 en 2 Korinthe 8:21-22). Laten ook wij in praktische zaken zoals het beheren van de gelden nauwkeurig en voorzichtig zijn en handelen volgens de Bijbel.
Gebed van Nehemia
Nehemia bidt: “Gedenk mijn, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan Zijn wachten gedaan heb” (vers 14). Soms wordt opgemerkt, dat Nehemia in zijn gebeden te veel aan zichzelf dacht (Nehemia 13:22b, 29 en 31b). Laten we echter wel bedenken, dat hij in een andere bedeling leefde. Het kenmerk daarvan was, dat het goede wordt beloond en het kwade gestraft. Op deze beloften van God legt Nehemia zijn hand. Hij spreekt niet over zijn vermeende “rechten”, maar bidt. Hij zoekt ook geen loon van mensen, maar verwacht alles van God. Misschien bidden wij beter, maar zijn wij in onze gebeden ook zo afhankelijk van God als Nehemia? De apostel Paulus was dienaar van Christus en rentmeester van de verborgenheden van God. Hij beantwoordde volkomen aan de vereisten van zijn rentmeesterschap. Het was de wens van zijn hart om door zijn Heer trouw bevonden te worden. Het vond het niet belangrijk, hoe anderen over hem oordeelden, beoordeelde ook zichzelf niet. Hij was zich van niets bewust, maar daardoor niet gerechtvaardigd. De Enige, Die hem kon beoordelen, was de Heer. Hij kent alle drijfveren. Alleen van God verwachtte de apostel zijn lof (1 Korinthe 4:1-5). Zou iets van deze gezindheid ook niet bij Nehemia aanwezig geweest zijn en doorgeklonken hebben in zijn gebed? Hij had als een trouwe en wijze slaaf, die de Heer over Zijn huisbedienden gesteld heeft, hun voedsel gegeven op de juiste tijd (Mattheüs 24:45-47).
De sabbat
In de verzen 15-22 treedt Nehemia tegen een andere misstand op: De sabbat, teken van Gods verbond met Israël, wordt op grove wijze geschonden (vers 15-16). Hieruit blijkt duidelijk dat Israël ver was afgeweken. Het was zondigen tegen beter weten in. Terwijl in het niet geven van de tienden aan de Levieten de overheden, de leiders vooropgaan (vers 10-11), zijn aan het ontheiligen van de sabbat in de eerste plaats de edelen schuldig (vers 17). In beide gevallen wordt het gewone volk beïnvloed en meegesleept. Dit niet houden van de sabbat vond ook in de dagen van Jeremia plaats (Jeremia 17:19-27).
Nehemia was een trouw en wijs man. Hij bestraft de schuldigen in het openbaar (vers 17-18). Na zijn woorden volgen echter zijn daden. Hij gebruikt zijn gezag als stadhouder om een herhaling van het schenden van de sabbat te voorkomen. Hij geeft het bevel, dat de poorten van Jeruzalem op de avond vóór de sabbat gesloten moesten worden en niet geopend mochten worden, voordat de sabbat voorbij was. Bovendien stelt hij enkele van zijn eigen knechten op bij de poorten om toezicht te houden op het naleven van zijn gebod (vers 19). Blijkbaar vertrouwt hij de edelen niet helemaal. Hij laat evenmin toe, dat de handelaars en verkopers van allerlei koopwaar buiten de muur overnachten (vers 20-21), want hun aanwezigheid daar was al een verleiding voor het volk om hun koopwaar te kopen. Zo streed deze eenzame man de goede strijd, waarin hij lijkt op de apostel Paulus, die ook eenzaam was aan het eind van zijn loopbaan (2 Timotheüs 4:7-8 en 16). Maar Nehemia wist, dat God met hem was en kwam niet op voor zijn eigen eer en positie. Hij wist van zichzelf, in al zijn strijd en werk zwak en afhankelijk te zijn, evenals Paulus (2 Korinthe 12:9-10). Nehemia bad tot God, of Hij Zich in Zijn grote goedertierenheid over hem ontfermen wilde (vers 22).
Wij staan niet onder de wet zoals Israël, dat de sabbat diende te heiligen. Wij hebben niet de sabbat, de laatste dag van de week, maar de zondag, de eerste dag. De dag van de genade is voor ons toch minstens zo belangrijk als de sabbat voor Nehemia onder de wet? Het is niet tot eer van de Heer, Zijn dag te gebruiken voor onze eigen zelfzuchtige doeleinden. Laten we nooit vergeten, dat de dag van de Heer nog meer dan de sabbat het karakter van heiligheid draagt. Het is goed, de dag van de Heer, die Hem toebehoort, hoog te houden en niet te gebruiken voor eigen genot en welvaart.
Gemengde huwelijken – afzondering
Vervolgens komt Nehemia met een derde misstand in aanraking: Het kwaad van de gemengde huwelijken (vers 23-24). Tegen hetzelfde kwaad moest ook Ezra strijden. Ook hij probeerde dit kwaad uit te roeien (Ezra 9-10). Het komt echter steeds weer terug, ook in de tijd van Nehemia (Nehemia 9:1-3). Door zich met de volken te vermengen, verliet Israël de heilige bodem van de afzondering. Eigenlijk ontkenden zij hierdoor, een door God uitverkoren volk te zijn. Nehemia constateerde, dat joden waren getrouwd met Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen, terwijl van hun kinderen de helft Asdodisch sprak. Ze waren niet meer in staat om joods te spreken, maar wel de taal van één van de volken. Als een verlost volk zich verbindt met de wereld, verliest het vroeg of laat zijn taal. Wat voor taal spreken wij? Wat voor uitdrukkingen gebruiken wij? Is het de taal en het taalgebruik van de wereld? Gebruiken wij ongepaste, zotte en lichtzinnige taal, of spreken we goede woorden, die stichten, “waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen” (Efeze 5:4 en 4:29)? Door ons taalgebruik laten we zien, wie we zijn!
Nehemia sprak met hen over dit kwaad in heilige toorn (vers 25-26). Hij vloekte hen, bedreigde ze met Gods toorn. Hij sloeg enigen van hen en trok hen de haren uit. Het zijn bewijzen van zijn hevige bewogenheid en verontwaardiging. Deze toorn was terecht, want het ging om de eer van God en om de overtreding van een duidelijk voorschrift. Het volk kende de wil van de Heer hierin (Deuteronomium 7:3-4 en Maleáchi 2:11). Toornig worden is niet altijd goed. Naar Romeinen 12:19 en Hebreeën 10:30 mogen we onszelf niet wreken, maar dienen we plaats te laten voor de toorn; “want er staat geschreven: Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden, zegt de Heer”. Ook de Heer Jezus gaf alles over aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt (1 Petrus 2:23). Het gevaarlijke van toornig worden, is, dat we kunnen zondigen, met toorn in ons hart kunnen blijven rondlopen en zo de duivel voet geven (Efeze 4:26-27). We dienen traag tot toom te zijn (Jakobus 1:19). Nehemia deed hen zweren en herinnerde hen aan het droevige voorbeeld van koning Salomo (1 Koningen 11:1-13). Hij zei tegen het volk: “Zouden wij dan naar u horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onze God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?” (vers 27).
Nehemia joeg één van de zonen van Jójada, de zoon van de hogepriester Eljásib, om deze vermenging weg (vers 28). Deze kleinzoon van Eljásib was nota bene getrouwd met een dochter van de Horoniet Sanballat. Sanballat en Tobia waren de grote tegenstanders van Nehemia tijdens de bouw van de muur van Jeruzalem. Door deze onheilige verbinding was het heilig priesterdom verontreinigd (vers 29). Volgens de geschiedschrijver Flavius Josefus stichtte deze weggejaagde kleinzoon van Eljásib een tempel op de berg Gerizim voor de Samaritanen, waar hijzelf hogepriester werd. Die tempel is later door de Makkabeeën verwoest, maar de berg Gerizim bleef voor de Samaritanen een plaats van aanbidding (Johannes 4:20-21).
Verschillende maatregelen
Verder nam Nehemia nog allerlei maatregelen (vers 30-31): Hij reinigde het volk van alle vreemden en trof voorzieningen voor de taak van de priesters en de Levieten. Ieder had zijn eigen werk. Hij regelde de aflevering van het hout op vastgestelde tijden en het afdragen van de eerstelingen. Het Boek eindigt met een gebed: “Gedenk mij, mijn God, ten goede”.
Jammer genoeg heeft het werk van Nehemia geen blijvende gevolgen gehad, is het slechts van korte duur geweest. De laatste profeet van het Oude Testament, Maleáchi, die kort na de gebeurtenissen in het Boek Nehemia profeteerde, moest dat vaststellen. Het verval was toch weer ingetreden, er was bijvoorbeeld bij de priesters een onverschillige houding ten aanzien van hun dienst voor God, maar ook handelde Juda trouweloos. Nehemia is een type van de Heer Jezus. Evenals Hij ijverde Nehemia voor Gods huis (Psalm 69:10 en Johannes 2:17). Volgens Maleáchi zal de Messias in de toekomst zitten, “louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij de HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid”. Dat offer zal Hem aangenaam zijn, zoals in vroegere tijden (Maleáchi 3:3-4).
Slotwoord
Israëls geschiedenis ten tijde van Nehemia symboliseert de hele geschiedenis van het volk. Het is namelijk een geschiedenis van vallen en weer opgericht worden, al de eeuwen door, onder de aartsvaders, in Egypte, in de woestijn, onder richters, koningen, priesters en schriftgeleerden. Gelukkig blijft God Dezelfde en trouw aan Zijn eens gegeven beloften. Hij helpt altijd weer. Hij zendt profeten en tenslotte zelfs Zijn eigen veelgeliefde Zoon (Markus 12:1-12). “De genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk” (Romeinen 11:29). “Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd’ (Maleáchi 3:6). Daarnaast is deze geschiedenis ook een beeld van die van de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid. Steeds weer is de mens ontrouw in de dingen, die hem door God zijn toevertrouwd, maar ook steeds weer blijkt Gods trouw. In 1 Timotheüs 3:15 wordt de gemeente gezien als “het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, de pilaar en grondslag van de waarheid”. In 2 Timotheüs 2:20 wordt de christenheid echter vergeleken met een groot huis, waarin “niet alleen gouden en zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden; en sommige tot eer, maar andere tot oneer”. Gelukkig spreekt de Bijbel ook in verbinding met de gemeente over Gods trouw en onveranderlijke raadsbesluiten (Mattheüs 16:18; Efeze 3:21; 5:25-27 en Openbaring 21:2-5).
SLOT
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Overdenking van Nehemia (20 – slot)
Uit het vergelijken van de woorden “Te dien dage” met Nehemia 12:44 blijkt, dat de eerste drie verzen bij het voorgaande gedeelte horen. Op die dag “werd er gelezen in het boek van Mozes voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods tot in eeuwigheid” (vers 1). Een broeder merkte terecht op, dat de woorden van Deuteronomium 23:3-6 na ongeveer duizend jaar, hier in Nehemia 13:1-3, niets van hun kracht verloren hebben. De tijden mogen veranderen, maar Gods Woord niet (Psalm 119:89 en 1 Petrus 1:23-25). Dit beginsel geldt nu nog: Er is geen zogenaamde ‘verjaring van zonden’. Het kan zijn, dat iets verkeerds al lang geleden gebeurd is en niemand er nog aan denkt, maar wij dienen ons af te vragen, hoe God daarover denkt. Hij kan de zonde nooit door de vingers zien. Zonden, die niet veroordeeld en beleden zijn voor God en mensen, worden door Hem niet vergeten, ook al zijn ze jaren geleden bedreven. Vroeg of laat worden ze openbaar door de werking van Gods Geest en Zijn Woord (Genesis 42:21; Numeri 32:23 en Spreuken 11:31).
Het gemengde volk
Waarom mocht een Ammoniet of Moabiet nooit in de gemeente van God komen? “Omdat zij de kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja Bileam tegen hem gehuurd hadden om hem te vloeken” (vers 2). Na al die tijd was de schuld van Ammon en Moab niet kleiner geworden. In de tijd van Ezra en Nehemia wordt weer rekening gehouden met Gods gedachten. Dit blijkt ook daaruit, dat Israël zich afzonderde van de volken rondom hen.
Het is geweldig als het Woord van God gelezen en ernaar geluisterd wordt. “Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden” (vers 3). Opmerkenswaardig is, dat ze niet spreken over de daaraan verbonden bezwaren en moeilijkheden. Alleen het God welgevallig resultaat van wat het Woord van God bereiken kan, wordt hier vermeld. Al eerder hadden zij zich afgezonderd van alle vreemden en van de volken van het land (Nehemia 9:2 en 10:28). Maar ze hadden geen rekening gehouden met het “gemene volk’, allen van gemengde afkomst (Numeri 11:4). Door hun ongehoorzaamheid had “het heilige zaad” zich vermengd met de volken van het land (Ezra 9:2). Te midden van het heilige zaad was een “gemengd volk” ontstaan. Bij hen was niet duidelijk zichtbaar, of ze nu bij Gods volk óf bij de volken hoorden. Zo’n gemengd volk heeft namelijk verbindingen met Gods volk én met de volken, met de wereld. Zelfs Bileam, die door de Moabietische koning Balak gehuurd was om Israël te vervloeken, moest profeteren: “Zie, dat volk zal alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden” (Numeri 23:9). Ze konden weten, dat God deze vermenging niet wil (Numeri 25:3). Ze mochten de Moabieten en Anunonieten nooit zien als deel van Gods volk.
Het verval
Uit het vervolg blijkt, dat al snel na de opwekking in Nehemia 8:1-13:3 het verval intrad. Een broeder, die al bij de Heer is, merkte over dit gedeelte eens op, dat het onmogelijk is om de historische volgorde van de hier vermelde gebeurtenissen nauwkeurig vast te stellen. Als de aanduiding “vóór dezen” in vers 4 vóór de afzondering van vers 3 betekent, dan was Nehemia toen met zekerheid niet in Jeruzalem (vers 6) en was de inwijding van de muur uitgesteld tot zijn terugkeer. De afscheiding in Nehemia 13:3 is immers een vervolg op Nehemia 12:44-47. De historische volgorde zou dan kunnen zijn:
In plaats van ons te verdiepen in de historische, is het beter om te letten op de zedelijke volgorde, op het geestelijk verband. Ook in het evangelie naar Lukas staat de historische volgorde niet op de voorgrond. In Lukas 22:19-23 zou bijvoorbeeld de gedachte gewekt kunnen worden, dat Judas aanwezig was bij de instelling van het avondmaal, terwijl hij volgens andere evangeliën de zaal al eerder verlaten heeft (Johannes 13:21-30). Wat is nu de zedelijke volgorde in het boek Nehemia? Nehemia komt uit Perzië om de muur van Jeruzalem te herbouwen, wat ondanks de zevenvoudige tegenstand in tweeënvijftig dagen voltooid wordt. Daarna wordt de innerlijke toestand van het volk geregeld: Ze keren terug naar de wet en sluiten een plechtige overeenkomst om het verbond van Sinaï te houden. Vervolgens vindt de inwijding van de muur plaats, waarna nog enkele misstanden uit de weg worden geruimd, zoals de verzorging van de dienaren van God en tenslotte de afscheiding van de Ammonieten en de Moabieten.
Wat volgt er nu op al het goede? Een grote mislukking! Israël vermengt zich met andere volken, terwijl de hogepriester vooropgaat. De Levieten verarmen en vluchten naar hun akkers om in hun levensonderhoud te voorzien. De sabbat wordt niet meer gehouden. Er komen gemengde huwelijken voor. Het priesterdom wordt verontreinigd. De hieruit te trekken geestelijke les is diep verootmoedigend. In alle bedelingen vertrouwt God de mensen iets toe, waarvoor hij verantwoordelijk is. Het mislukt echter iedere keer weer en dat niet aan het einde van elke bedeling, maar aan het begin. Adam zondigde niet aan het einde van zijn leven van 930 jaar, maar in het begin daarvan, toen hij tot hoofd van de schepping was gesteld (Genesis 2:15-3:24). Noach zondigde, toen hij nog maar net zijn voet op de gereinigde aarde had gezet (Genesis 9:20-21). Israël brak de wet, toen Mozes nog op de berg was om de twee stenen tafelen van God te ontvangen (Exodus 32:1-29). David zondigde met Bathséba, toen de Heer hem op het hoogst had gezegend (2 Samuël 11:1-17). Ananias en Saffira zondigden, toen de gemeente pas was ontstaan (Handelingen 5:1-11). In die begintijd ontstond er een gemor van de Grieksen tegen de Hebreeën (Handelingen 6:1). Voordat de grote apostel Paulus stierf, sprak hij in al zijn brieven al over de zichtbare achteruitgang van de gemeente.
Vermenging met de wereld
Terwijl de vreugdeklanken van de inwijding van de muur als het ware nog te horen zijn, wordt als eerste het kwaad in de familie genoemd (vers 4). Tot grote droefheid van God vermengde het heilige zaad zich met het volk van het land, zoals nu gelovigen soms verkeerde verbindingen met de wereld aangaan. Het is een list van satan. Eljásib is ervoor bezweken, werd een nabestaande van een Ammoniet. Nota bene van Tobia, die vreselijk ontstemd was, toen er iemand gekomen was om wat goeds voor de Israëlieten te zoeken (Nehemia 2:10). Eljásib had als hogepriester moeten waken in de deur van zijn tent, zoals Abraham (Genesis 18:1), had het kwaad niet in zijn familie mogen toelaten. De muur van Jeruzalem was hersteld en feestelijk ingewijd, beeld van Israëls afscheiding van de andere volken, maar Eljásib houdt daar geen rekening mee. In Nehemia 3:1 staat hij vooraan bij het herbouwen van de muur en de poorten van Jeruzalem. Hij herbouwde de Schaapspoort, maar vergat de sloten en grendels, zodat de poort niet afgesloten kon worden. Misschien is dat al de kiem van het kwaad. Als dat niet in de kiem veroordeeld wordt, woekert het verder.
Eljásib richtte voor zijn nabestaande Tobia een grote kamer in het huis van de Heer in (vers 5). Vergat Eljásib de praktische afzondering totaal? Hij liet de wereld toe in het huis van God. Is het een wonder, dat het volk meegaat in dit kwaad, als de hogepriester zo’n voorbeeld geeft? Slecht voorbeeld doet slecht volgen! Familiebanden kunnen in de dingen van de Heer veel kwaad aanrichten. Door ze op de eerste plaats te stellen, komen de dingen van de Heer op de tweede plaats. De Heer Jezus zei: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig” (Mattheüs 10:37). Het was een bijzonder vertrek in Gods huis, waarin Tobia mocht wonen. Het was namelijk een voorraadkamer, de opslagplaats voor “het spijsoffer, de wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters”.
Als de wereld in de huizen wordt binnengelaten en vervolgens een grote plaats krijgt in Gods huis, heeft de Heer Jezus niet meer de eerste plaats in de harten. Dan wordt de liefelijkheid van Christus niet meer voor Gods aangezicht gebracht, omdat “de voorraadkamer”, het hart, leeg is. Dan is er geen plaats meer voor het spijsoffer, wat spreekt van de volmaakte Mensheid van de Heer en Zijn volkomen toewijding aan God de Vader. Dan wordt er geen wierook meer gevonden, beeld van Zijn zedelijke volmaaktheid, van de welriekende reuk van Zijn Mensheid, waarvan God alleen genoot. Dan is er geen plaats meer voor de vaten, voor de waarheden, die met Christus verbonden zijn. Dan heeft het koren er geen plaats meer, is er geen voedsel meer voor de priesters en Levieten. Dan is er geen most meer, geen blijdschap in het hart (Richteren 9:13; Psalm 104:15; Prediker 10:19 en Zacharia 10:7). Evenmin is er dan olie, die onder andere gebruikt werd voor de gouden kandelaar. Dan is er geen plaats meer voor Hem, Die zei: “Ik ben het Licht van de wereld” (Johannes 8:12). Dat licht behoort te schijnen door de werking van de Heilige Geest, waarvan de olie ook een beeld is, tot eer van God in deze wereld. Al deze dingen waren bestemd voor de Levieten, de zangers, de poortwachters en de priesters. Zij kregen het hun toekomende deel niet meer en konden daardoor hun taak in het huis van God niet meer vervullen (vers 10-11). Het belangrijkste is natuurlijk, dat God niet meer het deel krijgt, dat Hem toekomt. Wat een verlies voor het huis van God, als de wereld wordt toegelaten! Laten we op onze hoede zijn en de wereld niet toelaten in ons gemeenteleven.
Droefheid over het kwaad en het optreden daartegen
In deze tijd was Nehemia niet in Jeruzalem, maar deed zijn werk als schenker van koning Arthahsasta in Babel (vers 6). Toen hij echter na verloop van tijd weer in Jeruzalem terugkeerde, merkte hij het door Eljásib begane kwaad op (vers 7). Evenals Jeremia bedroefd was over de toestand van Jeruzalem (Jeremia 9:1) en Paulus over die van de Galatiërs (Galaten 1:6-8 en 3:1), zal Nehemia dat geweest zijn. Het mishaagde hem zeer, hij was erg ontstemd (vers 8). Hij besefte, hoe erg het hier binnengeslopen kwaad was. Gods eer en heiligheid waren voor hem belangrijker dan de positie van de hogepriester Eljásib. Daarom veroordeelde hij het kwaad direct en deed het weg. Hij kende Gods gedachten over Zijn huis: “De heiligheid is Uw huis sierlijk, HEERE! tot lange dagen” (Psalm 93:5). Ook het huis, de tempel van God nu is heilig (1 Korinthe 3:16-17). Nehemia “wierp al het huisraad van Tobia buiten, uit de kamer”. Verder werden op zijn bevel de kamers gereinigd (vers 9). Hij trad op met gezag, kon zo optreden, omdat hij landvoogd was. Het ging hier natuurlijk in de eerste plaats om Gods eer! Zoals altijd ging Nehemia voorzichtig te werk. Hij zette de hogepriester niet af, dat liet hij over aan God. Toen de vertrekken gereinigd waren, bracht hij zelf “de vaten van Gods huis” terug met het spijsoffer, tot een liefelijke reuk voor de Heer en tot voeding van de priesters (Leviticus 2:9 10), en de wierook die eveneens tijdens het offeren opsteeg tot een liefelijke reuk voor Hem (Leviticus 2:2).
Van Nehemia valt te leren, hoe tegen het kwaad opgetreden dient te worden. Hij bleef niet weg bij het huis van God, toen hij daar de verkeerde binnengeslopen dingen zag. Velen zijn echter vanwege het kwaad in het midden van de gelovigen weggegaan, in plaats van te handelen volgens Gods Woord. Kwaad in of bij een ander is nooit een reden om weg te blijven van de tafel van de Heer. Niet de aanwezigheid van het kwaad doet het karakter van de tafel van de Heer teniet, maar de weigering om het kwaad te oordelen en weg te doen. Als er kwaad is binnengeslopen, moet de gemeente handelen. In de gemeente te Korinthe was kwaad gekomen. Hoewel Paulus de apostolische macht ertoe bezat, handelde hij niet persoonlijk. Wel zegt hij, dat hij reeds geoordeeld heeft, wat het plaatselijke getuigenis van de gemeente te Korinthe ook diende te doen. Ze moesten bewijzen, zelf rein te zijn in deze zo droevige zaak, door de boze uit hun nüdden weg te doen (1 Korinthe 5:13). Jammer genoeg wordt in de christenheid Gods Woord vaak terzijde gesteld, krachteloos gemaakt door allerlei overleveringen van mensen en door de bewering, dat wij nu in andere tijden en onder andere omstandigheden leven. Onlangs werd door een vooraanstaand kerkelijk persoon beweerd, dat de woorden van Paulus, dat een vrouw in de gemeente niet mag spreken (1 Korinthe 14:34), onmogelijk nog voor onze tijd kunnen gelden. De vrouw in onze dagen is immers totaal anders dan de vrouw in zijn tijd, is nu vrij en ontwikkeld. Zo worden duidelijke uitspraken van de Schrift krachteloos gemaakt door menselijke redeneringen. Hiertegen kunnen wij niet met gezag optreden, zoals Nehemia in zijn tijd en positie wel kon doen. Wel kunnen we evenals hij trouw zijn en afkeuren, wat het Woord van God afkeurt.
Levietendienst en de zorg daarvoor
Het eerste gevolg van verkeerde familiebetrekkingen is, dat het huis van God verontreinigd werd. Ten tweede kregen de dienaars van God hun deel niet (vers 10). De Levieten en zangers waren afgezonderd tot de heilige dienst van Gods huis. God had bevolen, dat zij door het volk onderhouden moesten worden (Deuteronomium 25:4 en 26:12). Nehemia vernam echter, dat de bijdragen voor de Levieten niet gegeven waren en dat de Levieten en zangers naar hun akkers gevlucht waren om in hun levensonderhoud te voorzien.
Merkwaardig genoeg vraagt Nehemia niet aan de leiders van het volk, waarom de Levieten hun deel niet hebben gekregen, maar waarom “het huis Gods verlaten”, aan zijn lot overgelaten is (vers 11). Ze hielden hun belofte uit Nehemia 10:39 niet, zodat de dienst in het huis van de Heer niet meer uitgeoefend werd. Het niet geven van de bijdragen voor de Levieten heeft dus iets veel ernstigers tot gevolg, namelijk het verwaarlozen van het huis van God en Zijn dienst. God ontvangt niet meer, wat Hem toekomt! Wat een toestand in Zijn huis! Een Ammoniet woonde daarin en de dienaars van God, die daar hoorden, verlieten het. De Levieten stonden in hun dienst onder de hogepriester Eljásib, die in de eerste plaats schuldig was aan deze misstand. Ook hiertegen treedt Nehemia op. Hij spreekt ernstig met de hiervoor verantwoordelijke leiders van het volk, brengt de Levieten weer bijeen in het huis van God en herstelt ze in hun dienst. Hij zorgt er ook voor, dat er voortaan in hun onderhoud wordt voorzien. “Toen bracht gans Juda de tienden van het koren en van de most en van de olie in de schatten”, in de voorraadkamers (vers 12). Terwijl in de oude bedeling het volk verplicht was om de dienaars van het huis van God te onderhouden, is het voor ons een voorrecht te zorgen voor Zijn dienstknechten. Als we het werkelijk als een voorrecht zien, is onze gave “een welriekende reuk, een aangenaam aan God welbehaaglijk offer” (Filippi 4:18) en zullen we nog beter dan de Israëlieten voor hen zorgen. Het Nieuwe Testament erkent volkomen het recht van de dienstknecht om van zijn arbeid te leven (1 Korinthe 9:7-14; Galaten 6:6 en Hebreeën 13:16).
Er worden nieuwe schatmeesters aangesteld, die belast worden met de zorg voor de voorraadkamers (vers 13). De nauwkeurigheid en voorzichtigheid van Nehemia blijkt hieruit, dat de schatten worden toevertrouwd aan “getrouw geachte” mannen. Het is hun taak, van de bijdragen uit vers 12 aan hun broeders uit te delen. De priester Selémja en de Leviet Pedája worden genoemd, met een zekere Zadok, “de schrijver”. Blijkbaar hoorde bij hun werk ook een soort boekhouding, zodat ze verantwoording konden afleggen over hun beheer (Ezra 8:24 34; 1 Korinthe 16:3 en 2 Korinthe 8:21-22). Laten ook wij in praktische zaken zoals het beheren van de gelden nauwkeurig en voorzichtig zijn en handelen volgens de Bijbel.
Gebed van Nehemia
Nehemia bidt: “Gedenk mijn, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan Zijn wachten gedaan heb” (vers 14). Soms wordt opgemerkt, dat Nehemia in zijn gebeden te veel aan zichzelf dacht (Nehemia 13:22b, 29 en 31b). Laten we echter wel bedenken, dat hij in een andere bedeling leefde. Het kenmerk daarvan was, dat het goede wordt beloond en het kwade gestraft. Op deze beloften van God legt Nehemia zijn hand. Hij spreekt niet over zijn vermeende “rechten”, maar bidt. Hij zoekt ook geen loon van mensen, maar verwacht alles van God. Misschien bidden wij beter, maar zijn wij in onze gebeden ook zo afhankelijk van God als Nehemia? De apostel Paulus was dienaar van Christus en rentmeester van de verborgenheden van God. Hij beantwoordde volkomen aan de vereisten van zijn rentmeesterschap. Het was de wens van zijn hart om door zijn Heer trouw bevonden te worden. Het vond het niet belangrijk, hoe anderen over hem oordeelden, beoordeelde ook zichzelf niet. Hij was zich van niets bewust, maar daardoor niet gerechtvaardigd. De Enige, Die hem kon beoordelen, was de Heer. Hij kent alle drijfveren. Alleen van God verwachtte de apostel zijn lof (1 Korinthe 4:1-5). Zou iets van deze gezindheid ook niet bij Nehemia aanwezig geweest zijn en doorgeklonken hebben in zijn gebed? Hij had als een trouwe en wijze slaaf, die de Heer over Zijn huisbedienden gesteld heeft, hun voedsel gegeven op de juiste tijd (Mattheüs 24:45-47).
De sabbat
In de verzen 15-22 treedt Nehemia tegen een andere misstand op: De sabbat, teken van Gods verbond met Israël, wordt op grove wijze geschonden (vers 15-16). Hieruit blijkt duidelijk dat Israël ver was afgeweken. Het was zondigen tegen beter weten in. Terwijl in het niet geven van de tienden aan de Levieten de overheden, de leiders vooropgaan (vers 10-11), zijn aan het ontheiligen van de sabbat in de eerste plaats de edelen schuldig (vers 17). In beide gevallen wordt het gewone volk beïnvloed en meegesleept. Dit niet houden van de sabbat vond ook in de dagen van Jeremia plaats (Jeremia 17:19-27).
Nehemia was een trouw en wijs man. Hij bestraft de schuldigen in het openbaar (vers 17-18). Na zijn woorden volgen echter zijn daden. Hij gebruikt zijn gezag als stadhouder om een herhaling van het schenden van de sabbat te voorkomen. Hij geeft het bevel, dat de poorten van Jeruzalem op de avond vóór de sabbat gesloten moesten worden en niet geopend mochten worden, voordat de sabbat voorbij was. Bovendien stelt hij enkele van zijn eigen knechten op bij de poorten om toezicht te houden op het naleven van zijn gebod (vers 19). Blijkbaar vertrouwt hij de edelen niet helemaal. Hij laat evenmin toe, dat de handelaars en verkopers van allerlei koopwaar buiten de muur overnachten (vers 20-21), want hun aanwezigheid daar was al een verleiding voor het volk om hun koopwaar te kopen. Zo streed deze eenzame man de goede strijd, waarin hij lijkt op de apostel Paulus, die ook eenzaam was aan het eind van zijn loopbaan (2 Timotheüs 4:7-8 en 16). Maar Nehemia wist, dat God met hem was en kwam niet op voor zijn eigen eer en positie. Hij wist van zichzelf, in al zijn strijd en werk zwak en afhankelijk te zijn, evenals Paulus (2 Korinthe 12:9-10). Nehemia bad tot God, of Hij Zich in Zijn grote goedertierenheid over hem ontfermen wilde (vers 22).
Wij staan niet onder de wet zoals Israël, dat de sabbat diende te heiligen. Wij hebben niet de sabbat, de laatste dag van de week, maar de zondag, de eerste dag. De dag van de genade is voor ons toch minstens zo belangrijk als de sabbat voor Nehemia onder de wet? Het is niet tot eer van de Heer, Zijn dag te gebruiken voor onze eigen zelfzuchtige doeleinden. Laten we nooit vergeten, dat de dag van de Heer nog meer dan de sabbat het karakter van heiligheid draagt. Het is goed, de dag van de Heer, die Hem toebehoort, hoog te houden en niet te gebruiken voor eigen genot en welvaart.
Gemengde huwelijken – afzondering
Vervolgens komt Nehemia met een derde misstand in aanraking: Het kwaad van de gemengde huwelijken (vers 23-24). Tegen hetzelfde kwaad moest ook Ezra strijden. Ook hij probeerde dit kwaad uit te roeien (Ezra 9-10). Het komt echter steeds weer terug, ook in de tijd van Nehemia (Nehemia 9:1-3). Door zich met de volken te vermengen, verliet Israël de heilige bodem van de afzondering. Eigenlijk ontkenden zij hierdoor, een door God uitverkoren volk te zijn. Nehemia constateerde, dat joden waren getrouwd met Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen, terwijl van hun kinderen de helft Asdodisch sprak. Ze waren niet meer in staat om joods te spreken, maar wel de taal van één van de volken. Als een verlost volk zich verbindt met de wereld, verliest het vroeg of laat zijn taal. Wat voor taal spreken wij? Wat voor uitdrukkingen gebruiken wij? Is het de taal en het taalgebruik van de wereld? Gebruiken wij ongepaste, zotte en lichtzinnige taal, of spreken we goede woorden, die stichten, “waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen” (Efeze 5:4 en 4:29)? Door ons taalgebruik laten we zien, wie we zijn!
Nehemia sprak met hen over dit kwaad in heilige toorn (vers 25-26). Hij vloekte hen, bedreigde ze met Gods toorn. Hij sloeg enigen van hen en trok hen de haren uit. Het zijn bewijzen van zijn hevige bewogenheid en verontwaardiging. Deze toorn was terecht, want het ging om de eer van God en om de overtreding van een duidelijk voorschrift. Het volk kende de wil van de Heer hierin (Deuteronomium 7:3-4 en Maleáchi 2:11). Toornig worden is niet altijd goed. Naar Romeinen 12:19 en Hebreeën 10:30 mogen we onszelf niet wreken, maar dienen we plaats te laten voor de toorn; “want er staat geschreven: Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden, zegt de Heer”. Ook de Heer Jezus gaf alles over aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt (1 Petrus 2:23). Het gevaarlijke van toornig worden, is, dat we kunnen zondigen, met toorn in ons hart kunnen blijven rondlopen en zo de duivel voet geven (Efeze 4:26-27). We dienen traag tot toom te zijn (Jakobus 1:19). Nehemia deed hen zweren en herinnerde hen aan het droevige voorbeeld van koning Salomo (1 Koningen 11:1-13). Hij zei tegen het volk: “Zouden wij dan naar u horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onze God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?” (vers 27).
Nehemia joeg één van de zonen van Jójada, de zoon van de hogepriester Eljásib, om deze vermenging weg (vers 28). Deze kleinzoon van Eljásib was nota bene getrouwd met een dochter van de Horoniet Sanballat. Sanballat en Tobia waren de grote tegenstanders van Nehemia tijdens de bouw van de muur van Jeruzalem. Door deze onheilige verbinding was het heilig priesterdom verontreinigd (vers 29). Volgens de geschiedschrijver Flavius Josefus stichtte deze weggejaagde kleinzoon van Eljásib een tempel op de berg Gerizim voor de Samaritanen, waar hijzelf hogepriester werd. Die tempel is later door de Makkabeeën verwoest, maar de berg Gerizim bleef voor de Samaritanen een plaats van aanbidding (Johannes 4:20-21).
Verschillende maatregelen
Verder nam Nehemia nog allerlei maatregelen (vers 30-31): Hij reinigde het volk van alle vreemden en trof voorzieningen voor de taak van de priesters en de Levieten. Ieder had zijn eigen werk. Hij regelde de aflevering van het hout op vastgestelde tijden en het afdragen van de eerstelingen. Het Boek eindigt met een gebed: “Gedenk mij, mijn God, ten goede”.
Jammer genoeg heeft het werk van Nehemia geen blijvende gevolgen gehad, is het slechts van korte duur geweest. De laatste profeet van het Oude Testament, Maleáchi, die kort na de gebeurtenissen in het Boek Nehemia profeteerde, moest dat vaststellen. Het verval was toch weer ingetreden, er was bijvoorbeeld bij de priesters een onverschillige houding ten aanzien van hun dienst voor God, maar ook handelde Juda trouweloos. Nehemia is een type van de Heer Jezus. Evenals Hij ijverde Nehemia voor Gods huis (Psalm 69:10 en Johannes 2:17). Volgens Maleáchi zal de Messias in de toekomst zitten, “louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij de HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid”. Dat offer zal Hem aangenaam zijn, zoals in vroegere tijden (Maleáchi 3:3-4).
Slotwoord
Israëls geschiedenis ten tijde van Nehemia symboliseert de hele geschiedenis van het volk. Het is namelijk een geschiedenis van vallen en weer opgericht worden, al de eeuwen door, onder de aartsvaders, in Egypte, in de woestijn, onder richters, koningen, priesters en schriftgeleerden. Gelukkig blijft God Dezelfde en trouw aan Zijn eens gegeven beloften. Hij helpt altijd weer. Hij zendt profeten en tenslotte zelfs Zijn eigen veelgeliefde Zoon (Markus 12:1-12). “De genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk” (Romeinen 11:29). “Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd’ (Maleáchi 3:6). Daarnaast is deze geschiedenis ook een beeld van die van de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid. Steeds weer is de mens ontrouw in de dingen, die hem door God zijn toevertrouwd, maar ook steeds weer blijkt Gods trouw. In 1 Timotheüs 3:15 wordt de gemeente gezien als “het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, de pilaar en grondslag van de waarheid”. In 2 Timotheüs 2:20 wordt de christenheid echter vergeleken met een groot huis, waarin “niet alleen gouden en zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden; en sommige tot eer, maar andere tot oneer”. Gelukkig spreekt de Bijbel ook in verbinding met de gemeente over Gods trouw en onveranderlijke raadsbesluiten (Mattheüs 16:18; Efeze 3:21; 5:25-27 en Openbaring 21:2-5).
SLOT
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW