17 jaar geleden
Overdenking van Nehemia (15)

Voorjaar 2008. De natuur in! Deze foto heeft niet zo veel met Nehemia te maken. Maar wanneer je de natuur ingaat en het voorjaar in alle rust op je laat inwerken, is het een goede gelegenheid eens rustig over de inhoud van dit geweldige bijbelboek na te denken. En misschien zie je dan ook wel zo’n prachtige weidevogel. Maar nu iets over het artikel: Uiterlijke tekenen van berouw gepaard met verootmoediging. Dat was het resultaat van het luisteren naar de wet, naar Gods Woord. Iets waarvan we veel kunnen leren. Hoe luisteren wij naar Gods Woord? Is er voor ieder van ons persoonlijk ook een reden tot verootmoediging? Zijn we nog bedroefd over onze zonden? … De Bijbel leert ons duidelijk, dat we ons van kwaad moeten ‘afscheiden’. Het doel ervan is dat we ons naar de Heer ‘toewenden’. Zonder afzondering geen toewending naar de Heer. Toch zijn de woorden ‘afzondering’ en ‘afscheiding’ in onze tijd niet zo populair. Mensen, die dit in praktijk proberen te brengen, worden zelfs door medegelovigen vaak bekrompen, kortzichtig en hoogmoedig genoemd. Hoe komt dit toch? Zou het niet kunnen komen door de weigering ons van dingen te distanciëren, (afzijdig te houden, ons er niet mee in laten en ons ervan afwenden) die we zo graag willen vasthouden en waarmee ons vlees zo tevreden is? Is wereldgelijkvormigheid daaraan ook niet debet? Het net zo willen doen als de wereld is al erg oud, maar helaas onder de kinderen van God erg vandaag actueel. Niet in de laatste plaats als het gaat om het ‘aanpassen’ van het samenkomen van de gemeente. Lijkt het samenkomen van vele gemeenten niet meer op een show met vele facetten die uit de wereld zijn overgenomen? Waar is de ‘rust’ waarin de Heilige Geest werken kan? Let wel, de wereld is nog altijd het systeem dat van God en de Heer Jezus helemaal niets weten wil. Dit systeem – waartoe ook wij vroeger voor onze bekering behoorden – heeft onze Heer en Heiland gekruisigd. En dit systeem, moet dat nu ons ‘vormen’ aanreiken waarmee wij onze God zouden moeten dienen? laten we eerlijk zijn: Zover is het inmiddels al op vele plaatsen gekomen. En als er iemand is die daar iets van durft te zeggen, heeft dan een groot en ernstig probleem. Hij ligt er dan wel helemaal uit en wordt meewarig aangekeken alsof hij van een andere planeet komt. Het is hoog tijd, geliefde brusters, dat wij ons hiervan reinigen, ons hiervan ‘afzonderen’ en ons eenvoudig wenden naar en buigen onder het levende Woord van God. Dan zal de Heilige Geest ons ook in deze tijd laten zien, ‘hoe’ wij de Heer Jezus en God onze Vader dienen mogen. Dat vinden we namelijk ook in de Bijbel. Willen we dat? Dit boek Nehemia kan ons ook in dit opzicht veel leren …
Nehemia 9:1-38
Luisteren naar Gods Woord en haar uitwerking
Toen het volk op de eerste dag van de zevende maand bijeenkwam om te luisteren naar de wet, was het resultaat, dat ze zich verootmoedigden. De droefheid van het volk werd echter gestild, daar het loofhuttenfeest gevierd zou worden, dat een voorafschaduwing is van het nationale herstel van Israël. Tijdens dat feest van zeven dagen werd dagelijks voorgelezen uit het boek van de wet. Nu brak echter de vierentwintigste dag aan. De drieëntwintigste was de laatste dag van het loofhuttenfeest, een feest van blijdschap. Maar wat gebeurt de volgende dag? De kinderen van Israël “verzamelden zich met vasten en met zakken, en aarde was op hen” (vers 1). Dit is de uitwerking van Gods Woord in hun harten. Door deze uiterlijke tekenen van rouw en verootmoediging toonden zij, wat er in hun innerlijk omging. Het is een vasten, dat de Heer verkiest en Hem welgevallig is (Jesaja 58:6). Evenals bij de dochters van Sion (Klaagliederen 2:10) worden hier de uiterlijke tekenen van rouw, een rouwgewaad en aarde op het hoofd, gevonden. In het voorgaande hoofdstuk vierde het volk het loofhuttenfeest volgens het voorschrift van de Heer. Nu komt het volk opnieuw bijeen om zich te verootmoedigen, zich van het kwaad af te zonderen en hun zonden te belijden. Dit gebeurt niet volgens een voorschrift van de Heer, maar door de werking van het Woord en de Geest in hun harten. Tijdens het loofhuttenfeest was er grote blijdschap, omdat het volk dacht aan de heerlijke toekomst. Deze dag is er grote droefheid, omdat het volk denkt aan de praktische toestand. Het denken aan onze heerlijke toekomst geeft ook reden tot grote blijdschap, bijvoorbeeld door de gedachte uit Efeze 5:27, dat Christus de gemeente voor Zich zal stellen, “heerlijk zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn”. Denkend aan onze praktische toestand is er echter reden tot grote droefheid. In 2 Timotheüs 2:16-20 wordt de gemeente bijvoorbeeld voorgesteld als een groot huis, waarin allerlei kwaad is binnengeslopen. Voor de gemeente is er eveneens alle reden om samen te komen tot verootmoediging en belijdenis van schuld van dingen, die in de christenheid in het algemeen en in ons midden in het bijzonder gevonden worden. Misschien is er voor mij persoonlijk ook een reden om mij te verootmoedigen, mij van het kwaad af te zonderen en mijn schuld te belijden. Zijn we nog bedroefd over onze zonden? Alleen “de droefheid naar God bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis; maar de droeheid van de wereld bewerkt de dood” (2 Korinthe 7:10).
Afzondering van het kwaad, daarna belijdenis
De verootmoediging van de Israëlieten is de uitwerking van het Woord van God, daarnaast ook het begin van herstel. Maar er moet ook iets gedaan en uitgesproken worden: Het volk scheidde zich af van alle vreemden en deed openlijk belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden van de vaderen (vers 2). Deze drie dingen zijn, ook voor ons, belangrijk:
- verootmoediging en droefheid;
- afscheiding en afzondering van het kwaad, en
- belijdenis van zonden.
Deze drie dingen horen bij elkaar! Door afscheiding van kwaad zonder verootmoediging en belijdenis van zonden lopen we het gevaar, wettisch gezind en hoogmoedig te worden, om te gaan lijken op de farizeeërs ten tijde van de Heer Jezus. Bedroefdheid over en belijdenis van onze zonden zonder daarmee te breken, is onwaarachtig en huichelarij. Ook de volgorde is belangrijk! Wij dienen eerst met het kwaad te breken, voordat wij met belijdenis tot de Heer komen. Ze beleden niet alleen hun eigen zonden, maar ook die van hun vaderen. Immers, om de zonden van hun vaderen waren ze in Babel terechtgekomen. Zij en hun vaderen vormden samen het éne “heilige zaad”. Omdat ze zich vermengd hadden met vreemdelingen, waren zij in de macht van heidense koningen gekomen. Daniël sprak ook over “onze” zonden en over die van “onze vaderen”, erkende ze voor God (Daniël 9:4-19). Natuurlijk kunnen wij in onze tijd niet zeggen, dat het huidige verval in de christenheid de schuld is van onze vaders. Wij hebben geen enkele reden, ons te verheffen op wat we nog bezitten. Ons past alleen, ons te verootmoedigen voor God om alles, wat door onze onachtzaamheid en ontrouw verloren is gegaan.
Verkeerde omgang, vermenging
In Ezra 10:3 reinigde het volk zich van alle vreemde vrouwen, zodat die met al hun kinderen weggezonden werden. Hier scheidde het volk zich af van “alle vreemden”. De vreemden hadden nog een belangrijke plaats in het volksleven. Toegepast mogen we denken aan kennissen, zakenrelaties en dergelijke. Verkeerde omgang bederft immers goede zeden (1 Korinthe 15:33) en ‘vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God” (Jakobus 4:4). Wij mogen “niet met ongelovigen onder één juk gaan”, maar hebben onszelf te reinigen van alle bevlekking van het vlees en van de geest en de heiligheid te voleindigen in de vreze Gods (2 Korinthe 6:14 en 7:1). De nakomelingen van Israël worden wel “het zaad Israëls” en in Ezra 9:2 “het heilige zaad” genoemd. Israël was een heilig volk (Exodus 19:6), afgezonderd voor God. God had dat volk op grond van het bloed van het lam verlost uit de slavernij van Egypte, opdat zij Hem zouden dienen. Een heilig volk moet ook heilig leven! Maar volgens Ezra 9:2 had “het heilige zaad” zich vermengd met de heidenen. Wij, die opnieuw geboren zijn, zijn ook een heilig volk, hebben een nieuwe natuur, die niet kan zondigen: “Een ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is” (1 Johannes 3:9). Laat dat ons levensbeginsel zijn. Elke vermenging met vreemden is een verloochening van onze positie in Christus. Nadat in tweeënvijftig dagen de muur rondom Jeruzalem werd gebouwd, die spreekt van afzondering, ontving het volk onderricht in de wet. De uitwerking hiervan is, dat het volk inziet, dat er ook innerlijke reiniging en afzondering dient plaats te vinden. De innerlijke afzondering behoort met de uiterlijke overeen te stemmen. Bij Israël bleef het niet bij een voornemen, het goede te doen. Jezelf iets voornemen is op zich niet zo moeilijk maar het moet er niet bij blijven, moet door een daad gevolgd worden. Een bekend spreekwoord zegt: “De weg naar het verderf is geplaveid met goede voornemens”. Wat is het echter moeilijk onze eigen zonden in te zien. Zo was het toch bij Achan (Jozua 7:10-21) en David (2 Samuël 12:1-13)? Is dit misschien de oorzaak, dat geschillen onder gelovigen of in plaatselijke gemeenten slechts met veel moeite of zelfs nooit worden opgelost?
Luisteren naar Gods Woord en … gehoorzamen
Na het belijden van hun zonden en van die van hun vaderen stonden ze weer op. Dit bewijst de bereidheid om naar het Woord te luisteren en te gehoorzamen. Toen het volk ging staan, lazen de Levieten voor uit het wetboek van de Heer (vers 3). Uit dit vers blijkt, dat de joden de dag in vier delen van drie uur hadden ingedeeld. De dag werd gerekend van ‘s morgens zes uur tot ‘s avonds zes uur. Drie uur lang lazen de Levieten voor uit het wetboek, werd het Woord op hart en geweten toegepast, dat als een hamer de hardste harten kan verbreken (Jeremia 23:29). Daarna deden zij drie uur lang belijdenis en aanbaden de HEERE, hun God. Hun belijdenis was recht evenredig met wat het Woord hun duidelijk had gemaakt. In dit vers kwamen dus drie belangrijke waarheden naar voren:
- luisteren naar het Woord;
- het belijden van zonden en
- de Heer, God aanbidden.
Het Woord toont hen, waarover zij zich dienen te verootmoedigen, waarvan zij zich dienen af te scheiden en wat zij dienen te belijden. Het Woord is ook in deze dingen de enige betrouwbare norm. De Bijbel leert ons duidelijk, dat we ons van kwaad moeten afscheiden. Toch zijn de woorden afzondering en afscheiding in onze tijd niet zo populair. Mensen, die dit in praktijk proberen te brengen, worden zelfs door mede-gelovigen vaak bekrompen, kortzichtig en hoogmoedig genoemd. Maar hier zijn mensen, die zich afscheidden van alle vreemden, opstonden en hun zonden beleden. Dat was geen bekrompenheid, kortzichtigheid of in een geest van hoogmoed, maar met een diep besef van schuld voor God. Voor Hem is geen schepsel onzichtbaar, alle, dingen zijn naakt en geopend voor Hem (Hebreeën 4:13).
Opwekking
Wat hier gebeurt, kunnen we met recht een opwekking noemen, een opwekking onder Gods volk door de krachtige werking van de Heilige Geest. De toestand, waarin wij ons bevinden, lijkt veel op die van de joden toen. We leven in een tijd van verval, zwakte en lauwheid. In de wereld neemt de ongerechtigheid toe en wordt de macht van satan schijnbaar groter. Beseffen we onze werkelijke toestand nog wel? Of hebben we ons aangepast en is het verval heel gewoon geworden? Hebben we geen kracht meer, iets te veranderen? Ons gebrek aan kracht bewijst al de grootte van het verval onder ons. Evenals in de dagen van Nehemia is het ook nu mogelijk, dat er een opwekking komt. Deze dingen zijn immers beschreven tot voorbeeld voor ons. Al zijn er in een plaats maar twee of drie, die het verval onderkennen, laten die maar samenkomen om naar het Woord van God te luisteren, zich te verootmoedigen, zich praktisch af te scheiden van het kwaad en belijdenis te doen. Dan wil God te hulp komen en verder werken. Een aantal Levieten staat op een verhoging, zodat iedereen hen goed kan zien en horen (vers 4-5). Zij spelen een belangrijke rol in dit gedeelte. In Nehemia 8:8-10 onderwezen ze het volk. In Nehemia 8:14 kwamen ze bijeen om de woorden van de wet te onderzoeken. Hier staan ze op een verhoging en roepen met luide stem tot de HEERE, hun God. Het volk is samengekomen om hun zonden te belijden. De priesters zijn hier in het openbaar de mond van de Israëlieten, spreken uit naam van het volk. “Staat op, looft de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love de Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven alle lof en prijs!” Ze beginnen met een lofprijzing, met het loven van de Heer. De Heer loven wil zeggen, Hem danken en verheerlijken, zoals David dat doet in Psalm 41:14. In Psalm 106:48 wordt God met dezelfde woorden geloofd: “Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Halleluja!” Het is belangrijk Hem te loven, te prijzen en te danken. Het is aangenaam voor God, als ons gebed met dankzegging gepaard gaat. In voorspoed danken is gemakkelijker, maar bij tegenspoed is dat moeilijker. Toch is het goed, deze moeilijke omstandigheden uit de hand van God te aanvaarden en te leren, Hem te danken. We worden in de Bijbel opgeroepen, “te allen tijde voor alle dingen de God en Vader in de Naam van onze Heer Jezus Christus te danken” (Efeze 5:20). “Laat in alles, door gebed en smeking met dankzegging, uw begeerten bekend worden bij God” (Filippi 4:6). “Dankt in alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus over u” (1 Thessalonika 5:18).
Schuldbelijdenis
De verzen 6-37 bevatten een schuldbelijdenis. Het is een opsomming van de wegen van genade, die God met het volk gegaan is, en een belijdenis van de voortdurende zonden en hardheid van hart van het volk. Israël rechtvaardigt God en veroordeelt zichzelf. Beide dingen wijzen op een oprecht berouw. Ze richten zich tot Jahweh, de God van Israël, de Schepper en Onderhouder van alle dingen: “Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U” (vers 6). De Heer is de onveranderlijke God, Jahweh, Hij alleen. Van de Heer Jezus wordt gezegd: “Gij, Heer, hebt in het begin de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn werken van Uw handen. Zij zullen vergaan, maar Gij blijft” (Hebreeën 1:10-12). Jahweh, de eeuwig Getrouwe, is de Schepper van alle dingen. Die God, Die Zich het lot van Israël aantrok is ook de Schepper. De natuurlijke mens heeft er moeite mee om te belijden, dat alle dingen door de Heer Jezus zijn geschapen (Kolosse 1:16). Alleen een ware gelovige belijdt dit. God is niet alleen de Schepper, maar ook de Onderhouder van alle dingen – “Gij maakt die allen levend” of “Gij geeft hun allen het leven”. De hele schepping, alles is van Hem afhankelijk: “Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mattheüs 5:45). “Hijzelf geeft aan allen leven en adem en alles” (Handelingen 17:25). Daarnaast is God de Almachtige (vers 7). Als de Almachtige verkiest Hij, wie Hij wil, riep Hij Abram (“verheven vader”) uit Ur der Chaldeeën (Genesis 12:1-4) en gaf hem zijn andere naam Abraham (“vader van een menigte volken”; Genesis 17:1-8). Bij die gelegenheid noemde God Zich de Almachtige. Hij sloot een verbond met Abraham en zei tegen hem: ‘Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht”. Dit verbond heeft God gehouden. Hij heeft Zijn woorden gestand gedaan, omdat Hij rechtvaardig is, betuigen de Levieten namens het volk (vers 8). Als God beloften doet, zonder er voorwaarden aan te verbinden, komt Hij Zijn beloften na (2 Korinthe 1:20). “Hij Die beloofd heeft, is getrouw” (Hebreeën 10:23). “Als wij ontrouw zijn: Hij blijft trouw’ (2 Timotheüs 2:13). God is bij het vervullen van Zijn beloften niet afhankelijk van de trouw van Zijn volk. Hij blijft trouw, vervult Zijn beloften! Hoe groot is Zijn trouw tegenover de ontrouw van Zijn volk. Israël beloofde bij de Sinaï: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:7-8), maar kwam zijn belofte niet na. Door hun voortdurende ontrouw was het volk in ballingschap gevoerd. Door Gods trouw waren ze nu weer teruggekeerd naar het beloofde land. De prediker zegt: “Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet betaalt” (Prediker 5:3-4). Vervolgens spreken de Levieten over Gods handelingen ten gunste van Zijn volk. De toestand van het volk wordt genoemd, maar tegelijk ook het hart van God (vers 9). God zag de ellende van hun vaderen in Egypte en hoorde hun geroep bij de Schelfzee: “Gij hebt aangezien” – “Gij hebt gehoord”. Zo zegt God in Exodus 3:7 tegen Mozes: “Ik heb gezien” – “Ik heb gehoord.” Het overblijfsel van Israël gaat in de belijdenis terug naar het begin van hun geschiedenis als volk. Ze blijven niet staan bij hun toestand op dat ogenblik bij hun persoonlijke ontrouw en bij de hun bewezen genade van God. Nee, ze gaan terug naar het begin en maken zich één met al de zonden en de ellende van het volk. Ze denken eraan, hoe God Zijn volk eens uit de slavernij van Egypte verloste en hoe Hij Farao doodde. Dit doet de Heilige Geest altijd weer, in het bijzonder als we vergaderd zijn rondom de Heer Jezus. Altijd weer brengt Hij ons terug naar het begin, naar het kruis van Golgotha. Daar zien we onder andere de heiligheid van God en de afschuwelijkheid van de zonde in het oordeel, dat Christus droeg, toen Hij voor ons tot zonde gemaakt werd (2 Korinthe 5:21). Bij het kruis zien we eveneens, hoe de duivel, de overste van deze wereld, verslagen is met al zijn demonen. Van hen is Farao met zijn knechten een beeld. Ze zijn geoordeeld in de wateren van de Schelfzee. Ze spreken over de tekenen en wonderen, die God aan farao deed, aan al zijn knechten en aan al het volk van zijn land (vers 10). Hierbij valt te denken aan de tien plagen over Egypte, beschreven in Exodus 7:14-12:30. God heeft Zich door de verlossing van Israël uit Egypte en door de tekenen en wonderen aan Farao een Naam gemaakt. Aan deze Naam denken de teruggekeerde ballingen in Nehemia’s dagen. Deze Naam is voor ons nog dezelfde, de Naam van de genadige, vergevende God. Hij is en blijft altijd Dezelfde. Na uit Egypte uitgetrokken te zijn, trok het volk door de Schelfzee (vers 11). De verlossing uit Egypte is een beeld van onze verlossing: Door de dood van Christus zijn we verlost van satan, dood en zonde. Israël schuilde achter het bloed van het lam, toen het oordeel Egypte trof, en trok veilig door de Schelfzee, de Rode Zee. Toen ze aan de overzijde van de wateren van de dood aankwamen, was hun verlossing voltooid en konden ze God ervoor danken. De Rode Zee is een beeld van de dood van Christus voor ons aan het kruis; de wateren van de dood zijn een beeld van het oordeel, dat Christus onderging. Maar in dezelfde wateren, die voor het volk de verlossing brachten, vonden de Egyptenaren de dood (Exodus 14:23-31). Hetzelfde werk van Christus brengt behoudenis èn oordeel, leven èn dood. Behoudenis voor hen, die geloven (Romeinen 1:16), en oordeel voor hen, die Christus en Zijn werk afwijzen. De toorn van God blijft op hen (Johannes 3:36). Paulus spreekt over “een welriekende reuk van Christus in hen die behouden worden, en in hen die verloren gaan; voor de laatsten een reuk uit de dood ten dode, maar voor de eersten een reuk uit het leven ten leven” (2 Korinthe 2:15-16). Om het volk in Zijn trouw door de woestijn te leiden, gaf God hen overdag de wolkkolom en ‘s nachts de vuurkolom om hen licht te geven op de weg (vers 12). Hij wees hen de weg, die zij zouden gaan. Dit deed God, toen het volk Hem trouw, maar ook toen het Hem ontrouw was. “Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de lieflijke woning Uwer heiligheid” (Exodus 15:13). “Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om de nacht te verlichten” (Psalm 105:39). In hun terugblik aangekomen bij de woestijnreis, herinnert het volk zich de volheid van zegeningen, waarmee de Heer hen overlaadde (vers 13-15). Het is een zevenvoudige zegen, die op een volheid duidt:
- De Heer was neergedaald op de berg Sinaï bij de wetgeving;
- sprak met Zijn volk vanuit de hemel;
- gaf hun “rechtmatige rechten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden”;
- maakte hun Zijn heilige sabbat bekend;
- herinnert het volk zich het door Hem gegeven brood uit de hemel voor hun honger;
- het water uit de rots voor hun dorst;
- Tenslotte denken ze aan het land, dat de Heer gezworen had, hun tot een bezitting te geven. Het is een volheid van goedheid en trouw van de Heer, terwijl er geen enkel woord van trouw van het volk tegenover staat.
In het voorgaande dacht Israël alleen aan Gods daden, wat God voor hen in het verleden gedaan had. Ze dachten aan de verkiezing van Abraham (vers 7), aan het verbond met hem en de rechtvaardigheid van God, Die Zijn beloften nakomt (vers 8), aan de verlossing uit Egypte (vers 9-11), aan de leiding door de woestijn (vers 12) en aan de zevenvoudige zegen (vers 13-15). Het is kostbaar om op te merken, dat ze zich in de eerste plaats bezighielden met Gods genade en trouw en niet met hun eigen zonden.
Trouw van God
Nu wordt echter openbaar, wat in het hart van de mens is (vers 16-21). Wat een schrille tegenstelling! Elke vorm van zonde en kwaad heeft het volk bedreven. Ze hebben “trotselijk gehandeld” – elke zonde is een teken van trots en hoogmoed. Ze hebben “hun nek verhard” – een duidelijk bewijs, dat ze Gods geboden niet wilden aannemen. Ze hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan de wonderen, die God onder hen gedaan had. In hun weerspannigheid stelden zij een hoofd aan om terug te keren naar de slavenij in Egypte (Numeri 14:1-4). ‘Wederspannigheid is een zonde der toverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst”, zegt Samuël tegen Saul (1 Samuël 15:23). Al deze dingen zijn in het hart van de mens te vinden. Tegenover de ontrouw van het volk wordt nog eens de trouw van God geplaatst: “Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten”. Zelfs toen het volk zich een gegoten kalf maakte en grote wandaden bedreef, verliet God hen in Zijn grote barmhartigheid niet in de woestijn: De wolk en de vuurkolom weken niet van boven hen. God gaf zelfs Zijn goede Geest om hen te onderwijzen. Het manna voor hun honger en het water voor hun dorst bleef God hun geven. Veertig jaar lang heeft God Zijn volk in de woestijn onderhouden: Ze hebben geen gebrek gehad, hun kleren zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen. Na de veertigjarige woestijnreis nam het volk het beloofde land in bezit (vers 22-25). God heeft machtige koninkrijken aan hen onderworpen. De zonen van Israël vermeerderden in aantal als de sterren van de hemel. Het land, dat ze in bezit namen, had grote rijkdommen (Deuteronomium 6:10-11 en 8:7-10). Het volk at, is zat geworden en leefde in wellustigheid, weelderig, door Gods grote goedheid.
Ontrouw van de mens
Na Gods trouw zien we weer de ontrouw van het volk (vers 26). Ze werden weerspannig en kwamen in opstand tegen God. Ze wierpen de wet achter hun rug en doodden de profeten, die hen vermaanden om tot God terug te keren. Ze hebben grote lasteren gedaan, grote wandaden bedreven. Israël faalde totaal in zijn verantwoordelijkheid tegenover God. Ze weigerden om naar God te luisteren, waren ongehoorzaam aan God en Zijn Woord. Daarom moest er een verandering komen in Gods handelen ten aanzien van hen (vers 27-29). God moest oordelen over Zijn volk brengen vanwege hun zonden, gaf hen over in de macht van de vijanden, die hen benauwden. Als zij echter in hun benauwdheid riepen tot God, hoorde Hij hen en gaf verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. Maar zodra zij rust gekregen hadden, deden zij weer het kwade. Het gevolg was, dat God hen weer moest overgeven in de macht van hun vijanden. Opnieuw riepen ze tot God, hoorde Hij hen en redde hen naar Zijn barmhartigheid. Dit gebeurde vele malen. Ondanks alle vermaningen om terug te keren tot de wet, hoorde Israël niet. Ze verhardden hun nek en luisterden niet. God was vele jaren lankmoedig over hen en vermaande hen door de dienst van Zijn profeten (vers 30-31). Ook naar hen wilden ze niet luisteren. Tenslotte gaf God hen over in de macht van de volken van de landen: Het volk werd in ballingschap weggevoerd. In 2 Koningen 17:1-23 wordt de toestand van het volk Israël, van de tien stammen beschreven met hun uiteindelijke wegvoering naar Assyrië. In 2 Kronieken 36:11-20 vinden we een beschrijving van de toestand van Juda, van de twee stammen en van hun uiteindelijke wegvoering naar Babel. In Zijn grote barmhartigheid heeft God echter niet voorgoed met hen afgerekend. Hij heeft hen niet verlaten, omdat Hij een genadig en barmhartig God is. Wat een oneindig geduld heeft God gehad met Zijn volk! Nu spreken zij hun toestand voor Gods aangezicht uit: “Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters, en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk’ (vers 32). Allerlei groepen van het volk worden genoemd: De koningen en vorsten zijn de leiders van het volk de priesters de geestelijke leiders, die steeds in de tegenwoordigheid van God hun dienst voor het volk behoorden uit te oefenen. De profeten dienden Gods gedachten aan het volk bekend te maken. De vaderen waren zij, die door hun levenservaring voorbeelden voor hun nakomelingen behoorden te zijn. Tenslotte wordt het gehele volk genoemd. Tegenover deze grote en machtige God, Die het verbond en de weldadigheid houdt, hebben zowel de hooggeplaatsten, de leiders, de voorgangers alsook de geringsten van het volk totaal gefaald. Zij erkennen, dat de toestand, waarin zij zich bevinden, hun eigen schuld is. Tegelijk erkennen ze, dat God rechtvaardig is in alles, wat hun overkomen is (vers 33-35). Hij handelde trouw, maar zij trouweloos. Niemand luisterde naar de geboden en getuigenissen van God. De koningen, de vorsten, de priesters en de vaders, allen faalden in hun verantwoordelijkheid. “Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken”. Het volk beseft, dat ze op dat ogenblik slaven zijn in het land, dat God aan hun vaderen gegeven had om de vrucht en het goede daarvan te eten (vers 36-37). Inderdaad, een overblijfsel is teruggekeerd uit Babel, maar vanwege hun zonden is de opbrengst van het land voor de over hen gestelde koningen. Deze koningen heersen naar hun welgevallen over hun lichamen en over hun vee. De Israëlieten proberen zich niet te rechtvaardigen of zich te onttrekken aan de gevolgen van hun zonden: Ze belijden, dat ze vanwege hun zonden in grote benauwdheid zijn.
Heer, ik ben de schuldige …
God bewerkte het in hun harten om hun zonden voor Hem te belijden. Uit deze belijdenis zijn belangrijke lessen te leren. Zo is het niet moeilijk voor ons om een globale belijdenis uit te spreken: “Wij hebben gezondigd”. Maar God verwacht, dat we zeggen: “Heer, ik ben de schuldige, ik heb persoonlijk gezondigd!” We dienen uit te spreken, waarin we zondigden, wat we misdreven. In Leviticus 5:5 vinden we zo iemand, die schuldig is en belijdt, “waarin hij gezondigd heeft”. Het kost vaak veel moeite om zo klein en gebroken te zijn, dat we onze zonden persoonlijk belijden voor Gods aangezicht. Vanzelfsprekend moet allereerst de onbekeerde zondaar zijn zonden voor God belijden om daardoor, op grond van het volbrachte werk van de Heer Jezus, vergeving van zonden te ontvangen. Maar ook gelovigen moeten, als ze gezondigd hebben, hun zonden belijden. Dan mogen we weten, dat God “getrouw en rechtvaardig is om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Johannes 1:9). Deze belijdenis van het uit de ballingschap teruggekeerde overblijfsel geeft aan, dat ze zich in een goede toestand bevinden. Jammer genoeg heeft deze toestand niet lang geduurd. Maleáchi, die kort daarna onder hen profeteerde, wijst op een hooghartige, koude en afwijzende houding van het volk en vooral van de priesters en Levieten. In de nabije toekomst zal het volk van Juda deze uitvoerige belijdenis van Nehemia 9:6-37 nog eens uitspreken, maar dan aangevuld met de belijdenis, dat ze Jezus Christus hebben verworpen en gekruisigd, de door God gezonden Messias. Ook dan zal de God van barmhartigheid en genade, Die trouw blijft aan Zijn beloften, Zich over Zijn volk ontfermen.
Goed bedoeld, maar toch …
In deze belijdenis beroepen de uit Babel teruggekeerden zich op Gods barmhartigheid. Waren ze daar maar bij gebleven! Ze gaan echter verder en sluiten een verbond met de HEERE God (vers 38). Eigenlijk vernieuwen ze het verbond van de Sinaï en is het een herhaling van de overmoedige woorden, die ze toen uitspraken: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:8). Ze leggen nu hun belofte ook nog schriftelijk vast. Dit kan nooit goed gaan, want “het vlees onderwerpt zich niet aan de wet van God, want het kan dat ook niet” (Romeinen 8:7). Dat is onmogelijk voor de boze menselijke natuur. Het is nooit goed om te blijven staan bij, zich te plaatsen op de bodem van, de wet. Deze op zich juiste en terechte belijdenis van het volk laat zien, dat ze een goed inzicht hadden in Gods wegen met hen. Als het echter op handelen aankomt, staat en wil dit overblijfsel nog staan op de wankele bodem van menselijke prestaties. Hoewel ze in hun geschiedenis zien, dat ze iedere keer weer faalden, proberen ze toch weer zekerheid te vinden door een vast verbond met God te sluiten. De vorsten, Levieten en priesters zetten hun zegel eronder, ondertekenen dit verbond. Natuurlijk was het goed bedoeld, maar de geschiedenis leert ons, dat ze het niet gehouden hebben. Wordt D.V. vervolgd. J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Overdenking van Nehemia (15)
Luisteren naar Gods Woord en haar uitwerking
Toen het volk op de eerste dag van de zevende maand bijeenkwam om te luisteren naar de wet, was het resultaat, dat ze zich verootmoedigden. De droefheid van het volk werd echter gestild, daar het loofhuttenfeest gevierd zou worden, dat een voorafschaduwing is van het nationale herstel van Israël. Tijdens dat feest van zeven dagen werd dagelijks voorgelezen uit het boek van de wet. Nu brak echter de vierentwintigste dag aan. De drieëntwintigste was de laatste dag van het loofhuttenfeest, een feest van blijdschap. Maar wat gebeurt de volgende dag? De kinderen van Israël “verzamelden zich met vasten en met zakken, en aarde was op hen” (vers 1). Dit is de uitwerking van Gods Woord in hun harten. Door deze uiterlijke tekenen van rouw en verootmoediging toonden zij, wat er in hun innerlijk omging. Het is een vasten, dat de Heer verkiest en Hem welgevallig is (Jesaja 58:6). Evenals bij de dochters van Sion (Klaagliederen 2:10) worden hier de uiterlijke tekenen van rouw, een rouwgewaad en aarde op het hoofd, gevonden. In het voorgaande hoofdstuk vierde het volk het loofhuttenfeest volgens het voorschrift van de Heer. Nu komt het volk opnieuw bijeen om zich te verootmoedigen, zich van het kwaad af te zonderen en hun zonden te belijden. Dit gebeurt niet volgens een voorschrift van de Heer, maar door de werking van het Woord en de Geest in hun harten. Tijdens het loofhuttenfeest was er grote blijdschap, omdat het volk dacht aan de heerlijke toekomst. Deze dag is er grote droefheid, omdat het volk denkt aan de praktische toestand. Het denken aan onze heerlijke toekomst geeft ook reden tot grote blijdschap, bijvoorbeeld door de gedachte uit Efeze 5:27, dat Christus de gemeente voor Zich zal stellen, “heerlijk zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn”. Denkend aan onze praktische toestand is er echter reden tot grote droefheid. In 2 Timotheüs 2:16-20 wordt de gemeente bijvoorbeeld voorgesteld als een groot huis, waarin allerlei kwaad is binnengeslopen. Voor de gemeente is er eveneens alle reden om samen te komen tot verootmoediging en belijdenis van schuld van dingen, die in de christenheid in het algemeen en in ons midden in het bijzonder gevonden worden. Misschien is er voor mij persoonlijk ook een reden om mij te verootmoedigen, mij van het kwaad af te zonderen en mijn schuld te belijden. Zijn we nog bedroefd over onze zonden? Alleen “de droefheid naar God bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis; maar de droeheid van de wereld bewerkt de dood” (2 Korinthe 7:10).
Afzondering van het kwaad, daarna belijdenis
De verootmoediging van de Israëlieten is de uitwerking van het Woord van God, daarnaast ook het begin van herstel. Maar er moet ook iets gedaan en uitgesproken worden: Het volk scheidde zich af van alle vreemden en deed openlijk belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden van de vaderen (vers 2). Deze drie dingen zijn, ook voor ons, belangrijk:
Deze drie dingen horen bij elkaar! Door afscheiding van kwaad zonder verootmoediging en belijdenis van zonden lopen we het gevaar, wettisch gezind en hoogmoedig te worden, om te gaan lijken op de farizeeërs ten tijde van de Heer Jezus. Bedroefdheid over en belijdenis van onze zonden zonder daarmee te breken, is onwaarachtig en huichelarij. Ook de volgorde is belangrijk! Wij dienen eerst met het kwaad te breken, voordat wij met belijdenis tot de Heer komen. Ze beleden niet alleen hun eigen zonden, maar ook die van hun vaderen. Immers, om de zonden van hun vaderen waren ze in Babel terechtgekomen. Zij en hun vaderen vormden samen het éne “heilige zaad”. Omdat ze zich vermengd hadden met vreemdelingen, waren zij in de macht van heidense koningen gekomen. Daniël sprak ook over “onze” zonden en over die van “onze vaderen”, erkende ze voor God (Daniël 9:4-19). Natuurlijk kunnen wij in onze tijd niet zeggen, dat het huidige verval in de christenheid de schuld is van onze vaders. Wij hebben geen enkele reden, ons te verheffen op wat we nog bezitten. Ons past alleen, ons te verootmoedigen voor God om alles, wat door onze onachtzaamheid en ontrouw verloren is gegaan.
Verkeerde omgang, vermenging
In Ezra 10:3 reinigde het volk zich van alle vreemde vrouwen, zodat die met al hun kinderen weggezonden werden. Hier scheidde het volk zich af van “alle vreemden”. De vreemden hadden nog een belangrijke plaats in het volksleven. Toegepast mogen we denken aan kennissen, zakenrelaties en dergelijke. Verkeerde omgang bederft immers goede zeden (1 Korinthe 15:33) en ‘vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God” (Jakobus 4:4). Wij mogen “niet met ongelovigen onder één juk gaan”, maar hebben onszelf te reinigen van alle bevlekking van het vlees en van de geest en de heiligheid te voleindigen in de vreze Gods (2 Korinthe 6:14 en 7:1). De nakomelingen van Israël worden wel “het zaad Israëls” en in Ezra 9:2 “het heilige zaad” genoemd. Israël was een heilig volk (Exodus 19:6), afgezonderd voor God. God had dat volk op grond van het bloed van het lam verlost uit de slavernij van Egypte, opdat zij Hem zouden dienen. Een heilig volk moet ook heilig leven! Maar volgens Ezra 9:2 had “het heilige zaad” zich vermengd met de heidenen. Wij, die opnieuw geboren zijn, zijn ook een heilig volk, hebben een nieuwe natuur, die niet kan zondigen: “Een ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is” (1 Johannes 3:9). Laat dat ons levensbeginsel zijn. Elke vermenging met vreemden is een verloochening van onze positie in Christus. Nadat in tweeënvijftig dagen de muur rondom Jeruzalem werd gebouwd, die spreekt van afzondering, ontving het volk onderricht in de wet. De uitwerking hiervan is, dat het volk inziet, dat er ook innerlijke reiniging en afzondering dient plaats te vinden. De innerlijke afzondering behoort met de uiterlijke overeen te stemmen. Bij Israël bleef het niet bij een voornemen, het goede te doen. Jezelf iets voornemen is op zich niet zo moeilijk maar het moet er niet bij blijven, moet door een daad gevolgd worden. Een bekend spreekwoord zegt: “De weg naar het verderf is geplaveid met goede voornemens”. Wat is het echter moeilijk onze eigen zonden in te zien. Zo was het toch bij Achan (Jozua 7:10-21) en David (2 Samuël 12:1-13)? Is dit misschien de oorzaak, dat geschillen onder gelovigen of in plaatselijke gemeenten slechts met veel moeite of zelfs nooit worden opgelost?
Luisteren naar Gods Woord en … gehoorzamen
Na het belijden van hun zonden en van die van hun vaderen stonden ze weer op. Dit bewijst de bereidheid om naar het Woord te luisteren en te gehoorzamen. Toen het volk ging staan, lazen de Levieten voor uit het wetboek van de Heer (vers 3). Uit dit vers blijkt, dat de joden de dag in vier delen van drie uur hadden ingedeeld. De dag werd gerekend van ‘s morgens zes uur tot ‘s avonds zes uur. Drie uur lang lazen de Levieten voor uit het wetboek, werd het Woord op hart en geweten toegepast, dat als een hamer de hardste harten kan verbreken (Jeremia 23:29). Daarna deden zij drie uur lang belijdenis en aanbaden de HEERE, hun God. Hun belijdenis was recht evenredig met wat het Woord hun duidelijk had gemaakt. In dit vers kwamen dus drie belangrijke waarheden naar voren:
Het Woord toont hen, waarover zij zich dienen te verootmoedigen, waarvan zij zich dienen af te scheiden en wat zij dienen te belijden. Het Woord is ook in deze dingen de enige betrouwbare norm. De Bijbel leert ons duidelijk, dat we ons van kwaad moeten afscheiden. Toch zijn de woorden afzondering en afscheiding in onze tijd niet zo populair. Mensen, die dit in praktijk proberen te brengen, worden zelfs door mede-gelovigen vaak bekrompen, kortzichtig en hoogmoedig genoemd. Maar hier zijn mensen, die zich afscheidden van alle vreemden, opstonden en hun zonden beleden. Dat was geen bekrompenheid, kortzichtigheid of in een geest van hoogmoed, maar met een diep besef van schuld voor God. Voor Hem is geen schepsel onzichtbaar, alle, dingen zijn naakt en geopend voor Hem (Hebreeën 4:13).
Opwekking
Wat hier gebeurt, kunnen we met recht een opwekking noemen, een opwekking onder Gods volk door de krachtige werking van de Heilige Geest. De toestand, waarin wij ons bevinden, lijkt veel op die van de joden toen. We leven in een tijd van verval, zwakte en lauwheid. In de wereld neemt de ongerechtigheid toe en wordt de macht van satan schijnbaar groter. Beseffen we onze werkelijke toestand nog wel? Of hebben we ons aangepast en is het verval heel gewoon geworden? Hebben we geen kracht meer, iets te veranderen? Ons gebrek aan kracht bewijst al de grootte van het verval onder ons. Evenals in de dagen van Nehemia is het ook nu mogelijk, dat er een opwekking komt. Deze dingen zijn immers beschreven tot voorbeeld voor ons. Al zijn er in een plaats maar twee of drie, die het verval onderkennen, laten die maar samenkomen om naar het Woord van God te luisteren, zich te verootmoedigen, zich praktisch af te scheiden van het kwaad en belijdenis te doen. Dan wil God te hulp komen en verder werken. Een aantal Levieten staat op een verhoging, zodat iedereen hen goed kan zien en horen (vers 4-5). Zij spelen een belangrijke rol in dit gedeelte. In Nehemia 8:8-10 onderwezen ze het volk. In Nehemia 8:14 kwamen ze bijeen om de woorden van de wet te onderzoeken. Hier staan ze op een verhoging en roepen met luide stem tot de HEERE, hun God. Het volk is samengekomen om hun zonden te belijden. De priesters zijn hier in het openbaar de mond van de Israëlieten, spreken uit naam van het volk. “Staat op, looft de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love de Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven alle lof en prijs!” Ze beginnen met een lofprijzing, met het loven van de Heer. De Heer loven wil zeggen, Hem danken en verheerlijken, zoals David dat doet in Psalm 41:14. In Psalm 106:48 wordt God met dezelfde woorden geloofd: “Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Halleluja!” Het is belangrijk Hem te loven, te prijzen en te danken. Het is aangenaam voor God, als ons gebed met dankzegging gepaard gaat. In voorspoed danken is gemakkelijker, maar bij tegenspoed is dat moeilijker. Toch is het goed, deze moeilijke omstandigheden uit de hand van God te aanvaarden en te leren, Hem te danken. We worden in de Bijbel opgeroepen, “te allen tijde voor alle dingen de God en Vader in de Naam van onze Heer Jezus Christus te danken” (Efeze 5:20). “Laat in alles, door gebed en smeking met dankzegging, uw begeerten bekend worden bij God” (Filippi 4:6). “Dankt in alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus over u” (1 Thessalonika 5:18).
Schuldbelijdenis
De verzen 6-37 bevatten een schuldbelijdenis. Het is een opsomming van de wegen van genade, die God met het volk gegaan is, en een belijdenis van de voortdurende zonden en hardheid van hart van het volk. Israël rechtvaardigt God en veroordeelt zichzelf. Beide dingen wijzen op een oprecht berouw. Ze richten zich tot Jahweh, de God van Israël, de Schepper en Onderhouder van alle dingen: “Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U” (vers 6). De Heer is de onveranderlijke God, Jahweh, Hij alleen. Van de Heer Jezus wordt gezegd: “Gij, Heer, hebt in het begin de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn werken van Uw handen. Zij zullen vergaan, maar Gij blijft” (Hebreeën 1:10-12). Jahweh, de eeuwig Getrouwe, is de Schepper van alle dingen. Die God, Die Zich het lot van Israël aantrok is ook de Schepper. De natuurlijke mens heeft er moeite mee om te belijden, dat alle dingen door de Heer Jezus zijn geschapen (Kolosse 1:16). Alleen een ware gelovige belijdt dit. God is niet alleen de Schepper, maar ook de Onderhouder van alle dingen – “Gij maakt die allen levend” of “Gij geeft hun allen het leven”. De hele schepping, alles is van Hem afhankelijk: “Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mattheüs 5:45). “Hijzelf geeft aan allen leven en adem en alles” (Handelingen 17:25). Daarnaast is God de Almachtige (vers 7). Als de Almachtige verkiest Hij, wie Hij wil, riep Hij Abram (“verheven vader”) uit Ur der Chaldeeën (Genesis 12:1-4) en gaf hem zijn andere naam Abraham (“vader van een menigte volken”; Genesis 17:1-8). Bij die gelegenheid noemde God Zich de Almachtige. Hij sloot een verbond met Abraham en zei tegen hem: ‘Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht”. Dit verbond heeft God gehouden. Hij heeft Zijn woorden gestand gedaan, omdat Hij rechtvaardig is, betuigen de Levieten namens het volk (vers 8). Als God beloften doet, zonder er voorwaarden aan te verbinden, komt Hij Zijn beloften na (2 Korinthe 1:20). “Hij Die beloofd heeft, is getrouw” (Hebreeën 10:23). “Als wij ontrouw zijn: Hij blijft trouw’ (2 Timotheüs 2:13). God is bij het vervullen van Zijn beloften niet afhankelijk van de trouw van Zijn volk. Hij blijft trouw, vervult Zijn beloften! Hoe groot is Zijn trouw tegenover de ontrouw van Zijn volk. Israël beloofde bij de Sinaï: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:7-8), maar kwam zijn belofte niet na. Door hun voortdurende ontrouw was het volk in ballingschap gevoerd. Door Gods trouw waren ze nu weer teruggekeerd naar het beloofde land. De prediker zegt: “Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet betaalt” (Prediker 5:3-4). Vervolgens spreken de Levieten over Gods handelingen ten gunste van Zijn volk. De toestand van het volk wordt genoemd, maar tegelijk ook het hart van God (vers 9). God zag de ellende van hun vaderen in Egypte en hoorde hun geroep bij de Schelfzee: “Gij hebt aangezien” – “Gij hebt gehoord”. Zo zegt God in Exodus 3:7 tegen Mozes: “Ik heb gezien” – “Ik heb gehoord.” Het overblijfsel van Israël gaat in de belijdenis terug naar het begin van hun geschiedenis als volk. Ze blijven niet staan bij hun toestand op dat ogenblik bij hun persoonlijke ontrouw en bij de hun bewezen genade van God. Nee, ze gaan terug naar het begin en maken zich één met al de zonden en de ellende van het volk. Ze denken eraan, hoe God Zijn volk eens uit de slavernij van Egypte verloste en hoe Hij Farao doodde. Dit doet de Heilige Geest altijd weer, in het bijzonder als we vergaderd zijn rondom de Heer Jezus. Altijd weer brengt Hij ons terug naar het begin, naar het kruis van Golgotha. Daar zien we onder andere de heiligheid van God en de afschuwelijkheid van de zonde in het oordeel, dat Christus droeg, toen Hij voor ons tot zonde gemaakt werd (2 Korinthe 5:21). Bij het kruis zien we eveneens, hoe de duivel, de overste van deze wereld, verslagen is met al zijn demonen. Van hen is Farao met zijn knechten een beeld. Ze zijn geoordeeld in de wateren van de Schelfzee. Ze spreken over de tekenen en wonderen, die God aan farao deed, aan al zijn knechten en aan al het volk van zijn land (vers 10). Hierbij valt te denken aan de tien plagen over Egypte, beschreven in Exodus 7:14-12:30. God heeft Zich door de verlossing van Israël uit Egypte en door de tekenen en wonderen aan Farao een Naam gemaakt. Aan deze Naam denken de teruggekeerde ballingen in Nehemia’s dagen. Deze Naam is voor ons nog dezelfde, de Naam van de genadige, vergevende God. Hij is en blijft altijd Dezelfde. Na uit Egypte uitgetrokken te zijn, trok het volk door de Schelfzee (vers 11). De verlossing uit Egypte is een beeld van onze verlossing: Door de dood van Christus zijn we verlost van satan, dood en zonde. Israël schuilde achter het bloed van het lam, toen het oordeel Egypte trof, en trok veilig door de Schelfzee, de Rode Zee. Toen ze aan de overzijde van de wateren van de dood aankwamen, was hun verlossing voltooid en konden ze God ervoor danken. De Rode Zee is een beeld van de dood van Christus voor ons aan het kruis; de wateren van de dood zijn een beeld van het oordeel, dat Christus onderging. Maar in dezelfde wateren, die voor het volk de verlossing brachten, vonden de Egyptenaren de dood (Exodus 14:23-31). Hetzelfde werk van Christus brengt behoudenis èn oordeel, leven èn dood. Behoudenis voor hen, die geloven (Romeinen 1:16), en oordeel voor hen, die Christus en Zijn werk afwijzen. De toorn van God blijft op hen (Johannes 3:36). Paulus spreekt over “een welriekende reuk van Christus in hen die behouden worden, en in hen die verloren gaan; voor de laatsten een reuk uit de dood ten dode, maar voor de eersten een reuk uit het leven ten leven” (2 Korinthe 2:15-16). Om het volk in Zijn trouw door de woestijn te leiden, gaf God hen overdag de wolkkolom en ‘s nachts de vuurkolom om hen licht te geven op de weg (vers 12). Hij wees hen de weg, die zij zouden gaan. Dit deed God, toen het volk Hem trouw, maar ook toen het Hem ontrouw was. “Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de lieflijke woning Uwer heiligheid” (Exodus 15:13). “Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om de nacht te verlichten” (Psalm 105:39). In hun terugblik aangekomen bij de woestijnreis, herinnert het volk zich de volheid van zegeningen, waarmee de Heer hen overlaadde (vers 13-15). Het is een zevenvoudige zegen, die op een volheid duidt:
In het voorgaande dacht Israël alleen aan Gods daden, wat God voor hen in het verleden gedaan had. Ze dachten aan de verkiezing van Abraham (vers 7), aan het verbond met hem en de rechtvaardigheid van God, Die Zijn beloften nakomt (vers 8), aan de verlossing uit Egypte (vers 9-11), aan de leiding door de woestijn (vers 12) en aan de zevenvoudige zegen (vers 13-15). Het is kostbaar om op te merken, dat ze zich in de eerste plaats bezighielden met Gods genade en trouw en niet met hun eigen zonden.
Trouw van God
Nu wordt echter openbaar, wat in het hart van de mens is (vers 16-21). Wat een schrille tegenstelling! Elke vorm van zonde en kwaad heeft het volk bedreven. Ze hebben “trotselijk gehandeld” – elke zonde is een teken van trots en hoogmoed. Ze hebben “hun nek verhard” – een duidelijk bewijs, dat ze Gods geboden niet wilden aannemen. Ze hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan de wonderen, die God onder hen gedaan had. In hun weerspannigheid stelden zij een hoofd aan om terug te keren naar de slavenij in Egypte (Numeri 14:1-4). ‘Wederspannigheid is een zonde der toverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst”, zegt Samuël tegen Saul (1 Samuël 15:23). Al deze dingen zijn in het hart van de mens te vinden. Tegenover de ontrouw van het volk wordt nog eens de trouw van God geplaatst: “Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten”. Zelfs toen het volk zich een gegoten kalf maakte en grote wandaden bedreef, verliet God hen in Zijn grote barmhartigheid niet in de woestijn: De wolk en de vuurkolom weken niet van boven hen. God gaf zelfs Zijn goede Geest om hen te onderwijzen. Het manna voor hun honger en het water voor hun dorst bleef God hun geven. Veertig jaar lang heeft God Zijn volk in de woestijn onderhouden: Ze hebben geen gebrek gehad, hun kleren zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen. Na de veertigjarige woestijnreis nam het volk het beloofde land in bezit (vers 22-25). God heeft machtige koninkrijken aan hen onderworpen. De zonen van Israël vermeerderden in aantal als de sterren van de hemel. Het land, dat ze in bezit namen, had grote rijkdommen (Deuteronomium 6:10-11 en 8:7-10). Het volk at, is zat geworden en leefde in wellustigheid, weelderig, door Gods grote goedheid.
Ontrouw van de mens
Na Gods trouw zien we weer de ontrouw van het volk (vers 26). Ze werden weerspannig en kwamen in opstand tegen God. Ze wierpen de wet achter hun rug en doodden de profeten, die hen vermaanden om tot God terug te keren. Ze hebben grote lasteren gedaan, grote wandaden bedreven. Israël faalde totaal in zijn verantwoordelijkheid tegenover God. Ze weigerden om naar God te luisteren, waren ongehoorzaam aan God en Zijn Woord. Daarom moest er een verandering komen in Gods handelen ten aanzien van hen (vers 27-29). God moest oordelen over Zijn volk brengen vanwege hun zonden, gaf hen over in de macht van de vijanden, die hen benauwden. Als zij echter in hun benauwdheid riepen tot God, hoorde Hij hen en gaf verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. Maar zodra zij rust gekregen hadden, deden zij weer het kwade. Het gevolg was, dat God hen weer moest overgeven in de macht van hun vijanden. Opnieuw riepen ze tot God, hoorde Hij hen en redde hen naar Zijn barmhartigheid. Dit gebeurde vele malen. Ondanks alle vermaningen om terug te keren tot de wet, hoorde Israël niet. Ze verhardden hun nek en luisterden niet. God was vele jaren lankmoedig over hen en vermaande hen door de dienst van Zijn profeten (vers 30-31). Ook naar hen wilden ze niet luisteren. Tenslotte gaf God hen over in de macht van de volken van de landen: Het volk werd in ballingschap weggevoerd. In 2 Koningen 17:1-23 wordt de toestand van het volk Israël, van de tien stammen beschreven met hun uiteindelijke wegvoering naar Assyrië. In 2 Kronieken 36:11-20 vinden we een beschrijving van de toestand van Juda, van de twee stammen en van hun uiteindelijke wegvoering naar Babel. In Zijn grote barmhartigheid heeft God echter niet voorgoed met hen afgerekend. Hij heeft hen niet verlaten, omdat Hij een genadig en barmhartig God is. Wat een oneindig geduld heeft God gehad met Zijn volk! Nu spreken zij hun toestand voor Gods aangezicht uit: “Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters, en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk’ (vers 32). Allerlei groepen van het volk worden genoemd: De koningen en vorsten zijn de leiders van het volk de priesters de geestelijke leiders, die steeds in de tegenwoordigheid van God hun dienst voor het volk behoorden uit te oefenen. De profeten dienden Gods gedachten aan het volk bekend te maken. De vaderen waren zij, die door hun levenservaring voorbeelden voor hun nakomelingen behoorden te zijn. Tenslotte wordt het gehele volk genoemd. Tegenover deze grote en machtige God, Die het verbond en de weldadigheid houdt, hebben zowel de hooggeplaatsten, de leiders, de voorgangers alsook de geringsten van het volk totaal gefaald. Zij erkennen, dat de toestand, waarin zij zich bevinden, hun eigen schuld is. Tegelijk erkennen ze, dat God rechtvaardig is in alles, wat hun overkomen is (vers 33-35). Hij handelde trouw, maar zij trouweloos. Niemand luisterde naar de geboden en getuigenissen van God. De koningen, de vorsten, de priesters en de vaders, allen faalden in hun verantwoordelijkheid. “Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken”. Het volk beseft, dat ze op dat ogenblik slaven zijn in het land, dat God aan hun vaderen gegeven had om de vrucht en het goede daarvan te eten (vers 36-37). Inderdaad, een overblijfsel is teruggekeerd uit Babel, maar vanwege hun zonden is de opbrengst van het land voor de over hen gestelde koningen. Deze koningen heersen naar hun welgevallen over hun lichamen en over hun vee. De Israëlieten proberen zich niet te rechtvaardigen of zich te onttrekken aan de gevolgen van hun zonden: Ze belijden, dat ze vanwege hun zonden in grote benauwdheid zijn.
Heer, ik ben de schuldige …
God bewerkte het in hun harten om hun zonden voor Hem te belijden. Uit deze belijdenis zijn belangrijke lessen te leren. Zo is het niet moeilijk voor ons om een globale belijdenis uit te spreken: “Wij hebben gezondigd”. Maar God verwacht, dat we zeggen: “Heer, ik ben de schuldige, ik heb persoonlijk gezondigd!” We dienen uit te spreken, waarin we zondigden, wat we misdreven. In Leviticus 5:5 vinden we zo iemand, die schuldig is en belijdt, “waarin hij gezondigd heeft”. Het kost vaak veel moeite om zo klein en gebroken te zijn, dat we onze zonden persoonlijk belijden voor Gods aangezicht. Vanzelfsprekend moet allereerst de onbekeerde zondaar zijn zonden voor God belijden om daardoor, op grond van het volbrachte werk van de Heer Jezus, vergeving van zonden te ontvangen. Maar ook gelovigen moeten, als ze gezondigd hebben, hun zonden belijden. Dan mogen we weten, dat God “getrouw en rechtvaardig is om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Johannes 1:9). Deze belijdenis van het uit de ballingschap teruggekeerde overblijfsel geeft aan, dat ze zich in een goede toestand bevinden. Jammer genoeg heeft deze toestand niet lang geduurd. Maleáchi, die kort daarna onder hen profeteerde, wijst op een hooghartige, koude en afwijzende houding van het volk en vooral van de priesters en Levieten. In de nabije toekomst zal het volk van Juda deze uitvoerige belijdenis van Nehemia 9:6-37 nog eens uitspreken, maar dan aangevuld met de belijdenis, dat ze Jezus Christus hebben verworpen en gekruisigd, de door God gezonden Messias. Ook dan zal de God van barmhartigheid en genade, Die trouw blijft aan Zijn beloften, Zich over Zijn volk ontfermen.
Goed bedoeld, maar toch …
In deze belijdenis beroepen de uit Babel teruggekeerden zich op Gods barmhartigheid. Waren ze daar maar bij gebleven! Ze gaan echter verder en sluiten een verbond met de HEERE God (vers 38). Eigenlijk vernieuwen ze het verbond van de Sinaï en is het een herhaling van de overmoedige woorden, die ze toen uitspraken: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:8). Ze leggen nu hun belofte ook nog schriftelijk vast. Dit kan nooit goed gaan, want “het vlees onderwerpt zich niet aan de wet van God, want het kan dat ook niet” (Romeinen 8:7). Dat is onmogelijk voor de boze menselijke natuur. Het is nooit goed om te blijven staan bij, zich te plaatsen op de bodem van, de wet. Deze op zich juiste en terechte belijdenis van het volk laat zien, dat ze een goed inzicht hadden in Gods wegen met hen. Als het echter op handelen aankomt, staat en wil dit overblijfsel nog staan op de wankele bodem van menselijke prestaties. Hoewel ze in hun geschiedenis zien, dat ze iedere keer weer faalden, proberen ze toch weer zekerheid te vinden door een vast verbond met God te sluiten. De vorsten, Levieten en priesters zetten hun zegel eronder, ondertekenen dit verbond. Natuurlijk was het goed bedoeld, maar de geschiedenis leert ons, dat ze het niet gehouden hebben. Wordt D.V. vervolgd. J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW