17 jaar geleden
Overdenking van Nehemia (10)
Nadat de vijand in het voorgaande hoofdstuk geprobeerd heeft om door aanvallen van buitenaf het werk aan de muur stop te zetten, poogt hij dat in dit hoofdstuk te bereiken door aanvallen van binnenuit. Hij heeft veel pijlen op zijn boog. Door de verdorvenheid van het vlees heersten er grote misstanden onder Gods volk, de geestelijke toestand was gedaald tot een heel laag niveau en de onderlinge eenheid was zoekgeraakt … Is het vandaag beter? …
Nehemia 5:1-19
In het voorgaande hoofdstuk vorderde de bouw van de muur, ondanks de tegenstand van de vijand; in het volgende wordt de muur voltooid in tweeënvijftig dagen. In dit tussenliggende gedeelte wordt de innerlijke toestand van het volk geschilderd. De uit dit gedeelte voor ons te leren les is, dat we op onze hoede moeten zijn voor het kwaad van binnenuit, als we druk bezig zijn met de bestrijding van het kwaad van buitenaf. Het is droevig, als we beweren, zowel in de leer als in de praktijk afgezonderd van het kwaad te willen leven, terwijl er toch in ons midden verkeerde verhoudingen zijn. Nadat de vijand in het voorgaande hoofdstuk geprobeerd heeft om door aanvallen van buitenaf het werk aan de muur stop te zetten, poogt hij dat in dit hoofdstuk te bereiken door aanvallen van binnenuit. Hij heeft veel pijlen op zijn boog. Door de verdorvenheid van het vlees heersten er grote misstanden onder Gods volk, de geestelijke toestand was gedaald tot een heel laag niveau en de onderlinge eenheid was zoekgeraakt. Er wordt een groot geroep van het volk en hun vrouwen tegen hun joodse broeders gehoord (vers 1), omdat er een grote tegenstelling was ontstaan tussen arm en rijk. De rijken maakten gebruik van de armoede van hun volksgenoten om zich nog meer te verrijken. Door verschillende omstandigheden waren de armen in zo’n moeilijke positie gekomen. Zij hadden grote gezinnen (vers 2). Sommigen moesten hun akkers, wijngaarden en huizen verpanden om in hun honger koren te hebben (vers 3). Anderen moesten geld lenen op hun akkers en wijngaarden om de belasting aan de koning te kunnen betalen (vers 4). De zonen en dochters van de armen waren lijfeigenen geworden van de rijken en bovendien hadden de rijken de akkers en wijngaarden van de armen in bezit genomen (vers 5). Ze waren bezig een slavenvolk te worden, slaven van elkaar. In Egypte was Israël een slavenvolk geweest, onderworpen aan de farao (Exodus 2:23-25). Omdat God niet wilde, dat Zijn volk een slavenvolk was, bevrijdde Hij hen uit de slavernij (Exodus 3:7-10), opdat ze Hem zouden dienen (Exodus 7:16). Ook wij waren slaven, van de zonde, de duivel en de dood. Christus bevrijdde ons van al deze machten door Zijn volbrachte werk. “Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn” (Johannes 8:36). Wij zijn voor een prijs gekocht (1 Korinthe 7:22-23). “Om vrij te zijn heeft Christus ons vrijgemaakt; staat dan vast en laat u niet weer onder een slavenjuk brengen”, roept Paulus de Galatiërs toe (Galaten 5:l). God heeft Zijn volk echter niet alleen bevrijd van de slavernij, maar hen ook willen zegenen met veel aardse zegeningen (Deuteronomium 8:7-10). God is een God, Die geeft. Daarom wil Hij ook dat Zijn volk zorg heeft voor de arme, de vreemdeling, de wees en de weduwe onder hen (Deuteronomium 15:7 en 26:12). In Nehemia’s dagen hielden de rijken onder het volk geen rekening meer met Zijn wil. Wat was de zonde, waarin de leiders van het volk waren gevallen? Ongetwijfeld de geldzucht. Hun wens om rijk te worden had hen zo doen handelen. Voor dit grote gevaar wordt zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gewaarschuwd (Spreuken 23:4 en 1 Timotheüs 6:9-10). Ze waren blijkbaar de woorden van Psalm 41:2 vergeten: ‘Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads”. Voor de zo handelende Israëliet gold deze rijke belofte. Voor de rijke, die zich niet ontfermt over de arme, gelden de woorden van Jakobus 5:1-6. God is een gevende God, de grote Gever. “Hij heeft zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven” (Romeinen 8:32 en Johannes 3:16). Voor deze onuitsprekelijke gave mogen we God danken (2 Korinthe 9:15). Onze behoudenis is eveneens een gave van God (Efeze 2:8), evenals het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Heer (Romeinen 6:23). “Elke goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer, van de Vader der lichten” (Jakobus 1:17). Het is voor God een vreugde om te geven. Dit moest ook zo zijn voor Israël en voor ons. De Heer heeft Zelf gezegd: “Het is zaliger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20:35).
Rijk en arm
Wellicht vormden de armen de grootste bevolkingsgroep, want hun geroep was groot. Zij klagen, dat zij toch van hetzelfde vlees en bloed zijn als de rijken! Rijke en arme joden waren toch voor God gelijk? Hebben zij niet allen één Vader? “Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen de ander?” (Maléachi 2:10). Daarbij waren ze ongehoorzaam aan Gods duidelijke aanwijzingen aan Zijn volk, wat hun houding ten aanzien van de armen betreft (Exodus 22:25 en Deuteronomium 15:3-8). Het is op zich een grote zegen van God als iemand in maatschappelijk opzicht bevoorrecht is, maar daarom mag hij nog niet over de armen gaan heersen of zich ten koste van hen nog meer verrijken. De rijken hadden de armen koren moeten geven om te eten en te leven. Dat geldt ook voor ons: ‘Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?” (1 Johannes 3:17). ‘Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jakobus 4:17). “Wat baat het als iemand zegt, geloof te hebben, terwijl hij geen werken heeft” (Jakobus 2:14-18)? Dragen wij zorg voor elkaar? Letten wij op elkaar, zodat we de armen “weldoen” (Markus 14:7)? Er was geen liefde meer, “de band van de volmaaktheid” (Kolosse 3:14). Laten ook wij op onze hoede zijn voor deze aanval van de vijand. Ook voor ons is het gevaar, dat verkeerde praktijken binnensluipen. We zijn “mensen van gelijke natuur” (Handelingen 14:15), niet beter dan zij. De aansporing om elkaar lief te hebben, geldt ook ons. Als de Bron van de liefde wordt losgelaten, vervallen we in een toestand van ongevoeligheid ten aanzien van leden van de familie van God, maar worden we ook gevoelloos voor Zijn gedachten. Laten we goed beseffen, dat het enkel Gods genade is, dat we nog bewaard zijn gebleven en ons nog steeds mogen vergaderen rondom de Heer Jezus. Laten we bedenken, dat we alleen tot Christus konden komen, omdat de Vader ons trok, en dat wij allen door God geleerd zijn (Johannes 6:44-45). Het is geen eigen verdienste, maar alleen genade. Maar ondanks het besef van onze zwakheid hoeven wij in de strijd niet moedeloos te worden, want wij weten ook, dat de Vader ons vergadert rondom Zijn eigen Zoon. In onze zwakheid wil Hij ons kracht geven. Toen Nehemia hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak hij zeer en zijn hart beraadslaagde in hem. Daarna twistte hij met de edelen en overheden, omdat zij van hun broeders lasten vorderden (vers 6-7). De leiders hadden in hun hart de dingen ook overwogen, maar waren tot een verkeerd besluit gekomen. Zij waren juist de boosdoeners. Nehemia kon in deze zaak hun advies niet gebruiken, zij konden hierin geen leiding geven. Hij verwachtte het alleen van de Heer. Daarom was er eerst een beraadslaging in zijn hart en niet in zijn verstand. Toen trad hij op een krachtige en doeltreffende manier op: Hij sprak de leiders van het volk aan en verweet hun het verkeerde van hun handelwijze. Daarna belegde hij een grote vergadering tegen hen. Het gedrag van de leiders werd in het openbaar aan de kaak gesteld. In het Nieuwe Testament vinden we iets dergelijks. Als Petrus ten aanzien van de gelovigen uit de volken een huichelachtige houding aanneemt en door zijn gedrag anderen meegesleept worden, treedt de apostel Paulus hiertegen krachtig op. Hij weerstaat Petrus openlijk, spreekt hem in het bijzijn van allen aan (Galatan 2:11-14). Zowel het optreden van Paulus als dat van Nehemia had een goed resultaat. De schuldigen vinden tijdens die grote vergadering geen antwoord, zij zwijgen stil (vers 8). Vermanen, en dat nog wel in het openbaar, is geen eenvoudige zaak. Het is wel een eerste vereiste, dat op de vermanende persoon zelf niets is aan te merken. Van Nehemia kon gezegd worden, dat hij goed stond in zijn handel en wandel. Volgens het Nieuwe Testament was zijn leven een openbaring van de Geest van Christus en had Christus in hem gestalte gekregen (Galaten 4:19). Naar 1 Petrus 5:2 weidde Nehemia de kudde van God niet om schandelijke winzucht, maar vrijwillig en bereidwillig. De leiders van het volk hadden de kudde niet geweid, maar in strijd met Gods Woord gehandeld, doordat zij niet wandelden in de vreze van God. Het gevolg van hun handelwijze was ook dat door de heidenen, door de vijanden van Gods volk een smaad op God was geworpen (vers 9). Zo had ook David door zijn verkeerde daden “de vijanden des HEEREN grotelijks doen lasteren” (2 Samuël 12:14). Hieruit valt een belangrijke les te leren: We dienen in wijsheid te wandelen tegenover hen, die buiten zijn. Er wordt niet altijd naar ons geluisterd, maar wel altijd op ons gelet. Als wij verkeerde dingen doen, is dit altijd tot oneer van de Naam van de Heer.
Het goede voorbeeld
Nehemia had zich onberispelijk gedragen, had voorbeeldig geleefd temidden van het volk (vers 10). Wat hij anderen voorhield, leefde hij zelf voor. Hierin lijkt hij op de Heer, Die altijd deed en was zoals Hij sprak. In alles is Hij ons tot Voorbeeld geweest. Wij mogen Zijn voetstappen drukken. Hij zei in Markus 10:21 tegen de rijke man: “Ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het aan de armen”. Maar Hij heeft dit Zelf ook gedaan! Hij is arm geworden, terwijl Hij veel had (Spreuken 13:7b en Mattheüs 13:44-46). In 2 Korinthe 8, waar het gaat om de bereidwilligheid van de Korinthiërs om te geven aan hun arme broeders, wijst Paulus op de gezindheid van de Heer Jezus, Die, “terwijl Hij rijk was, ter wille van u arm is geworden” (2 Korinthe 8:9). Nehemia’s goede voorbeeld deed goed vo1gen: Toen hij de rijken aanspoorde om te handelen zoals hij, beloofden ze alles aan de armen terug te geven (vers 11-12). Iets dergelijks vinden we bij Zacheüs. Als de Heer Jezus bij hem in huis is gekomen, zegt hij: “Zie, de helft van mijn goederen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets ontnomen heb, geef ik dat vierdubbel terug” (Lukas 19:8). Toen de rijken beloofden om te doen zoals Nehemia zei, riep hij de priesters. De priesters moesten de Israëlieten onderwijzen in al de inzettingen, die de Heer door de dienst van Mozes tot hen gesproken had (Leviticus 10:11). “De lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen” (Maléachi 2:7). De priesters mochten het heiligdom binnengaan om de Heer te dienen, om Zijn dienst waar te nemen. Zij moesten het volk het onderscheid leren tussen heilig en onheilig, tussen rein en onrein (Ezechiël 44:15-16 en 23). Waarom riep Nehemia de priesters erbij en schudde hij de boezem van zijn kleed uit (vers 13)? Hij kende het hart van de mens, dat wel veel belooft, maar weinig nakomt. In Jeremia 34:8-17 wordt gesproken over mensen, die wel beloofden hun slaven vrij te laten, maar het niet deden. Het uitschudden van de boezem, van de mantelplooi van een kleed betekent dit: Zo leeg als de boezem van het kleed was na het uitschudden, zo uitgeschud en leeg, zo kaal en beroofd zou God een Israëliet maken, die zijn belofte niet hield. Hij zou uitgeschud worden uit zijn huis en zijn arbeid. Nehemia liet het volk in het bijzijn van de priesters zweren, dat zij zouden doen naar hun woorden, dat zij hun belofte waar zouden maken. Belofte maakt schuld! Eens beloofde Israël: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:8; 24:3 en 7). Maar zij hielden hun belofte niet. Prediker 5:1-4 maant ons aan, onze geloften in te lossen en beter niet te beloven, dan iets te beloven en het niet te betalen. Ons ja dient ja en ons nee behoort nee te zijn (Jakobus 5:12). “En de ganse gemeente zei: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord”. Prijzen is het tot uitdrukking brengen, Wie God is. Hun harten waren tot inkeer gebracht. Ze waren God dankbaar, dat Hij door Nehemia tot hen had willen spreken om zo hun harten wakker te schudden. Ze prezen of loofden de Heer voor Zijn onwankelbare trouw, voor wat Hij in Zichzelf is.
Nehemia’s onbaatzuchtigheid
In het vervolg vertelt Nehemia iets meer over zichzelf, hoe onbaatzuchtig zijn houding tegenover het volk was, waarop hij in vers 10 al zinspeelde. In de gemeenschap met God leerde hij zijn leven in overeenstemming met Zijn Woord en gedachten in te richten. In de twaalf jaren van zijn landvoogdschap had hij Gods volk, waarmee hij zich zo nauw verbonden wist, niet belast. Hij had “het brood van de landvoogd niet gegeten”, omdat hij God vreesde (vers 14). Hij diende geen representatierekening in, declareerde niets. De vorige landvoogden hadden het volk wel zware lasten opgelegd, brood en wijn van hen gevorderd en bovendien nog veertig zilveren sikkels (vers 15). Nehemia deed dat niet, omdat het volk al zwaar belast was. Dat was ware godsvrucht, was handelen naar Gods Woord. Hij is inderdaad van harte gehoorzaam geworden aan de inhoud (letterlijk “het Voorbeeld”) van de leer (Romeinen 6:17). Zo’n voorbeeld heeft altijd gezegende gevolgen. Ook Samuël was onbesproken in zijn gedrag. Toen hij oud en grijs geworden was, kon hij tegen het hele volk Israël zeggen: “Ik heb voor uw aangezicht gewandeld van mijn jeugd af tot deze dag toe. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor de HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb, en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het u teruggeven” (1 Samuël 12:2-3). Zoals Nehemia geen aanspraak maakte op zijn rechten als landvoogd, maakte Paulus geen gebruik van zijn rechten als apostel (1 Korinthe 9:4-15; Handelingen 20:33 en 1 Thessalonika 2:9). Hij kon zeggen: “Ik zoek niet het uwe, maar u” – niet hun bezit, maar henzelf (2 Korinthe 12:14-15). Het ging hem niet om de gave, maar om “de vrucht, die rijkelijk op uw rekering komt” (Filippi 4:17). Hij had begrepen, wat de Heer van hem vroeg. Hij vertoonde iets van de gezindheid van Godzelf, de grote Gever. Er zijn helaas gelovigen, die zich nog in Babel bevinden en niet de plaats van afzondering innemen. Maar sommigen van hen handelen in het praktische leven meer naar Gods gedachten dan anderen, die wel die plaats innemen. Dat is een treurig getuigenis. Het gevaar onder ons is groot, dat wij wel op de eerste dag van de week aan de tafel van de Heer aanzitten, terwijl de toestand van ons hart niet recht is voor God. Dat heeft gevolgen voor ons dagelijks leven en voor onze verhouding met onze medegelovigen. De afzondering is op zich goed, nodig en naar Gods gedachten, maar kan gemakkelijk leiden tot geestelijke hoogmoed en zedelijke verslapping. In Jeremia 7:4-7 wordt hier uitdrukkelijk op gewezen. Israël kon wel zeggen: “Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze!”, maar God moest hen wijzen op hun verkeerde wegen en handelingen. Nehemia vreesde God, probeerde Hem in alles te verheerlijken en Hem niet te bedroeven. Hij had een teer geweten, waakte over zichzelf, liet zich alleen leiden door Gods Woord en niet door zijn eigen wil, zocht nooit zijn eigen voordeel, was altijd vervuld van eerbied voor God, was gewillig om alles en zichzelf te geven in Zijn dienst en wat hij zichzelf niet toestond, stond hij ook anderen niet toe. “In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen. De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods” (Spreuken 14:26-27). “De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden” (Spreuken 19:23). Wat een gezindheid vinden we bij Nehemia. Hij vergat zichzelf en zijn eigen belangen, zocht alleen de belangen van God en het volk.
Geven en gastvrijheid
Volgens vers 16 heeft Nehemia ook zelf aan de muur gewerkt, hoewel zijn naam in Nehemia 3 niet voorkomt, en heeft hij geen land gekocht. Waarom, wordt niet vermeld. Misschien wilde hij de zorgen voorkomen, die het bebouwen van land niet zich mee zou brengen. Misschien wilde hij het verwijt voorkomen, dat hij zichzelf wilde verrijken. Hij had een open oog voor alles en was voor het volk een voorbeeld. Daarbij gaf hij met milde hand. Hij moet wel een rijk man geweest zijn, maar gebruikte zijn rijkdom in de dienst van God tot zegen voor anderen. Terwijl de vorige landvoogden het volk zware lasten oplegden, had Nehemia op eigen kosten juist veel joden voorzien van voedsel. Aan zijn tafel aten wel honderdvijftig man (vers 17). Zelfs heidenen kwamen tot hem om aan zijn tafel te eten. Dit tafereel doet ons denken aan het duizendjarige rijk waarbij Nehemia een type van Christus is. Jeruzalem zal dan het centrum zijn van de zegeningen voor joden en heidenen (Jesaja 56:3-8). In het vrederijk zal niemand om zijn nationaliteit of om lichamelijke oorzaken buiten het huis van de Heer moeten blijven: “Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken”. Dan zullen de volken opgaan naar Jeruzalem om met het nu nog vernederde joodse volk God te aanbidden, omdat zij gehoord hebben, dat God met hen is (Zacharia 8:20-23 en Openbaring 22:2b). Wat voor deze gastvrijheid nodig was, toont vers 18. Hij bekostigde alles uit eigen middelen. Gastvrij zijn is ook een dienst voor de Heer, die van een gelovige wordt verwacht. Het is een vrucht van de genade. Genade verblijdt zich in het geven en zoekt het welzijn van anderen. Gastvrijheid is een kostbare zaak en gaat meestal gepaard met zelfverloochenhig en opoffering, er is energie voor nodig. Wie gastvrijheid beoefent mag ervaren, dat het “zaliger is te geven, dan te onvangen” (Handelingen 20:35). Gajus was de gastheer van Paulus en de hele gemeente (Romeinen 16:23), had de aansporing om zich “toe te leggen op de gastvrijheid” (Romeinen 12:13b) niet nodig. Johannes zegt tot Gajus: “Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat aan vreemdelingen, die van uw liefde getuigenis gegeven hebben in tegenwoordigheid van de gemeente” (3 Johannes :5-8). Ongetwijfeld mogen we bij het voorthelpen en het ontvangen van de broeders ook denken aan gastvrijheid. We behoren gastvrij te zijn zonder te morren (1 Petrus 4:9). Nehemia bracht dit in praktijk. Het gevaar bestaat, dat de liefde verkoelt en dat we de gastvrijheid vergeten als we zelf in moeilijke omstandigheden verkeren, zoals de Hebreeën. Ze worden daarom venmand om de gastvrijheid niet te vergeten, “want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen gehuisvest” (Hebreeën 13:2). De buitengewone gastvrijheid van Nehemia kon alleen door Gods genade bewerkt zijn. Er is een overvloed van genade bij God, Die dit alles kan en wil bewerken.
Gods beloning
Nehemia wist, dat hij in zichzelf geen kracht had om dit alles te volbrengen, en beval zich daarom aan bij zijn God. “Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb” (vers 19). In Nehemia 1:6 had hij gevraagd: “Laat toch Uw oor opmerkende en Uw ogen open zijn om te horen naar het gebed van Uw knecht, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten”. Dit gebed heeft God willen verhoren. Nehemia heeft veel voor zijn volk mogen doen. God gaf hem kracht, wijsheid en volharding. Nu vraagt hij of God hem wil gedenken ten goede. Daarmee bedoelt hij niet alleen of God aan hem wil denken, maar ook of Hij iets voor hem wil doen, of Hij hem wil belonen. In het laatste hoofdstuk vraagt Nehemia hetzelfde nog driemaal (Nehemia 13:14, 22b en 31b). Naar Maléachi 3:16 is er een gedenkboek voor het aangezicht van de Heer, ten goede van hen, die Hem vrezen en Zijn Naam gedenken. Er is echter ook een gedenken ten kwade. In Nehemia 13:29 vraagt Nehemia of God het kwade wil gedenken en straffen. Hij verwachtte geen loon van mensen, maar vroeg God om een beloning. Zo vroeg eens Petrus aan de Heer: “Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel worden?” Het antwoord was, dat zij hiervoor zeker overvloedig beloond zouden worden (Mattheüs 19:27-30). Volgens Mattheüs 10:42 zal Hij zelfs loon geven aan iemand, die slechts een beker koud water te drinken zal geven aan één van deze kleinen. “Want God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten en de liefde die gij bewezen hebt voor Zijn Naam” (Hebreeën 6:10-12). Paulus zegt tot zijn geliefde broeders: ‘Weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heer, daar gij weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Heer” (1 Korinthe 15:58). Hij zag zelf ook op de beloning en wist, dat voor hem de kroon van de gerechtigheid was weggelegd, die de Heer, de rechtvaardige Rechter, hem in die dag geven zal (2 Timotheüs 4:7-8). Wordt D.V. vervolgd. J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Overdenking van Nehemia (10)
In het voorgaande hoofdstuk vorderde de bouw van de muur, ondanks de tegenstand van de vijand; in het volgende wordt de muur voltooid in tweeënvijftig dagen. In dit tussenliggende gedeelte wordt de innerlijke toestand van het volk geschilderd. De uit dit gedeelte voor ons te leren les is, dat we op onze hoede moeten zijn voor het kwaad van binnenuit, als we druk bezig zijn met de bestrijding van het kwaad van buitenaf. Het is droevig, als we beweren, zowel in de leer als in de praktijk afgezonderd van het kwaad te willen leven, terwijl er toch in ons midden verkeerde verhoudingen zijn. Nadat de vijand in het voorgaande hoofdstuk geprobeerd heeft om door aanvallen van buitenaf het werk aan de muur stop te zetten, poogt hij dat in dit hoofdstuk te bereiken door aanvallen van binnenuit. Hij heeft veel pijlen op zijn boog. Door de verdorvenheid van het vlees heersten er grote misstanden onder Gods volk, de geestelijke toestand was gedaald tot een heel laag niveau en de onderlinge eenheid was zoekgeraakt. Er wordt een groot geroep van het volk en hun vrouwen tegen hun joodse broeders gehoord (vers 1), omdat er een grote tegenstelling was ontstaan tussen arm en rijk. De rijken maakten gebruik van de armoede van hun volksgenoten om zich nog meer te verrijken. Door verschillende omstandigheden waren de armen in zo’n moeilijke positie gekomen. Zij hadden grote gezinnen (vers 2). Sommigen moesten hun akkers, wijngaarden en huizen verpanden om in hun honger koren te hebben (vers 3). Anderen moesten geld lenen op hun akkers en wijngaarden om de belasting aan de koning te kunnen betalen (vers 4). De zonen en dochters van de armen waren lijfeigenen geworden van de rijken en bovendien hadden de rijken de akkers en wijngaarden van de armen in bezit genomen (vers 5). Ze waren bezig een slavenvolk te worden, slaven van elkaar. In Egypte was Israël een slavenvolk geweest, onderworpen aan de farao (Exodus 2:23-25). Omdat God niet wilde, dat Zijn volk een slavenvolk was, bevrijdde Hij hen uit de slavernij (Exodus 3:7-10), opdat ze Hem zouden dienen (Exodus 7:16). Ook wij waren slaven, van de zonde, de duivel en de dood. Christus bevrijdde ons van al deze machten door Zijn volbrachte werk. “Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn” (Johannes 8:36). Wij zijn voor een prijs gekocht (1 Korinthe 7:22-23). “Om vrij te zijn heeft Christus ons vrijgemaakt; staat dan vast en laat u niet weer onder een slavenjuk brengen”, roept Paulus de Galatiërs toe (Galaten 5:l). God heeft Zijn volk echter niet alleen bevrijd van de slavernij, maar hen ook willen zegenen met veel aardse zegeningen (Deuteronomium 8:7-10). God is een God, Die geeft. Daarom wil Hij ook dat Zijn volk zorg heeft voor de arme, de vreemdeling, de wees en de weduwe onder hen (Deuteronomium 15:7 en 26:12). In Nehemia’s dagen hielden de rijken onder het volk geen rekening meer met Zijn wil. Wat was de zonde, waarin de leiders van het volk waren gevallen? Ongetwijfeld de geldzucht. Hun wens om rijk te worden had hen zo doen handelen. Voor dit grote gevaar wordt zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gewaarschuwd (Spreuken 23:4 en 1 Timotheüs 6:9-10). Ze waren blijkbaar de woorden van Psalm 41:2 vergeten: ‘Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads”. Voor de zo handelende Israëliet gold deze rijke belofte. Voor de rijke, die zich niet ontfermt over de arme, gelden de woorden van Jakobus 5:1-6. God is een gevende God, de grote Gever. “Hij heeft zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven” (Romeinen 8:32 en Johannes 3:16). Voor deze onuitsprekelijke gave mogen we God danken (2 Korinthe 9:15). Onze behoudenis is eveneens een gave van God (Efeze 2:8), evenals het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Heer (Romeinen 6:23). “Elke goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer, van de Vader der lichten” (Jakobus 1:17). Het is voor God een vreugde om te geven. Dit moest ook zo zijn voor Israël en voor ons. De Heer heeft Zelf gezegd: “Het is zaliger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20:35).
Rijk en arm
Wellicht vormden de armen de grootste bevolkingsgroep, want hun geroep was groot. Zij klagen, dat zij toch van hetzelfde vlees en bloed zijn als de rijken! Rijke en arme joden waren toch voor God gelijk? Hebben zij niet allen één Vader? “Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen de ander?” (Maléachi 2:10). Daarbij waren ze ongehoorzaam aan Gods duidelijke aanwijzingen aan Zijn volk, wat hun houding ten aanzien van de armen betreft (Exodus 22:25 en Deuteronomium 15:3-8). Het is op zich een grote zegen van God als iemand in maatschappelijk opzicht bevoorrecht is, maar daarom mag hij nog niet over de armen gaan heersen of zich ten koste van hen nog meer verrijken. De rijken hadden de armen koren moeten geven om te eten en te leven. Dat geldt ook voor ons: ‘Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?” (1 Johannes 3:17). ‘Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jakobus 4:17). “Wat baat het als iemand zegt, geloof te hebben, terwijl hij geen werken heeft” (Jakobus 2:14-18)? Dragen wij zorg voor elkaar? Letten wij op elkaar, zodat we de armen “weldoen” (Markus 14:7)? Er was geen liefde meer, “de band van de volmaaktheid” (Kolosse 3:14). Laten ook wij op onze hoede zijn voor deze aanval van de vijand. Ook voor ons is het gevaar, dat verkeerde praktijken binnensluipen. We zijn “mensen van gelijke natuur” (Handelingen 14:15), niet beter dan zij. De aansporing om elkaar lief te hebben, geldt ook ons. Als de Bron van de liefde wordt losgelaten, vervallen we in een toestand van ongevoeligheid ten aanzien van leden van de familie van God, maar worden we ook gevoelloos voor Zijn gedachten. Laten we goed beseffen, dat het enkel Gods genade is, dat we nog bewaard zijn gebleven en ons nog steeds mogen vergaderen rondom de Heer Jezus. Laten we bedenken, dat we alleen tot Christus konden komen, omdat de Vader ons trok, en dat wij allen door God geleerd zijn (Johannes 6:44-45). Het is geen eigen verdienste, maar alleen genade. Maar ondanks het besef van onze zwakheid hoeven wij in de strijd niet moedeloos te worden, want wij weten ook, dat de Vader ons vergadert rondom Zijn eigen Zoon. In onze zwakheid wil Hij ons kracht geven. Toen Nehemia hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak hij zeer en zijn hart beraadslaagde in hem. Daarna twistte hij met de edelen en overheden, omdat zij van hun broeders lasten vorderden (vers 6-7). De leiders hadden in hun hart de dingen ook overwogen, maar waren tot een verkeerd besluit gekomen. Zij waren juist de boosdoeners. Nehemia kon in deze zaak hun advies niet gebruiken, zij konden hierin geen leiding geven. Hij verwachtte het alleen van de Heer. Daarom was er eerst een beraadslaging in zijn hart en niet in zijn verstand. Toen trad hij op een krachtige en doeltreffende manier op: Hij sprak de leiders van het volk aan en verweet hun het verkeerde van hun handelwijze. Daarna belegde hij een grote vergadering tegen hen. Het gedrag van de leiders werd in het openbaar aan de kaak gesteld. In het Nieuwe Testament vinden we iets dergelijks. Als Petrus ten aanzien van de gelovigen uit de volken een huichelachtige houding aanneemt en door zijn gedrag anderen meegesleept worden, treedt de apostel Paulus hiertegen krachtig op. Hij weerstaat Petrus openlijk, spreekt hem in het bijzijn van allen aan (Galatan 2:11-14). Zowel het optreden van Paulus als dat van Nehemia had een goed resultaat. De schuldigen vinden tijdens die grote vergadering geen antwoord, zij zwijgen stil (vers 8). Vermanen, en dat nog wel in het openbaar, is geen eenvoudige zaak. Het is wel een eerste vereiste, dat op de vermanende persoon zelf niets is aan te merken. Van Nehemia kon gezegd worden, dat hij goed stond in zijn handel en wandel. Volgens het Nieuwe Testament was zijn leven een openbaring van de Geest van Christus en had Christus in hem gestalte gekregen (Galaten 4:19). Naar 1 Petrus 5:2 weidde Nehemia de kudde van God niet om schandelijke winzucht, maar vrijwillig en bereidwillig. De leiders van het volk hadden de kudde niet geweid, maar in strijd met Gods Woord gehandeld, doordat zij niet wandelden in de vreze van God. Het gevolg van hun handelwijze was ook dat door de heidenen, door de vijanden van Gods volk een smaad op God was geworpen (vers 9). Zo had ook David door zijn verkeerde daden “de vijanden des HEEREN grotelijks doen lasteren” (2 Samuël 12:14). Hieruit valt een belangrijke les te leren: We dienen in wijsheid te wandelen tegenover hen, die buiten zijn. Er wordt niet altijd naar ons geluisterd, maar wel altijd op ons gelet. Als wij verkeerde dingen doen, is dit altijd tot oneer van de Naam van de Heer.
Het goede voorbeeld
Nehemia had zich onberispelijk gedragen, had voorbeeldig geleefd temidden van het volk (vers 10). Wat hij anderen voorhield, leefde hij zelf voor. Hierin lijkt hij op de Heer, Die altijd deed en was zoals Hij sprak. In alles is Hij ons tot Voorbeeld geweest. Wij mogen Zijn voetstappen drukken. Hij zei in Markus 10:21 tegen de rijke man: “Ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het aan de armen”. Maar Hij heeft dit Zelf ook gedaan! Hij is arm geworden, terwijl Hij veel had (Spreuken 13:7b en Mattheüs 13:44-46). In 2 Korinthe 8, waar het gaat om de bereidwilligheid van de Korinthiërs om te geven aan hun arme broeders, wijst Paulus op de gezindheid van de Heer Jezus, Die, “terwijl Hij rijk was, ter wille van u arm is geworden” (2 Korinthe 8:9). Nehemia’s goede voorbeeld deed goed vo1gen: Toen hij de rijken aanspoorde om te handelen zoals hij, beloofden ze alles aan de armen terug te geven (vers 11-12). Iets dergelijks vinden we bij Zacheüs. Als de Heer Jezus bij hem in huis is gekomen, zegt hij: “Zie, de helft van mijn goederen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets ontnomen heb, geef ik dat vierdubbel terug” (Lukas 19:8). Toen de rijken beloofden om te doen zoals Nehemia zei, riep hij de priesters. De priesters moesten de Israëlieten onderwijzen in al de inzettingen, die de Heer door de dienst van Mozes tot hen gesproken had (Leviticus 10:11). “De lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen” (Maléachi 2:7). De priesters mochten het heiligdom binnengaan om de Heer te dienen, om Zijn dienst waar te nemen. Zij moesten het volk het onderscheid leren tussen heilig en onheilig, tussen rein en onrein (Ezechiël 44:15-16 en 23). Waarom riep Nehemia de priesters erbij en schudde hij de boezem van zijn kleed uit (vers 13)? Hij kende het hart van de mens, dat wel veel belooft, maar weinig nakomt. In Jeremia 34:8-17 wordt gesproken over mensen, die wel beloofden hun slaven vrij te laten, maar het niet deden. Het uitschudden van de boezem, van de mantelplooi van een kleed betekent dit: Zo leeg als de boezem van het kleed was na het uitschudden, zo uitgeschud en leeg, zo kaal en beroofd zou God een Israëliet maken, die zijn belofte niet hield. Hij zou uitgeschud worden uit zijn huis en zijn arbeid. Nehemia liet het volk in het bijzijn van de priesters zweren, dat zij zouden doen naar hun woorden, dat zij hun belofte waar zouden maken. Belofte maakt schuld! Eens beloofde Israël: “Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Exodus 19:8; 24:3 en 7). Maar zij hielden hun belofte niet. Prediker 5:1-4 maant ons aan, onze geloften in te lossen en beter niet te beloven, dan iets te beloven en het niet te betalen. Ons ja dient ja en ons nee behoort nee te zijn (Jakobus 5:12). “En de ganse gemeente zei: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord”. Prijzen is het tot uitdrukking brengen, Wie God is. Hun harten waren tot inkeer gebracht. Ze waren God dankbaar, dat Hij door Nehemia tot hen had willen spreken om zo hun harten wakker te schudden. Ze prezen of loofden de Heer voor Zijn onwankelbare trouw, voor wat Hij in Zichzelf is.
Nehemia’s onbaatzuchtigheid
In het vervolg vertelt Nehemia iets meer over zichzelf, hoe onbaatzuchtig zijn houding tegenover het volk was, waarop hij in vers 10 al zinspeelde. In de gemeenschap met God leerde hij zijn leven in overeenstemming met Zijn Woord en gedachten in te richten. In de twaalf jaren van zijn landvoogdschap had hij Gods volk, waarmee hij zich zo nauw verbonden wist, niet belast. Hij had “het brood van de landvoogd niet gegeten”, omdat hij God vreesde (vers 14). Hij diende geen representatierekening in, declareerde niets. De vorige landvoogden hadden het volk wel zware lasten opgelegd, brood en wijn van hen gevorderd en bovendien nog veertig zilveren sikkels (vers 15). Nehemia deed dat niet, omdat het volk al zwaar belast was. Dat was ware godsvrucht, was handelen naar Gods Woord. Hij is inderdaad van harte gehoorzaam geworden aan de inhoud (letterlijk “het Voorbeeld”) van de leer (Romeinen 6:17). Zo’n voorbeeld heeft altijd gezegende gevolgen. Ook Samuël was onbesproken in zijn gedrag. Toen hij oud en grijs geworden was, kon hij tegen het hele volk Israël zeggen: “Ik heb voor uw aangezicht gewandeld van mijn jeugd af tot deze dag toe. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor de HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb, en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het u teruggeven” (1 Samuël 12:2-3). Zoals Nehemia geen aanspraak maakte op zijn rechten als landvoogd, maakte Paulus geen gebruik van zijn rechten als apostel (1 Korinthe 9:4-15; Handelingen 20:33 en 1 Thessalonika 2:9). Hij kon zeggen: “Ik zoek niet het uwe, maar u” – niet hun bezit, maar henzelf (2 Korinthe 12:14-15). Het ging hem niet om de gave, maar om “de vrucht, die rijkelijk op uw rekering komt” (Filippi 4:17). Hij had begrepen, wat de Heer van hem vroeg. Hij vertoonde iets van de gezindheid van Godzelf, de grote Gever. Er zijn helaas gelovigen, die zich nog in Babel bevinden en niet de plaats van afzondering innemen. Maar sommigen van hen handelen in het praktische leven meer naar Gods gedachten dan anderen, die wel die plaats innemen. Dat is een treurig getuigenis. Het gevaar onder ons is groot, dat wij wel op de eerste dag van de week aan de tafel van de Heer aanzitten, terwijl de toestand van ons hart niet recht is voor God. Dat heeft gevolgen voor ons dagelijks leven en voor onze verhouding met onze medegelovigen. De afzondering is op zich goed, nodig en naar Gods gedachten, maar kan gemakkelijk leiden tot geestelijke hoogmoed en zedelijke verslapping. In Jeremia 7:4-7 wordt hier uitdrukkelijk op gewezen. Israël kon wel zeggen: “Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze!”, maar God moest hen wijzen op hun verkeerde wegen en handelingen. Nehemia vreesde God, probeerde Hem in alles te verheerlijken en Hem niet te bedroeven. Hij had een teer geweten, waakte over zichzelf, liet zich alleen leiden door Gods Woord en niet door zijn eigen wil, zocht nooit zijn eigen voordeel, was altijd vervuld van eerbied voor God, was gewillig om alles en zichzelf te geven in Zijn dienst en wat hij zichzelf niet toestond, stond hij ook anderen niet toe. “In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen. De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods” (Spreuken 14:26-27). “De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden” (Spreuken 19:23). Wat een gezindheid vinden we bij Nehemia. Hij vergat zichzelf en zijn eigen belangen, zocht alleen de belangen van God en het volk.
Geven en gastvrijheid
Volgens vers 16 heeft Nehemia ook zelf aan de muur gewerkt, hoewel zijn naam in Nehemia 3 niet voorkomt, en heeft hij geen land gekocht. Waarom, wordt niet vermeld. Misschien wilde hij de zorgen voorkomen, die het bebouwen van land niet zich mee zou brengen. Misschien wilde hij het verwijt voorkomen, dat hij zichzelf wilde verrijken. Hij had een open oog voor alles en was voor het volk een voorbeeld. Daarbij gaf hij met milde hand. Hij moet wel een rijk man geweest zijn, maar gebruikte zijn rijkdom in de dienst van God tot zegen voor anderen. Terwijl de vorige landvoogden het volk zware lasten oplegden, had Nehemia op eigen kosten juist veel joden voorzien van voedsel. Aan zijn tafel aten wel honderdvijftig man (vers 17). Zelfs heidenen kwamen tot hem om aan zijn tafel te eten. Dit tafereel doet ons denken aan het duizendjarige rijk waarbij Nehemia een type van Christus is. Jeruzalem zal dan het centrum zijn van de zegeningen voor joden en heidenen (Jesaja 56:3-8). In het vrederijk zal niemand om zijn nationaliteit of om lichamelijke oorzaken buiten het huis van de Heer moeten blijven: “Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken”. Dan zullen de volken opgaan naar Jeruzalem om met het nu nog vernederde joodse volk God te aanbidden, omdat zij gehoord hebben, dat God met hen is (Zacharia 8:20-23 en Openbaring 22:2b). Wat voor deze gastvrijheid nodig was, toont vers 18. Hij bekostigde alles uit eigen middelen. Gastvrij zijn is ook een dienst voor de Heer, die van een gelovige wordt verwacht. Het is een vrucht van de genade. Genade verblijdt zich in het geven en zoekt het welzijn van anderen. Gastvrijheid is een kostbare zaak en gaat meestal gepaard met zelfverloochenhig en opoffering, er is energie voor nodig. Wie gastvrijheid beoefent mag ervaren, dat het “zaliger is te geven, dan te onvangen” (Handelingen 20:35). Gajus was de gastheer van Paulus en de hele gemeente (Romeinen 16:23), had de aansporing om zich “toe te leggen op de gastvrijheid” (Romeinen 12:13b) niet nodig. Johannes zegt tot Gajus: “Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat aan vreemdelingen, die van uw liefde getuigenis gegeven hebben in tegenwoordigheid van de gemeente” (3 Johannes :5-8). Ongetwijfeld mogen we bij het voorthelpen en het ontvangen van de broeders ook denken aan gastvrijheid. We behoren gastvrij te zijn zonder te morren (1 Petrus 4:9). Nehemia bracht dit in praktijk. Het gevaar bestaat, dat de liefde verkoelt en dat we de gastvrijheid vergeten als we zelf in moeilijke omstandigheden verkeren, zoals de Hebreeën. Ze worden daarom venmand om de gastvrijheid niet te vergeten, “want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen gehuisvest” (Hebreeën 13:2). De buitengewone gastvrijheid van Nehemia kon alleen door Gods genade bewerkt zijn. Er is een overvloed van genade bij God, Die dit alles kan en wil bewerken.
Gods beloning
Nehemia wist, dat hij in zichzelf geen kracht had om dit alles te volbrengen, en beval zich daarom aan bij zijn God. “Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb” (vers 19). In Nehemia 1:6 had hij gevraagd: “Laat toch Uw oor opmerkende en Uw ogen open zijn om te horen naar het gebed van Uw knecht, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten”. Dit gebed heeft God willen verhoren. Nehemia heeft veel voor zijn volk mogen doen. God gaf hem kracht, wijsheid en volharding. Nu vraagt hij of God hem wil gedenken ten goede. Daarmee bedoelt hij niet alleen of God aan hem wil denken, maar ook of Hij iets voor hem wil doen, of Hij hem wil belonen. In het laatste hoofdstuk vraagt Nehemia hetzelfde nog driemaal (Nehemia 13:14, 22b en 31b). Naar Maléachi 3:16 is er een gedenkboek voor het aangezicht van de Heer, ten goede van hen, die Hem vrezen en Zijn Naam gedenken. Er is echter ook een gedenken ten kwade. In Nehemia 13:29 vraagt Nehemia of God het kwade wil gedenken en straffen. Hij verwachtte geen loon van mensen, maar vroeg God om een beloning. Zo vroeg eens Petrus aan de Heer: “Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel worden?” Het antwoord was, dat zij hiervoor zeker overvloedig beloond zouden worden (Mattheüs 19:27-30). Volgens Mattheüs 10:42 zal Hij zelfs loon geven aan iemand, die slechts een beker koud water te drinken zal geven aan één van deze kleinen. “Want God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten en de liefde die gij bewezen hebt voor Zijn Naam” (Hebreeën 6:10-12). Paulus zegt tot zijn geliefde broeders: ‘Weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heer, daar gij weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Heer” (1 Korinthe 15:58). Hij zag zelf ook op de beloning en wist, dat voor hem de kroon van de gerechtigheid was weggelegd, die de Heer, de rechtvaardige Rechter, hem in die dag geven zal (2 Timotheüs 4:7-8). Wordt D.V. vervolgd. J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW