Hebreeën 4 vers 16; 7 vers 24,25; 11 vers 6
Hoe wonderbaarlijk groot is het feit dat wij, de gelovigen, nu “vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs [de] nieuwe en levende weg”! (zie Hebr. 10:19-22). Dat was voorheen niet het geval. Onze ongerechtigheden hadden een scheiding aangebracht tussen Hem en ons (Jes. 59:2). Maar nu is het voor ons compleet anders geworden. Hoe was dit mogelijk? Niet wij hebben deze verandering teweeggebracht, maar God Zelf. Naar Zijn eeuwig voornemen van liefde heeft Hij op een bepaalde tijd Zijn eigen Zoon mens laten worden en liet Hem aan het kruis het verlossingswerk volbrengen. Hij is de verzoening voor onze zonden en wij zijn gewassen in Zijn bloed.
Nu voert een nieuw en levende weg naar het heiligdom. Het is nieuw in tegenstelling tot de oude weg, die Israël kende. Van het hele volk mocht niemand het heilige der heiligen van de tabernakel binnengaan – een beeld van het hemelse heiligdom – behalve de hogepriester. En ook deze kon slechts één maal per jaar binnengaan. Maar niet zo maar. Hij moest voor de ark van het verbond komen met een schaal vol offerbloed en reukwerk – beelden van Christus (Lev. 16:11-14).
Maar waarom wordt deze nieuwe weg “levend” genoemd? Omdat het bestaat vanwege de verheerlijkte Persoon van Christus Jezus. De verlosten zijn wat hun positie betreft in Hem. Zij zijn met Hem gestorven (Rom. 6:8), werden met Hem mee opgewekt en zitten mee in Hem in de hemelse gewesten (Ef. 2:6).
Er is nog een reden waarom ze nu de vrijmoedigheid tot dit ingaan hebben: de gelovigen zijn nu Gods geliefde kinderen geworden, omdat ze Zijn Zoon in geloof aangenomen hebben (Joh. 1:12,13). Hij is het die hen bestemd heeft tot het zoonschap1 voor Zichzelf door Jezus Christus, naar het welbehagen van Zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade (Ef. 1:5,6). De Zoon van God heeft niet alleen God aan ons geopenbaard. Wie Hem ziet, ziet ook de Vader (Joh. 14:9). – Oh, welk een liefde heeft de Vader ons gegeven!
In de hemel zullen we ten volle genieten van deze heerlijke betrekking met God de Vader. Dan zullen we beseffen, dat we ons in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde bevinden (Kol. 1:13). We hebben dan eeuwige, ongestoorde gemeenschap met de Vader over de Zoon, en volledige gemeenschap met de Zoon over de Vader.
Moet het hier, zolang we nog op aarde zijn, anders zijn? Zeker, in de atmosfeer die ons omringt, wordt onze naderen tot God herhaaldelijk verstoord: door de aardse dingen voor onze ogen, door de wereld en haar oversten, door het vlees in ons.
Maar ons zijn effectieve hulpmiddelen gegeven, zodat we bij Hem kunnen blijven. O, God, die onze omstandigheden volkomen kent, heeft rijkelijk voorzien. Enkele geselecteerde passages uit de brief aan de Hebreeën geven ons hier – naast vele andere – een idee van.
“Wie tot God nadert, moet geloven dat Hij is en dat Hij een beloner is van hen die Hem zoeken” (Hebr. 11:6).
In dit geloof zocht Henoch de nabijheid van God. Hij deed dat eeuwenlang. Ook hij had het zichtbare om zich heen. Hij leefde in dezelfde goddeloze wereld. Hij zag God niet met zijn natuurlijke ogen. Toch wandelde hij altijd met de onzichtbare God. Wat van Mozes wordt gezegd, is ook op hem van toepassing: “… hij bleef standvastig, als zag hij de Onzichtbare” (Hebr. 11:27). Ook hier op aarde was God een beloner voor zijn geloof, doordat Hij hem sterkte, bemoedigde en bewaarde. En ook zal daarboven deze geloofsgetuige een grote beloning ontvangen.
In tegenstelling tot Henoch, woont de Heilige Geest nu in de kinderen van God, die, zoals we zingen in een lied, “zo levendig Zich bewijst, alsof men Hemzelf zag.” Is het daarom niet gemakkelijker voor ons dan voor hem, om tot God te naderen?
“Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd” (Hebr. 4:16).
Deze troon van overvloedige genade was voor ons vroeger een troon van oordeel, waarvoor we eens hadden moeten verschijnen. Maar nu kunnen we met vrijmoedigheid voor deze troon komen, om hulp te vinden op de juiste tijd voor een godvruchtig leven in de wegen van God. We ontvangen alle genade die hiervoor nodig is.
God maakt ons geen verwijten vanwege onze zwakheid. Maar heeft Hij geen reden om ons verwijten te maken, als we zelden voor deze genadetroon verschijnen? Zou dat niet een teken zijn, dat we onszelf te wijs en te sterk houden, om voortdurend genade nodig te hebben?
“Maar Hij, omdat Hij”, dat is Jezus, “blijft tot in eeuwigheid, heeft een onveranderlijk2 priesterschap. Daarom kan Hij ook volledig te behouden wie door Hem tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden” (Hebr. 7:24,25).
Nog een goddelijke hulp: we mogen door deze grote hogepriester tot God naderen. Hij zal ons naar de hemelse bestemming leiden. Hij ziet ons in onze omstandigheden, kent onze geestelijke toestand en treedt dienovereenkomstig voor ons tussenbeide bij God. Hij is onze vertegenwoordiger voor Hem. Hij waakt over de toestand van ons hart, zodat we alles kunnen oordelen wat er op de een of andere manier tussen Hem en ons, tussen God en ons kan komen. Hij, die net als wij in alles is verzocht, met uitzondering van de zonde (Hebr. 4:15), kan degenen helpen die verzocht worden (Hebr. 2:18). Hij kan ons redden van alle obstakels, die ons willen hinderen om tot God te naderen.
Ja, “laten wij naderen!” Is er voor ons in deze wereld en eens daarboven een plaats, waar we meer liefde, meer vrede, meer vreugde vinden? Alleen dáár krijgen we de bijstand die we op onze aardse weg dringend nodig hebben. We worden in de brief aan de Hebreeën herhaaldelijk opgeroepen tot dit “naderen” of “naderen tot God”. Het hart van God verlangt ernaar om Zijn kinderen altijd in Zijn nabijheid te zien. Hij nodigt ons uit om met onze zorgen tot Hem te komen, Hij moedigt ons aan om zowel voor onze broeders en zusters als voor het werk van de Heer voorbede te doen. Hij zoekt degenen die in Zijn tegenwoordigheid komen om Hem in geest en waarheid te aanbidden en Hem door Christus altijd een offer van lof aan te bieden (Joh. 4:23; Hebr. 13:15).
Wat een voorrecht om naar deze plaats te zijn gebracht! Ons hart heeft daar in een onrustige wereld, waar zoveel mensen angstig en bang zijn, een rots van goddelijke veiligheid en rust.
Walter Gschwind; © www.haltefest.ch
Jaargang: 1985 – Bladzijde: 309.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW