16 jaar geleden

Levensbeschrijving van Johannes Calvijn

De student in Parijs

Johannes Calvijn werd op 10 juli 1509 in Noyon (Noord-Frankrijk) geboren en groeide op in een gezin, die – zoals alle mensen in de toenmalige christelijke wereld – tot de Roomse kerk behoorde. In het bijzonder zijn moeder beïnvloedde hem tot een grote hoogachting tegenover deze kerk. Met 14 jaar begon Calvijn zijn studie aan het Parijse College van la Marche en verwisselde dit als begunstigde van een kerkelijke prebende2 in 1524 met het Priesterseminar College Montaigu. Hij studeerde toen Jura3 en bedreef daarbij humanistische studie in Orléans en Bourges. Later ging hij weer naar Parijs, waar hij in 1532 zijn studie licentiaat4 van de rechten afsloot. In Parijs begon intussen de Reformatie zich uit te breiden. De door machtsstrijd verdorven, in tradities gegoten en gedeeltelijk met heidens bijgeloof vermengde religiositeit werd meer en meer door een geloof verdrongen, die zich naar de belijdenis van de reformatoren voor het heil alleen op het geloof, de Bijbel en de genade grondde. Een belangrijke rol daarbij speelde Lefebvre, theologie-professor aan de Parijse universiteit Sorbonne, die bijvoorbeeld leerde: “God alleen is het, die de gerechtigheid door het geloof verleend, die alleen uit genade rechtvaardigt tot het eeuwige leven”.


Calvijn over zijn bekering

“Geïmponeerd door de vernieuwing van de reformatorische leer, wilde ik jullie mijn oor nauwelijks lenen en heb jullie aanvankelijk dapper en moedig weerstaan; vooral omdat ik mij alleen met moeite tot de erkenning bewegen liet, had ik mijn leven tot hiertoe in dwaling en onwetendheid doorgebracht. En in het bijzonder hinderde mij één ding daaraan die mensen te geloven: mijn ontzag voor de kerk. Toen zich mijn geest nu tot ernstiger opmerkzaamheid bereid vond, toen merkte ik pas, alsof voor mij iemand plotseling een licht ontstoken had, in wat voor een moeras van dwalingen ik mij gewenteld had. Diep ontdaan over de kennis van de ellende waarin ik gevallen was, hield ik niets voor dringender, dan over mijn tot dusver gevoerd leven de staf te breken en mij op de rechte levensweg te begeven5.


De kerk gaf grote tegenstand en vele aanhangers van de Reformatie werden vervolgd. Ergens in deze jaren wendde Calvijn zich ook van de Katholieke kerk af, bekeerde zich (waarschijnlijk in 1533) en legde zijn ambt neer (1534). Juist in die tijd toen Calvijn naar Parijs terugkeerde, ging het daar fel aan toe: In 1535 hield de rector van Sorbonne, Cap heette hij, een (wel naar men zegt door Calvijn mee samen opgesteld) opzienbarende reformatorische rede over gerechtigheid en genade. In hetzelfde jaar vond een “Plakkaatactie” van de reformatoren tegen de Roomse mis plaats. De kerk verweerde zich. Het kwam tot uitzettingen, en ook Calvijn vluchtte naar Basel.

De vluchteling in Basel – Calvijn’s Institutie

Nadat hij uit Parijs naar Basel was gevlucht, gaf Calvijn in 1536 zijn eerste hoofdwerk, de “Institutie” (Institutio Christianae religionis” – “Onderwijzing in de Christelijke religie”) uit, die hij noch meermalen, ten laatste in 1559 – bewerkte. Hij probeerde daarin de christelijke leer samenvattend voor te stellen. Daarmee wilde hij vooral de positie van de vervolgde Protestanten tegenover de Roomse kerk versterken. De grondslag voor alles was voor hem het Woord van God, dat niet behoeft bewezen te worden, maar vanuit zichzelf autoriteit heeft. In het centrum van de uitleg stond voor hem Jezus Christus. Calvijn’s heilsleer grondde zich op de verdubbelde opdracht naar zelfkennis en Godskennis: De mens moet zichzelf in zijn zondige toestand kennen, moet erkennen dat hij verlossing nodig heeft. En hij moet God, zijn “Anker van het heil” kennen, die hem in Christus Zijn barmhartigheid aanbiedt. Door bekering en geloof verkrijgt de mens de rechtvaardiging voor God. Calvijn stelde in het bijzonder de waarheid van Gods soevereiniteit en genade voor, ging echter op enkele punten van zijn uitverkiezings-leer boven de Schrift uit.

De reformator in Genf – Calvijn’s strijd aan de kant van Farel.

In 1536 begaf Calvijn zich naar Genf. In Zwitserland werd toendertijd de religie in elke stad door verkiezing vastgelegd. In Genf was de Reformatie als gevolg van het werk van Farel, Viret en Froment al bij raadsbesluit aangenomen. Daarbij was er een verbitterde tegenstand, bijvoorbeeld werd Viret in Genf vergiftigd, en Farel overleefde vaak heftige aanvallen tot aan grof lichamelijk geweld. Hoewel Genf het Gereformeerde geloof ook officieel aangenomen had, bleef nog veel werk te doen. Farel nodigde Calvijn uit om aan de nieuwe ordening van de kerk mee te werken. Calvijn worstelde echter met zichzelf, omdat hij zijn taak eerder in het samenstellen van reformatorische geschriften dan in de “strijd aan het front” zag. Hoe Calvijn het later ook betoogde, Farel kon hem alleen met de dreiging van de vloek van God “overtuigen” om tot hem naar Genf te komen. Ondersteund door de reformatorische historicus d’Aubigné kan men over beide reformatoren zeggen: Waar Farel met zijn moedige en gevaarvolle openlijke prediking de wouden ontgonnen had, cultiveerde Calvijn de bodem, zaaide, schoffelde en organiseerde het gewonnen terrein tegen veel tegenstand met zijn schriftelijke en binnenkerkelijke dienst. In Genf predikte Calvijn, schreef een grote en een kleine catechismus en wijdde zich in het bijzonder aan de innerlijke en uiterlijke kerkenordening. Hij leerde het onderscheid tussen de “onzichtbare kerk” (alle uitverkorenen) en de “zichtbare kerk” (alle belijders, inclusief de uitverkorenen) en streefde naar meer echtheid en consequente inachtneming van het Woord van God in de kerk, ook met de middelen van kerkelijke tucht. Hij predikte met Farel niet alleen tegen grove morele zonden, maar bestond ook daaruit, dat alle kerkelijke medeleden een leven in overeenstemming met God moesten leiden in zelfverloochening met een bescheiden en ijverige levensstijl, en de verplichting om de armen en behoeftigen te ondersteunen. Daarmee kwamen de reformatoren in het bijzonder met zulke Genfers in aanraking, die als “Libertijnen” er een weelderige en buitensporige levensstijl op na hielden. Calvijn was ervan overtuigd dat het een “bespotting van Christus” zou zijn, wanneer zulke spotters aan het avondmaal deelnamen. Hij wilde liever “honderd maal sterven”, dast dat toelaten. Op een dag kwam het tot een “krachtproef”: De prediking was gehouden en Calvijn ging van de kansel af om brood en wijn uit te delen. Toen gingen de oproermakers op weg naar het altaar. Calvijn slingerde zijn armen om het sacrament-gerei en riep luid: “Deze handen kunt u breken, deze armen mogen jullie eraf slaan, jullie kunt mij het leven benemen. Maar jullie zullen er mij niet toe dwingen, het heilige aan de slechten te geven en de tafel van mijn God te onteren”. Het conflict werd in de Stadsraad gebracht, die in 1538 een spreekverbod tegen Calvijn en Farel instelde. Toen zij toch predikten, werden beide reformatoren uit Genf verbannen.

De banneling in Straatsburg – Calvijn’s geschriften voor de Reformatie

Calvijn begaf zich via Basel naar Straatsburg, waar Martin Bucer al tien jaar geleden de Reformatie bevestigd had. Er hielden zich daar 15.000 Franse bannelingen op. Onder andere werd Calvijn bevriend met Luther’s medestrijder Melanchton. In Straatsburg trouwde Calvijn in het 1540 met Idelette de Bures. Zijn vrouw stierf al na negen jaar. Calvijn bleef zonder nakomelingen omdat de drie kinderen telkens kort na de geboorte stierven. Calvijn hield als pastor en professor wekelijks vier predikingen en verschillende lezingen. Opzien baarde hij in 1539 met een verdedigingsgeschrift van de Reformatie, die Luther met de woorden loofde: “Dat is een geschrift die handen en voeten heeft”. Toen Calvijn in 1538 de Franse gemeente van Straatsburg overnam, zong men daar al Psalmen in het Duits – in tegenstelling tot de Rooms Kerk van het toenmalige gebruikelijke misgezang van de monniken in het Latijn. Het was voor Calvijn een verlangen dat de gemeente in haar moedertaal zong – in de godsdienstoefening (later in Genf voert hij de psalmgezang in de diensten in), maar ook thuis. De psalmen hield hij hiervoor bijzonder geschikt; zij waren ook een regelmatig onderwerp van zijn predikingen. In Straatsburg verscheen spoedig het eerste psalmboek in versvorm; zeven psalmen stuurde Calvijn zelf bij. Belangrijk was voor hem een muzikale stijl die de eer van God reflecteerde. Daarom liet hij oude melodieën aanpassen en nieuwe componeren en verzette zich tegen de profane (wereldlijke) melodieën, die in Frankrijk gebruikt werden. De gemeente zong deze liederen eenstemmig. Calvijn leerde daarenboven, dat de tien geboden niet alleen voor het volk der Joden in het Oude Testament golden. Ook voor de gelovigen uit de tijdsperiode van de kerk zijn zij naar zijn mening een “zedelijke wet”, waar zij acht op moesten slaan, ja zij vormden zelfs een ordening voor de openlijke gemeenschap – hoewel toch de gelovige voor de wet gestorven is (Romeinen 7:4; Galaten 2:19)6. Calvijn onderscheidde principieel het oude en nieuwe testament helemaal niet. Volgens zijn “verbondstheologie” was er slechts één verbond zowel in het oude als in het nieuwe testament. Wanneer men – zoals Calvijn – niet de verschillende heilstijden, in het bijzonder die van de wet en het Christendom, uit elkaar houdt, heeft de leer van het ene verbond het gevolg, dat ook de waarde van de hemelse positie en roeping van de gemeente tegenover de aardse beloften van het volk Israël vervaagt.

Genfer universiteit

De reformator nogmaals in Genf – Calvijn’s verdediging van de kerkenordening

In de tussentijd heeft de raad van Genf een besluit genomen, Calvijn tot terugkeer te bewegen. Bij zijn tweede en definitieve verblijf in Genf (van 1541 tot aan zijn dood in 1564) wijdde Calvijn zich aan de nieuwe kerkenordening. Hier ontstond de Genfer Catechismus die een grondslag voor de huidige nog door {sommige – vertaler} Gereformeerde kerken toegepaste Heidelberger Cathechismus vormt. Calvijn zette met veel energie zijn reformatorisch werk voort, in het bijzonder door uitleg over de boeken van de bijbel, die tot op vandaag vormende invloed hebben. In het jaar 1559 publiceerde hij de laatste bewerking van de “Institutie” en stichtte een theologische academie, de eerste gereformeerde universiteit. Daarnaast was een hoofdzaak van zijn werk de innerlijke ordening van de kerk. Calvijn zag de kerkelijke tucht om een medelid van de gemeente uit te sluiten als het “vurig verlangen” van het lichaam van de kerk (vergadering/gemeente) aan, die de “spieren” en “leden” bij elkaar hielden. Een kerkenraad van oudsten en predikanten (consistorie) had het recht wetten uit te vaardigen zowel verachters van de godsdienstbijeenkomsten, zedeloze personen en verbreiders van vreemde leringen zonder rekening te houden met hun stand ter verantwoording te roepen en aan de wereldlijke overheid ter bestraffing over te geven. Daarbij kwam als keerzijde van Calvijn’s eigen plichtsbesef en zijn discipline een grote strengheid en onverbiddelijkheid tegenover anderen naar voren. Hoe noodzakelijk en bijbels gefundeerd de kerkelijke tucht ook is – in haar onverbiddelijke handhaving en in het bijzonder in haar verbinding met het gezag van de overheid ging Calvijn te ver. De kwestie van de juiste leer en praktijk was toentertijd geen loutere strijd over meningen, maar daarmee was vaak het oordeel over leven en dood verbonden. Ten tijde van Calvijn werd tegen de hekserij met verbrandingen opgetreden. Er waren onthoofdingen en verbanningen vanwege tegenstand tegen de nieuwe ordening en leer. Calvijn was er namelijk niet voor om de uiteenzettingen over geloof en religie militaristisch uit te dragen. Zo schreef aan admiraal de Coligny, de veldheer en politiek hoofd van de Hugenoten in de oorlogen van de Hugenoten tegen de Katholieke troepen: “De eerste druppel bloed die onze mensen vergieten, zullen stromen bloed oproepen, die geheel Europa overspoelen”7. Maar om tot verbranding van de Spaanse arts Servet te komen, die de drie-eenheid van God bestreed en wegens opstandige praktijken aangeklaagd werd, werden gronden aangedragen, die Calvijn het bestuur geleverd had. Calvijn stemde zelfs in met het doodsoordeel, pleitte echter voor terechtstelling door het zwaard in plaats van verbranding {brandstapel – vertaler}. Dat sommige Reformatoren net zo deden als de Roomse Kerk door ketterij met de dood te vergelden (ook Melanchthon hield in het geval van Servet de doodstraf voor juist), is een donker hoofdstuk in de geschiedenis van de Reformatie en in Calvijn’s biografie. Calvijn stierf op 27-05-1564. Hij heeft zijn leven lang met ziekte te kampen, maar in zijn ijver en vlijt voor de universitaire leer, de predikdienst, een enorm omvangrijk werk aan bijbelverklaringen en zijn intensieve werk in de zielszorg (hij liet 2000 brieven na, waarvan vele er een zielzorgelijke inhoud hadden) veronachtzaamde hij voortdurend de grenzen van zijn gezondheid. Drie maanden voor zijn dood schreef hij: “Ik heb vele zwakheden gehad, die jullie verdragen moesten, en zelfs dat alles, wat ik gedaan heb, is in wezen niets waard. […] Ik kan in ieder geval wel van mij zeggen, dat ik het goede gewild heb, dat mijn fouten mij mishaagd hebben en godsvrucht in mijn hart wortel geschoten heeft. Jullie kunnen het bevestigen, dat mijn streven goed is geweest. Daarom vraag ik jullie, dat jullie het verkeerde mij vergeeft. Als er echter ook iets goeds is geweest, zo richt u daarop en volg het na!”

De 500e geboortedag van de reformator – Calvijn’s leven stelt vragen aan ons

Calvijn’s 500e geboortedag wordt in school of ergens anders tot aanleiding genomen zich met zijn leven en zijn leer bezig te houden. Men kan veel van hem bekritiseren. Toch is Calvijn in veel dingen een voorbeeld. Goed en kwaad werpt voor ons vragen op, bijvoorbeeld:

  • Ben ik er open voor om mijn traditionele overtuiging aan de hand van de bijbel aan een onderzoek te onderwerpen? Ben ik bereid met alle consequenties van dien voor de waarheid van God op te komen?
  • Hoe denk ik over de heiligheid van God met betrekking tot mijn persoonlijke levenswandel en de vergadering (gemeente, kerk) (bijvoorbeeld 1 Korinthe 3:16; 6:19)? Wat houd ik voor “zelfzucht” en voor “kerkelijke tucht”?
  • Is mij het onderscheid duidelijk tussen het staatsgezag en de kerk (bijvoorbeeld Markus 12:17)?
LITERATUURAANBEVELING:
Voor wie Duits lezen kan:
• Chambon: Der französische Protestantismus, CLV, Duitsland; • Dönges/Bevan: Wilhelm Farel, CSV, Duitsland;
In het Nederlands:
• Miller: Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk, Uit het Woord der Waarheid – Postbus 260 – 7120 AG Aalten, Nederland
NOTEN: 1. Daarbij moeten we niet alleen denken aan de kerken die de aanduiding “gereformeerd” in hun kerknaam voeren – en dat zijn er verschillende in ons land, waardoor de trieste ‘oneenheid’ nogal geaccentueerd wordt – maar over het algemeen aan de ‘gereformeerde gezindte’. Dat is nog wel een stukje breder dan genoemde kerken. Verder is dit niet alleen van toepassing voor Nederland maar we moeten ook aan andere landen om ons heen denken, zoals onder andere Duitsland, Zwitserland, Hongarije {vertaler}. 2. Prebende: Geestelijke bediening of titel waaraan inkomsten verbonden zijn. 3. Jura: rechten, rechtswetenschap. 4. Licentiaat: • Aan de middeleeuwse universiteiten, bezitter van een academische graad die op het baccalaureaat [het ambt van een baccalaureus (eigenlijk gelauwerden), hij, die de eerste trap van de doctorale waardigheid behaald heeft] volgde en het recht tot lesgeven schonk; thans academische graad aan verschillende universiteiten (bijvoorbeeld België, Duisland, Zweden). • Bep. universitaire titel, gelijkwaardig met master; vglb Ned doctorandus (Wikipedia). 5. Als uittreksel geciteerd naar Rohloff, “Calvin kennen lernen”, Vandenhoeck & Ruprecht, 2008, bladzijde 14. 6. Zie voor het thema “De Christen en de wet” de serie “de wet – levensregel voor Christenen?” die in dit nummer begint. 7. Geciteerd naar Chambon, Der Französische Protestantismus, CLV 2004, bladzijde 63.

Thorsten Attendorn, © Folge mir nach

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW