2 jaar geleden

Jezus Christus – onze grote Hogepriester (3)

Hebreeën 7; Hebreeën 8; Hebreeën 9; Hebreeën 10:1-22

3. Hij leidt ons als priesters naar God

De hoofdstukken 7 – 10:22 laten ons kennismaken met de tweede kant van Zijn hogepriesterschap. De Heer Jezus leidt ons als priesters voor God in het heiligdom. Deze bediening is hoger dan de bediening die ons in de hoofdstukken 3 – 6 is beschreven. Waarom? Omdat Zijn bediening ten behoeve van ons, zodat we hier op aarde niet wanhopen, maar het doel bereiken, eenmaal ophoudt. Maar Zijn bediening met het oog op onze aanbidding begint terwijl we op aarde leven en blijft in eeuwigheid bestaan. De dichter van een lied drukt dit feit uit met de woorden: “U blijft priester tot in eeuwigheid.”

Wanneer we ons met dit onderwerp bezighouden, is het noodzakelijk om aan de uitgangspositie te denken. Door de zondeval en door onze eigen zonden is de weg naar God geblokkeerd. Dit is al duidelijk in Genesis 3 vers 24. De cherubs en de vlam van het heen en weer bewegende zwaard versperden de toegang tot de hof van Eden. In het volk Israël introduceerde God de priesterdienst, die de relatie tussen God en de mens moest waarborgen. Maar de geboden over deze priesterdienst laten zien, dat daardoor de weg naar God niet werkelijk geopend werd. De schrijver van de brief aan de Hebreeën wil ons dit duidelijk maken. Alleen de Heer Jezus heeft door Zijn volmaakte verlossingswerk aan het kruis voor ons de weg naar God geopend. Deze gedachte wordt ons in deze passage tot onze vreugde voorgesteld.

We willen de afzonderlijke hoofdstukken een titel geven:

  • Hoofdstuk 7: De waardigheid van de Persoon en de bediening van de Hogepriester.
  • Hoofdstuk 8: De Middelaar van een beter verbond.
  • Hoofdstuk 9: Hoe Hij voor ons de weg naar het heiligdom geopend heeft.
  • Hoofdstuk 10:1-22: Hij heeft uit zondaars priesters gemaakt.

3.1. Hij is de grote Priester

Hebreeën 7 vers 26-28:
“Want zo’n hogepriester paste ons ook: heilig, onschuldig, onbesmet, gescheiden van de zondaars en hoger dan de hemelen geworden; die het niet dagelijks nodig heeft, zoals de hogepriesters, eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor die van het volk, want dit heeft Hij eens voor altijd gedaan door zichzelf op te offeren. Want de wet stelt als hogepriesters mensen aan die zwakheid hebben, maar het woord van de eedzwering, die na de wet [gekomen] is, [stelt de] Zoon, die tot in eeuwigheid volmaakt is.

“Zo’n hogepriester paste ons.” Als gelovige christenen bezitten we een hemelse roeping (Hebr. 3:1). Dat is een hoge positie die we door genade hebben ontvangen. Alleen de Heer Jezus als Hogepriester past ons die zo’n hoge positie hebben. Aäron of één van zijn nakomelingen zou niet volstaan. Maar onze Hogepriester is groot en past volledig bij onze hemelse positie. Deze uitspraak aan het begin van vers 26 leidt onze gedachten naar de voorgaande verzen. Die beschrijven ons de grootheid van Zijn Persoon (vs 1-10) en de grootheid van Zijn priesterschap (vs. 11-25).

De grootheid van Zijn Persoon (vs. 1-10)

Om de uitspraak over Melchizédek te begrijpen in relatie tot de grootheid van Zijn Persoon, maken we een vergelijking. Als we een Israëliet vragen: Zijn er grote mannen onder jullie volk?, antwoordt hij ons: David, onze koning. Als we verder vragen: Is er iemand groter dan David?, antwoordt hij ons: Natuurlijk Mozes, de leider door de woestijn. Als we ten slotte vragen: Is er iemand groter dan Mozes onder het volk Israël?, antwoordt hij ons: de aartsvader Abraham, onze vader.

Maar hoofdstuk 7 laat ons kennismaken met een man die nog hoger stond dan Abraham: de koning en priester Melchizédek. Abraham gaf tienden aan Melchizédek en hij zegende de aartsvader. “Zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere” (vs. 7).

De Geest van God wil ons de grootheid van Melchizédek laten zien door ons in vers 4 uit te nodigen: “Aanschouwt nu hoe groot deze was!” Deze opmerkelijke Melchizédek wordt vergeleken met de Zoon van God” (vs. 3). De conclusie is: Jezus Christus, de Zoon van God, is verhevener dan de grote aartsvader Abraham. Zo krijgen we een diepe indruk van de waardigheid van de Persoon van de Heer Jezus.

De grootheid van Zijn bediening (vs. 11-25)

Met het oog op de grootheid van Zijn bediening, worden we geconfronteerd met de kracht en de duur van Zijn priesterschap:

  • Vers 16 zegt, dat de Heer Jezus priester werd “naar [de] kracht van een onvergankelijk leven.” Dit spreekt van Zijn Goddelijke kracht die Hij bezit als Hogepriester.
  • Met betrekking tot de duur van Zijn priesterlijke bediening zegt vers 17: “U bent priester tot in eeuwigheid.”

De conclusie in vers 24 is duidelijk: “Maar Hij, omdat Hij blijft tot in eeuwigheid, heeft een onveranderlijk priesterschap.” In hoofdstuk 6 vers 20 wordt voor het eerst gezegd, dat Hij voor eeuwig hogepriester werd naar de ordening van Melchizédek. Dit feit wordt meerdere keren herhaald in hoofdstuk 7. Het maakt het hoogtepunt van Zijn ambt, dat Hij eeuwig priester blijft. Hij zal ons ook als Hogepriester dienen als we in heerlijkheid zijn en onze God voor eeuwig aanbidden.

Zijn reinheid (vs. 26)

Vers 26 benadrukt de heiligheid van de Heer Jezus. Hij is “heilig, onschuldig, onbesmet.” We hebben een heilige Hogepriester Die een heilig priesterschap uitoefent.

Zijn positie (vs. 26 en 28)

De Heer Jezus is “gescheiden van de zondaars,” dat wil zeggen, dat Hij de aarde heeft verlaten. Hij is “hoger dan de hemelen geworden.” Wat betekent dit? Hoofdstuk 4 vers 14 vertelt ons, dat Hij de hemelen is doorgegaan. We hebben al opgemerkt: Hij is opgevaren naar de derde hemel, naar de troon van God. Maar als het nu om aanbidding gaat, heeft Hij een positie hoger dan de hemelen.

De schrijver van de brief aan de Hebreeën weet meer dan hij in deze brief tot uitdrukking brengt. Hij kent christelijke waarheden waarover hij in de brief aan de Hebreeën niet hoeft te schrijven. Hier wordt ons een plaats voorgesteld die hoger is dan de geschapen hemelen. Het is het huis van de Vader. Dat is waar de Heer als mens naartoe gegaan, toen Hij de aarde verliet. Aan de ene kant aanbidden we voor de troon van God (Openb. 5), maar aan de andere kant aanbidden we ook de Vader (Joh. 4). Daarom toont het Woord van God ons hier deze verheven plaats van onze Hogepriester. Hij is hoger dan de hemelen geworden omdat onze aanbidding ook op de Vader gericht is. Maar dit is niet het thema van de Brief aan de Hebreeën.

God heeft de Heer Jezus aangesteld om onze Hogepriester te zijn als “de Zoon die tot in eeuwigheid volmaakt is.” Aan de ene kant spreekt dit over Zijn vermogen, dat Hij in Zichzelf heeft als de Zoon van God. Aan de andere kant is Hij voorbereid of vervolmaakt voor deze bediening. Dit gebeurde door Zijn leven, dood, opstanding en hemelvaart.

3.2 Hij is de Middelaar van het beter verbond

Hebreeën 8 vers 6; 10-12:
Maar nu heeft hij een zoveel uitnemender bediening verkregen, als Hij ook middelaar is van een beter verbond, dat op betere beloften is gegrondvest. … Want dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël zal maken, zegt [de] Heer: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en Ik zal ze in hun harten schrijven; en Ik zal hun tot een God en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen geenszins leren een ieder zijn medeburger en ieder zijn broeder, zeggende: ‘Ken de Heer,’ want zij zullen Mij allen kennen1, van [de] kleine tot [de] grote onder hen. Want Ik zal jegens hun ongerechtigheden genadig zijn en hun zonden zal Ik geenszins meer gedenken.”

Hoofdstuk 8 laat ons kennismaken met het beter verbond. Er zijn heel wat verbonden in de Bijbel die God met mensen sloot. Maar er zijn eigenlijk maar twee belangrijke verbonden. Dat zijn het verbond van Sinaï en het nieuwe verbond.

Het eerste verbond werd met Israël gesloten op basis van wederzijdse verplichtingen. Maar het volk heeft dit verbond verbroken. Het nieuwe of beter verbond is gebaseerd op het bloed van de Heer Jezus, dat wil zeggen op Zijn verlossingswerk. Hij is de Middelaar van dit verbond, dat ook met Israël is gesloten. Dit wordt heel duidelijk gemaakt in hoofdstuk 8 vers 10: “Want dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël zal maken.”

Maar verrassend genoeg noemt de apostel Paulus zichzelf in 2 Korinthe 3 een dienaar van het nieuwe verbond. Hoewel dit verbond niet met ons christenen is gesloten, mogen we geestelijk anticiperen op de zegeningen die ermee verbonden zijn. Daarom is de apostel Paulus een dienaar van het nieuwe verbond en wordt de Heer hier in hoofdstuk 8 voorgesteld als een Hogepriester van een beter verbond.

In verzen 10-12 vinden we de vier grote elementen van het nieuwe verbond:

1. De wet in de harten (vs. 10)

Met het nieuwe verbond is de wet niet langer geschreven op tafelen, maar in de harten. Wij als christenen lopen vooruit op dit feit. Het Woord van God leeft in onze harten door het nieuwe leven dat we hebben ontvangen. Jakobus schrijft: “Ontvang met zachtmoedigheid het ingeplante woord” (Jak. 1:21). Met de uitdrukking “het ingeplante woord” wil hij ons duidelijk maken, dat we verwekt zijn door het Woord van God en nieuw leven bezitten. En dit nieuwe leven heeft een verlangen naar het Woord van God. Zo is het Woord in onze harten.

II. Volle gemeenschap met God (vs. 10)

“Ik zal hun tot een God en zij zullen Mij tot een volk zijn.” Dit zal werkelijkheid worden voor het volk Israël in het duizendjarig rijk. Maar wij hebben nu al de volle gemeenschap met onze God.

III. Volle kennis van de Heer (vs. 11)

zij zullen Mij allen kennen, van [de] kleine tot [de] grote onder hen.” Met het oog op dit heerlijke toekomstige feit zegt Jesaja: “De aarde zal vol zijn van de kennis van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt” (Jes. 11:9). Als christenen kennen wij nu al onze God en onze Heer Jezus Christus.

IV. De zonden zijn voor eeuwig verdwenen (vs. 12)

“Want Ik zal jegens hun ongerechtigheden genadig zijn en hun zonden zal Ik geenszins meer gedenken.” Het volk Israël zal de zekerheid hebben in het duizendjarig rijk: Alle zonden zijn voor eeuwig verdwenen. Ten aanzien van onze zonden rusten we nu al in het volmaakt volbrachte werk van onze Heiland. God heeft ze vergeven en zal er nooit meer op terugkomen.

Deze vier elementen zijn belangrijke voorwaarden voor de uitoefening van ons priesterdienst.

3.3 Hij opent de weg naar God

Hebreeën 9 vers 14 en 21-24:
“Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door [de] eeuwige Geest Zichzelf vlekkeloos aan God heeft geofferd, ons2 geweten reinigen van dode werken om [de] levende God te dienen! … En evenzo besprenkelde hij zowel de tabernakel als alle vaten van de dienst met het bloed. En met bloed wordt bijna alles naar de wet gereinigd, en zonder bloedstorting is er geen vergeving. Het was dus nodig dat wel de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn hierdoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. Want Christus is niet ingegaan in [het] met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons.”

Hoofdstuk 9 gaat over het feit, dat de Heer Jezus voor ons de weg naar God heeft geopend. Deze weg was geblokkeerd en verontreinigd door onze zonden. Maar Jezus Christus heeft de weg naar God voor ons geopend door Zijn offer aan het kruis. Drie belangrijke punten vallen op in dit hoofdstuk:

  1. Een gereinigd geweten.
  2. Een geopende weg.
  3. Een eeuwige verlossing.

Een gereinigd geweten (vs. 14)

Om deze nieuwe weg naar God in vrede te kunnen bewandelen, hebben we een gereinigd geweten nodig. Dit is mogelijk op basis van het offer van onze Heer. Hij “heeft door de eeuwige Geest” – dat is de Geest van God – “Zichzelf vlekkeloos aan God geofferd.” Hier staat het element van het brandoffer voor ons. In Zijn dood stelde de Heer Jezus God volledig tevreden met betrekking tot de zonde. Hij deed dit op de plaats van de zonde, want Zijn kruis was op de aarde. We weten: Zijn offer is volmaakt en God heeft dit werk volledig aangenomen.

Dit verlicht ons geweten. Met een geweten, dat op zo’n volmaakte wijze gereinigd is, naderen we tot God, ook al staan we nog met onze voeten op de aarde – dus op de plaats van de zonde – en ook al kan de zonde nog in ons werkzaam zijn. Dit heeft niets te maken met onze praktijk, maar met het volmaakte verlossingswerk van onze Heer en met onze kennis daarvan. Met vreugde en diepe dankbaarheid getuigen wij hiervan:

Hij in Wie God Zelf kan rusten,
is het rustpunt ook voor mij.

Het kennen van deze vrede is een voorwaarde voor het binnengaan in de tegenwoordigheid van God.

Een geopende weg (vs. 21-23)

Onze zonden hebben de weg naar God verontreinigd. Daarom was het voor ons mensen onmogelijk geworden om die weg te betreden. Maar de Heer Jezus heeft deze weg of toegang gereinigd door Zijn bloed. De schrijver verwijst naar de reiniging van de gebruiksvoorwerpen en de tabernakel in het Oude Testament. Bijna alles werd met bloed besprenkeld. Dit is een illustratie van de reiniging van de toegang tot God. “Het was dus nodig dat wel de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn hierdoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze.” Door het volmaakte offer van onze Heer is de weg naar het hemelse heiligdom, dat wil zeggen naar de tegenwoordigheid van God, gereinigd.

We willen graag wijzen op een verschil tussen vers 22 en Kolosse 1 vers 20. De verzoening van de dingen in de hemel, waar het in de brief aan de Kolossers over gaat, is nog toekomstig. Op een dag zal Satan uit de hemel worden geworpen. Dan zal, op grond van de dood van de Heer Jezus, de hemel worden gereinigd, dat wil zeggen weer volledig in overeenstemming met God worden gebracht. Hier in Hebreeën 9 gaat het echter om de toegang tot God die gereinigd wordt, zodat we nu al in de Geest tot Hem kunnen komen.

Deze reiniging geschiedde door betere offers. Dit verwijst naar Exodus 24 vers 5-8 en maakt duidelijk, dat het gaat om de aspecten van het brandoffer en het vredeoffer. De Heer Jezus heeft natuurlijk maar één offer gebracht. De vervulling van het vredeoffer in Zijn dood geeft ons toegang tot God en gemeenschap met Hem.

Een eeuwige verlossing (vs. 24)

Christus is na het volbrengen van het verlossingswerk naar de hemel gegaan om nu voor ons voor het aangezicht van God te verschijnen. We verbinden deze uitspraak met vers 12. Op grond van Zijn eigen bloed verblijft Hij in de tegenwoordigheid van God en blijft daar eeuwig. Hierdoor heeft Hij een eeuwige verlossing tot stand gebracht. Dit maakt duidelijk, dat de toegang tot God eeuwig voor ons open blijft en dat wij eeuwig in aanbidding tot Hem zullen naderen. Onze priesterlijke dienst begint al op aarde, maar zal doorgaan tot in eeuwigheid.

Opdat vers 12 niet verkeerd wordt begrepen, wijzen we erop dat de Heer Jezus niet letterlijk met Zijn bloed in de hemel is gegaan. Dit is niet zo. Het gaat er veeleer om, dat Zijn bloed, dat wil zeggen Zijn dood, de toegang opende tot de onmiddellijke tegenwoordigheid van God. Zijn aanwezigheid daar is het bewijs daarvoor. Treffend zegt de dichter:

Vor Gottes Thron bist Du, o Herr,
für uns erschienen;
dein eignes Blut spricht jetzt für uns
im Heiligtum;
versöhnt sind wir durch Dich,
um ewig Gott zu dienen
und zu verkünden deinen Ruhm.


Voor Gods troon bent U, o Heer,
voor ons verschenen;
Uw eigen bloed spreekt nu voor ons
in het heiligdom;
verzoend zijn wij door U
om eeuwig God te dienen
en te verkondigen uw roem.

Zo vinden we in dit hoofdstuk, met betrekking tot onze priesterlijke dienst, drie belangrijke uitwerkingen van Zijn volmaakte offer:

  1. Een gereinigd geweten – dit betreft de vrijmoedigheid van priesters.
  2. Een geopende weg – dit betreft de toegang tot God.
  3. Een eeuwige verlossing – dit betreft het eeuwig voortbestaan van onze aanbidding.

3.4. Hij heiligt de priesters

Hebreeën 10 vers 5-7,10,19-22:
“Daarom zegt Hij bij Zijn komen in de wereld: ‘Slachtoffer en offerande3 hebt U niet gewild, maar U hebt Mij een lichaam toebereid; in brandoffers en zondoffers4 hebt U hebt geen behagen gehad. Toen zei Ik: Zie, Ik kom (in [de] boekrol is over Mij geschreven) om Uw wil te doen, o God.’ …

Door die wil zijn wij geheiligd door middel van de offerande van het lichaam van Jezus Christus …

Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs [de] nieuwe en levende weg die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat zijn vlees is, en [wij] een grote priester over het huis van God [hebben], laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van [het] geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van [het] kwaad geweten, en het lichaam gewassen5 met rein water.”

Hoofdstuk 10 beschrijft de grote gedachte, dat de Heer Jezus priesters heeft gemaakt van zondaars. We willen drie feiten uit dit hoofdstuk benadrukken:

  • De boekrol.
  • Hij heiligt ons door Zijn offer.
  • Hij geeft ons vrijmoedigheid.

De boekrol (vs. 5-7)

Wanneer had God de wens om priesters te hebben die Hem aanbidden? In de eeuwigheid. De boekrol is het boek van Gods eeuwige raadsbesluiten. Daar ligt de oorsprong of het startpunt van ons heilig priesterschap.

In deze boekrol staat iets over de Heer Jezus. Hij is de vervuller van deze eeuwige plannen van God.

Vers 5-7 zijn verheven, omdat we mogen luisteren hoe de personen van de Godheid met elkaar spreken. In vers 5 spreekt de Zoon van God. Eerst zegt Hij: “Zie, Ik kom!” Dit is Zijn vrije wil. Maar Hij voegt eraan toe: “om Uw wil te doen, o God!” Dat is Zijn gehoorzaamheid. Dit zijn de twee grote elementen van Zijn komst, die Hij ook noemt in Johannes 17: “… dat Ik van U (de Vader) ben uitgegaan” (vs. 8) en: “… dat U (de Vader) Mij hebt gezonden” (vs. 25).

Het citaat hier komt uit Psalm 40, maar er is een verschil. Psalm 40 vers 7 zegt: “U hebt Mijn oren doorboord.” De oren illustreren zijn bereidheid als mens om opdrachten van God aan te nemen. Hier in vers 5 staat daarentegen: “U hebt Mij een lichaam toebereid.” Dit spreekt over de Heer Jezus die Mens werd om de opdrachten van God uit te voeren.

Hij heiligt ons door Zijn offer (vs. 10)

Door die wil zijn wij geheiligd door middel van de offerande van het lichaam van Jezus Christus.” Wat hield de wil van God in, dat de Heer Jezus bereid was om te doen? God wilde van zondaars priesters en aanbidders maken. Maar dit kon alleen vervuld worden als Jezus Christus het offer aan het kruis bracht. Vers 6 maakt duidelijk dat de offers in het Oude Testament niet volledig aan deze wil konden voldoen. Alleen de dood van de Heer Jezus kon de basis leggen voor ons priesterschap. Als het ware brandoffer voldeed Hij in dit opzicht aan alle eisen van God. Onder het aspect van het zondoffer voldeed Hij in Zijn dood aan al onze behoeften.

Door die wil zijn wij geheiligd.” We zijn geheiligd op basis van Zijn offer, zodat we als priesters passen bij een heilig God.

Hoe groot is Zijn verlossingswerk! Hoe heerlijk is onze Heer! We kunnen niet hoog genoeg over Zijn Persoon denken, niet volkomen genoeg over Zijn verlossingswerk en niet verstrekkend genoeg over de gevolgen van dat werk.

Hij geeft ons vrijmoedigheid (vs. 19)

De vraag rijst of we in vers 19-22 te maken hebben met leer of praktijk. Laten we het zo zeggen: het gaat om het besef, dat we priesters zijn. We brengen in praktijk wat we tot nu toe geleerd hebben. Hoe dat gebeurt, leert deze passage ons.

Wat geeft ons de vrijmoedigheid om het heiligdom binnen te gaan? Ten eerste het feit, dat het Gods wil is, ten tweede het volledig gegronde werk van de Heer Jezus en ten derde onze persoonlijke heiliging als priesters. We mogen persoonlijk en gezamenlijk in de tegenwoordigheid van God treden. Het heiligdom is de hemel, de onmiddellijke nabijheid van God. Als we op zondagmorgen samen het heiligdom binnengaan, staan onze voeten op aarde, maar in ons hart zijn we in de hemel bij God.

De nieuwe en levende weg (vs. 20)

De weg naar de tegenwoordigheid van God is nieuw en levend. Als er een nieuwe weg is, dan was er ooit een oude weg. Het karakter van de nieuwe weg is dat hij breed is. De oude was smal. Er kon maar één familie binnentreden, de familie van Aäron. Maar op de nieuwe weg kunnen alle verlosten, broeders en zusters, tot God komen.

Deze weg is ook levend. Daarentegen was er vroeger een dode weg. Die was toen breed, want in het Oude Testament en in de tijd dat de Heer hier woonde, gingen onbekeerde priesters ook het heiligdom binnen. Zij hadden geen leven uit God, maar omdat zij afstammelingen van Aäron waren, konden zij het aardse heiligdom binnengaan. De levende weg is nu smal. In de christelijke eredienst kunnen alleen mensen binnengaan die leven uit God hebben.

Hij heeft de weg geopend (vs. 20)

“… die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat Zijn vlees is.” In de uitdrukking “vlees” hebben we de Heer Jezus voor ons als mens, zoals Hij hier ooit leefde, stierf, opstond en als Mens naar de hemel ging. Daardoor heeft Hij ons de weg ingewijd of geopend. We halen hiervoor drie bijbelgedeelten aan:

  • “Het Woord is vlees geworden” (Joh. 1:14). Hier gaat het om de menswording van de Heer Jezus.
  • “… in het lichaam van Zijn vlees door de dood” (Kol. 1:22). Dit vers spreekt over zijn sterven aan het kruis.
  • “Een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals u ziet dat Ik heb” (Luk. 24:39). Dit is wat de Heer Jezus zei als opgestaan Mens. Als zodanig ging Hij naar de hemel.

Maar de verklaring in vers 20 bevat een tweede groot feit. Toen de Heer Jezus aan het kruis uitriep: “Het is volbracht!,” werd het voorhangsel in de tempel van boven naar beneden gescheurd door een onzichtbare Goddelijke hand. Hierdoor werd de scheiding tussen het heilige en het heilige der heiligen opgeheven. Als priesters staan we in de Geest in het heiligdom en omdat het gordijn gescheurd is, zijn we in de onmiddellijke tegenwoordigheid van een heilig God. We zijn daar zonder angst omdat we gehuld zijn in de genade van het verlossende werk van Golgotha.

De grote Priester (vs. 21)

De Heer Jezus is de grote Priester die over het huis van God is aangesteld (Hebr. 3:2-6). Hier staat meer de gedachte voor ons, dat Hij lofprijzing en aanbidding leidt.

Hoe naderen wij? (vs. 22)

a. Met waarachtige harten. Dit zijn harten die zijn onderwezen en gevuld met christelijke waarheid. Onze genegenheid wordt gevormd door het christelijk denken in het Nieuwe Testament.

b. In volle zekerheid van het geloof. Dit betekent, dat we Gods tegenwoordigheid binnengaan in de volle kennis van een volbracht verlossingswerk.

c. Door besprenkelde harten en zo gereinigd van een kwaad geweten. Dit verwijst naar het besprenkelen van de priesters met bloed en duidt op een resultaat van de dood van de Heer. Het voorval in Johannes 19 vers 33-35 helpt ons om deze gedachte te begrijpen. Nadat de Heer gestorven was, doorstak de soldaat de zijde van de Heer en kwam er bloed en water uit. Johannes zag dit op dat moment. Ongeveer 50 jaar later geeft hij er onderwijs over in het vijfde hoofdstuk van zijn eerste brief. Het bloed en het water getuigen van de gevolgen van de offerdood van de Heer Jezus.
Het bloed getuigt ervan, dat op basis van het werk van de Heer Jezus mijn zonden voorgoed voor de heilige ogen van God zijn verdwenen. Dat is het werk van God voor mij, maar buiten mij, dat wil zeggen voor God. De heilige God eiste verzoening voor mijn vele zonden. Ik kon deze verzoening niet tot stand brengen. Maar toen ik mij in geloof tot Jezus Christus wendde en Hem aannam als mijn persoonlijke Heiland, kwam ik in het genot van de gevolgen van Zijn verlossingswerk. Omdat mijn Heiland mijn zonden droeg tijdens de drie uren van duisternis en er verzoening voor deed, heeft Zijn bloed al mijn zonden voor God uitgewist.
Het besef van dit grondbeginsel bevrijdt onze harten om God te aanbidden omdat ons geweten onbelast is.

d. Het lichaam gewassen met zuiver water. Deze uitdrukking verwijst naar de wassing van de priesters, maar spreekt van het gevolg van het verlossingswerk voor gelovigen. Het water getuigt ervan, dat ik nieuw leven heb ontvangen op de grond van de dood van de Heer Jezus. Dat is het werk van God in mij. De Heer spreekt hierover tot Petrus in Johannes 13 vers 10: “Wie gebaad is … is geheel rein.” Het is het waterbad van de nieuwe geboorte waardoor ik nieuw leven heb ontvangen.
Ten slotte is er nog een derde werk van God gebeurd. Dit is duidelijk ook in dit water te zien. Het getuigt van het feit dat ik, op basis van het verlossingswerk aan het kruis, van de ene bodem ben gehaald en op een andere ben gezet. Ik ben van terrein veranderd. Voor mijn bekering stond ik op het terrein van de zondaars en nu sta ik op het terrein van de priesters. Dat is het werk van God met mij. In Titus 3 vers 5 lezen we over de wassing van de wedergeboorte. Daar gaat het werkelijk om een verandering van terrein. De twee heilsfeiten die met water bedoeld worden, vinden we ook terug in Efeze 2 vers 5 en 6. “Levend gemaakt met” – dat is nieuw leven. “mee opgewekt” – dat is de verandering naar de bodem van de nieuwe schepping.
Het nieuwe leven en de nieuwe grond waarop we als priesters staan, maken dat we in staat zijn om een heilige God te aanbidden.

Zo mogen we als gereinigde priesters voor een heilig God staan! Hoe verheven is onze positie! Nu al in een zwak lichaam dat nog op aarde staat, vaak in moeilijke en turbulente levensomstandigheden, aanbidden we Hem. Hij neemt dat in Zijn genade van ons aan. Maar we zien uit naar de naderende grote dag waarop de Heer Jezus zal weerkomen. Wat zal dat zijn als we Hem zien! Dan zullen we niet meer stamelen, maar met volmaakte lippen Hem eeuwig loven en door Hem de grote, eeuwige God aanbidden.

 

NOOT:
1. Het eerste ‘kennen’ is objectief kennen in algemene zin; het tweede is bewust, innerlijk kennen.
2. Vele lezen ‘uw.’
3. In de zin van gave, spijsoffer.
4. Letterlijk ‘[offers] voor [de] zonde’; verg. vs. 18 en 26 en Romeinen 8 vers 3 noot (Telos-vertaling).
5. Dit is geheel gebaad; verg. Joh. 13:10.

Max Billeter; © www.haltefest.ch

Jaargang: 2010 – Bladzijde: 321.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW