Hebreeën 1; Hebreeën 2
Inleiding tot de brief aan de Hebreeën
Aanleiding van de brief
De brief aan de Hebreeën was destijds gericht aan mensen uit het volk Israël die geloofden in de naam van de Heer Jezus. De aanleiding van deze brief was bezorgdheid over deze christenen. De bedoeling van de schrijver was hen te versterken in de hemelse roeping en hen te verbinden met een hemels heiligdom, zodat zij zich konden losmaken van het aardse heiligdom. Dit was geen gemakkelijke taak, want God Zelf had immers de verordeningen in het Jodendom gegeven. Deze Hebreeën moesten afstand doen van het goede dat zij in het Oude Testament van God hadden ontvangen, zodat zij het betere werkelijk konden bezitten en genieten op christelijke grondslag.
Eenvoudig gezegd gaat deze brief over het verbinden van gelovige christenen van Joodse afkomst met de hemel en het losmaken van hen van de aarde, en wel in die volgorde. Dit is een typisch christelijk principe: God stelt ons eerst voor wat we bezitten, en neemt ten slotte van ons weg wat verwijderd moet worden. Ook vandaag wil God ons verbinden met de hemel en ons hart losmaken van de aarde. Daarom heeft alles wat aan de Hebreeën is geschreven ook zijn volle geldigheid voor ons. De meesten van ons hebben geen Joodse erfenis. Maar wij bezitten hetzelfde deel als de gelovige christenen destijds. Net als zij zijn wij deelgenoten van de hemelse roeping.
Thema van de brief
Met het oog op de hemelse roeping stelt de Geest van God de Heer Jezus Christus voor als onze Hogepriester, om de gelovigen in moeilijke omstandigheden te sterken. Dit is het echte grote thema van de Brief aan de Hebreeën.
Het is de enige brief van het Nieuwe Testament die ons deze waarheid uitvoerig voorstelt. Slechts twee andere verzen uit de brief aan de Romeinen wijzen op de Heer Jezus als Hogepriester. “… veel meer zullen wij, nu wij verzoend zijn, behouden worden door1 Zijn leven.” “Christus … die ook aan Gods rechterhand is, die ook voor ons bidt2” (Rom. 5:10; 8:34). Beide passages in de Bijbel laten ons zien dat Hij in de hemel leeft om ons als Hogepriester te helpen in de moeilijkheden.
Bovendien zijn er beelden in het Oude en Nieuwe Testament die wijzen op het hogepriesterschap van de Heer Jezus. Toen Jozua met de Israëlieten tegen de Amalekieten streed, was Mozes op de berg aan het bidden. Daar verwijst hij naar de werkzaamheid van de Heer als Hogepriester in de hemel. In Mattheüs 14 ging de Heer de berg op om te bidden. De discipelen staken het meer over en kwamen in een storm terecht. Toen kwam Jezus naar hen toe, lopend over het water. Ook dit verhaal illustreert, dat de Heer Zichzelf in de hemel inzet als Hogepriester voor ons. Maar het gedetailleerde onderwijs hierover staat in de Brief aan de Hebreeën.
Indeling van de brief
- Hoofdstuk 1 en 2: Grote inleiding: Jezus Christus, de Apostel en Hogepriester.
- Hoofdstuk 3-10 vers 22: De Heer Jezus als onze Hogepriester in twee functies:
a. Hoofdstukken 3-6: De Hogepriester die voor ons zorgt zodat wij hier op aarde niet wanhopen;
b. Hoofdstuk 7-10 vers 22: De Hogepriester die ons als aanbidders tot God leidt. - Hoofdstuk 10 vers 23 – 13: Bemoedigingen en vermaningen op de reis van het geloof.
1. Jezus Christus – Apostel en Hogepriester
Hoofdstuk 1 en 2
In de eerste twee hoofdstukken van de Brief aan de Hebreeën stelt de schrijver de Heer Jezus aan ons voor als de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis.
Een voorval uit het verhaal van Jakob verklaart ons deze twee titels. Omdat hij zijn vader had bedrogen, moest hij het ouderlijk huis verlaten. Op de reis naar Haran sliep hij in een open veld met een steen als hoofdkussen. Toen kreeg hij een droom: “… en zie, op de aarde was een ladder geplaatst, waarvan de top de hemel raakte, en zie, de engelen van God klommen daarlangs omhoog en omlaag. En zie, de HEERE stond boven aan die ladder …” (Gen. 28:12,13).
Toen de Heer Jezus hier leefde, verwees Hij naar deze droom. Hij zei tegen Nathanaël: “Je zult <van nu aan> de hemel geopend zien en de engelen van God opstijgen en neerdalen op de Zoon des mensen” (Joh. 1:52). Nu stond de Heer niet meer bovenaan de ladder, maar onderaan. Beide bijbelpassages tonen een verbinding tussen hemel en aarde, tussen God en mens. In Genesis 28 was de Heer in de hemel en in Johannes 1 was hij op aarde. Laten we dit overbrengen op de beide titels van de Heer Jezus:
- Als Apostel bracht Hij God tot ons mensen. Daarvoor kwam Hij van de hemel naar de aarde;
- Als Hogepriester brengt Hij ons gelovigen tot God. Daarom is Hij als Mens naar de hemel gegaan.
Dit zijn de twee grote bewegingen in de eerste twee hoofdstukken van de Brief aan de Hebreeën: Zijn neerdalen en Zijn omhooggaan.
1.1 De zijde van Zijn Godheid
Hebreeën 1 vers 1-4:
“Nadat God vroeger vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij in [het] laatst van deze dagen tot ons gesproken in [de]3 Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door Wie Hij ook de werelden gemaakt heeft. Deze die de uitstraling is van Zijn heerlijkheid en [de] afdruk van Zijn wezen4 en die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, is, nadat Hij <door Zichzelf> [de] reiniging van de zonden tot stand heeft gebracht, gaan zitten aan [de] rechterhand van de Majesteit in [de] hoge.”
God spreekt in de Zoon (vs. 1,2)
Het is een onmetelijke genade dat God tot ons mensen spreekt. Hij deed dit vele malen in de tijd van het Oude Testament. Hij sprak tot het volk Israël. Het is ook een zegen voor ons om de geschriften van het Oude Testament van jongs af aan te kennen en te zien hoe vaak God met ons heeft gecommuniceerd, van Mozes tot Maleachi.
Hij deed dit op vele manieren: bijvoorbeeld door een “evangelist” als Jesaja, door een lijdende man als Jeremia, door een staatsman als Daniël of door een herder als Amos.
Aan het einde van de dagen van de oudtestamentische profeten sprak God in de Persoon van de Zoon. Dit is het hoogtepunt van Zijn toespraak tot ons mensen. Na de boodschap door Maleachi zweeg Hij 400 jaar lang omdat de geestelijke toestand van de Joden zo ernstig was. Hij moest Zijn volk kastijden, dus zweeg Hij. Maar met Zacharia verbrak God in genade Zijn stilzwijgen (Luk 1:11-20). Verwondert het ons dat Zacharia ontsteld was toen de engel Gabriël verscheen en God, na 400 jaar zwijgen, nu Zijn Zoon aankondigde om in Hem te spreken?
De schrijver van de Brief aan de Hebreeën gaat bij de gedachte aan de Zoon terug naar de oudtestamentische geschriften: “U bent Mijn Zoon, Ík heb ik heden verwekt” (Ps. 2:7). Hier wordt ons de menswording van de eeuwige Zoon van God voorgesteld en de gedachte, dat de Heer Jezus ook de Zoon van God is door Goddelijke verwekking. Jesaja 9 vers 5 zegt: “Want een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder.” Heerschappij en gezag is de grote gedachte die de Brief aan de Hebreeën in verband brengt met de Zoon die Mens geworden is. Enkele voorbeelden onderstrepen dit:
- “… maar Christus als Zoon over Zijn huis” (Hebr. 3:6). Dit gaat over Zijn aanspraak op heerschappij over de schepping enerzijds en over de verlosten anderzijds.
- “… heeft, hoewel Hij Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij geleden heeft” (Hebr. 5:8). Als Zoon bezat Hij gezag, maar toch leerde Hij in Zijn leven te gehoorzamen.
- “… maar het woord van de eedzwering, die na de wet [gekomen] is, [stelt de] Zoon, die tot in eeuwigheid volmaakt is” (Hebr. 7:28). In tegenstelling tot zwakke mensen in het Oude Testament is de Heer Jezus als Zoon Hogepriester geworden.
God heeft tot ons gesproken in de Persoon van Zijn Zoon, dat wil zeggen door Zijn komst, door Zijn Menswording, door Zijn spreken, door Zijn werken en door Zijn gedrag. In de hele hoedanigheid van Zijn Persoon horen wij God tot ons spreken.
In hoofdstuk 1 vers 1-2 en vers 4 ontvouwt de Brief aan de Hebreeën de Goddelijke heerlijkheid van de Zoon die als Mens hier op aarde leefde. De Goddelijke kant van Zijn Persoon is verbonden met Zijn Woord, zoals hoofdstuk 2 vers 1-4 ons laat zien.
In hoofdstuk 2 vers 5-18 vinden we de heerlijke Mensheid van Jezus Christus. De menselijke kant van Zijn Persoon wordt gekenmerkt door lijden.
Zijn neerdalen en Zijn opvaren (vs. 2,3)
Ten eerste wordt ons in zeven feiten de Goddelijke heerlijkheid van de mensgeworden Zoon voorgesteld:
- “… die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen …” (Hebr. 1:2a). Als Zoon van God heeft Hij recht op de hele schepping. Kolosse 1 vers 16 zegt in dit verband: “in Hem zijn alle dingen (d.w.z. voor de Zoon) geschapen.”
- “… door Wie Hij ook de werelden gemaakt heeft” (Hebr. 1:2b). De wereld van de sterren, de wereld van de engelen, de wereld van de mensen, de dierenwereld – alles is geschapen door de Zoon. In de kracht van Zijn Persoon is alles ontstaan5.
- “Deze, die [de] uitstraling is van Zijn heerlijkheid.” Toen de Zoon op aarde leefde, straalde bij bepaalde gelegenheden Zijn scheppende heerlijkheid. Markus 4 vers 39 zegt: “En wakker geworden bestrafte Hij de wind en zei tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en er ontstond een grote stilte.” Johannes 11 vers 43 en 44 vertellen ons: “… riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! De gestorvene kwam naar buiten!” Dit is Zijn Goddelijkheid met het oog op de schepping (Rom 1:20)6. Toen zagen de mensen dat Hij almachtig, alomtegenwoordig en alwetend is. Zo was Hij de uitstraling van de heerlijkheid van God.
- “… en [de] afdruk van Zijn wezen.” Dit is Zijn Goddelijkheid geopenbaard in Zijn persoon. De Zoon werd Mens en in Hem werd God gezien in Zijn wezen als licht en liefde. Kolosse 2 vers 9 zegt: “Want in Hem woont de hele volheid van de Godheid7 lichamelijk.”
- “… die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht.” Niet alleen is de schepping voor Hem en door Hem gemaakt, maar Hij onderhoudt ook alle dingen in het heden door het woord van Zijn kracht. Hij geeft ons kracht om te staan, te zitten en te lopen. Hij is de onderhouder van het hele universum.
- “… nadat Hij <door Zichzelf> [de] reiniging van de zonden tot stand heeft gebracht.” Er staat hier niet: van “onze” zonden. Natuurlijk zijn het onze zonden. Maar de schrijver wil nu niet ons geweten reinigen – dat doet hij later – maar ons de heerlijkheid van de Heiland laten zien. De Heer Jezus heeft in Goddelijke kracht, door te sterven aan het kruis, door Zichzelf over te geven aan de dood, de reiniging van de zonden tot stand gebracht.
- “… gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in [de] hoge.” Nadat de Heer Zijn taak als Apostel had voltooid, ging Hij naar de hemel en ging in Zijn eigen Goddelijke waardigheid op de hoogste plaats zitten.
We vatten het samen: Hij daalde af om God aan ons te openbaren. Maar Hij is ook opgevaren als Zoon en zit nu aan de rechterhand van God.
1.2 De zijde van Zijn Mensheid
Hebreeën 2 vers 9-18:
9. Maar wij zien Jezus, die een weinig8 minder dan [de] engelen gemaakt was9 vanwege het lijden van de dood met heerlijkheid en eer gekroond, opdat Hij door [de] genade van God voor alles10 [de] dood smaakte.
10. Want het paste Hem, om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te leiden, de overste leidsman van hun behoudenis door lijden11 volmaakte12.
11. Want én Hij die heiligt én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij zich niet hen broeders te noemen, en zegt:
12. ‘Ik zal Uw naam aan Mijn broeders verkondigen, in [het] midden van [de] gemeente zal ik U lofzingen.’
13. En opnieuw: ‘Ik zal in Hem vertrouwen hebben.’ En opnieuw: ‘Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft.’
14. Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben13, heeft ook Hij op gelijke wijze14 daaraan deelgenomen13, opdat Hij door de dood teniet zou doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel,
15. en allen zou verlossen die uit vrees voor [de] dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren.
16. Want inderdaad, niet engelen neemt Hij aan, maar Hij neemt [het] nageslacht van Abraham aan.
17. Daarom moest Hij in alles aan Zijn broeders gelijk worden, opdat hij een barmhartig en trouw hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om voor de zonden van het volk verzoening te doen.
18. Want waarin Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hun die verzocht worden te hulp komen.
Zijn vernedering en Zijn verhoging (vs. 9)
Ook in hoofdstuk 2 zien we dezelfde beweging: naar beneden en naar boven. Maar het wordt nu uitgedrukt in andere woorden: vernederd en verheven, omdat Zijn menselijke kant voor ons ligt.
“Maar wij zien Jezus.” Gelovige mensen hebben niet alleen ogen in hun hoofd, maar ook in hun hart (Ef. 1:18). Hiermee zien wij Jezus, de Mensenzoon. Als zodanig heeft Hij Zichzelf vernederd en is Hij verhoogd, zoals Psalm 8 ons vertelt.
“… die een weinig minder dan [de] engelen gemaakt was vanwege het lijden van de dood.” Hij moest een mens worden zodat Hij kon sterven. Engelen kunnen niet sterven, maar Hij wilde Zijn leven geven aan het kruis. Daarom was Hij “een weinig” vernederd onder de engelen.
“Vanwege het lijden van de dood.” Toen onze Heiland op deze aarde wandelde, lag het lijden van de dood vanaf het begin op Zijn heilige ziel. Als we open oren en ogen hebben als we de evangeliën lezen, zien we dat. Hoe dichter Hij kwam bij wat er op Golgotha gebeurde, hoe duidelijker we zien hoe Hij van tevoren leed. Dit is vooral duidelijk in de hof van Gethsémané.
“Opdat Hij door [de] genade van God voor alles [de] dood smaakte.” Nu gaat het over Zijn offerdood aan het kruis. Ten eerste openbaarde Hij de volle maat van de genade van God in Zijn dood. Ten tweede is de uitdrukking “voor alles” heel breed. Hij stierf voor alles, wat door de zonde aan dood en vergankelijkheid is onderworpen. Ten derde “smaakte” Hij de dood aan het kruis. Tijdens de drie uren van duisternis werd Hij door God verlaten. Wat Hij in deze tijd heeft doorstaan, kunnen we niet doorgronden. Hij ervoer alle bitterheid van de dood toen Hij stierf op het hoogtepunt van het leven (Ps. 102:25).
Zo zien we aan de ene kant Jezus in zijn diepe vernedering tot het punt van de dood aan het kruis. Aan de andere kant beschouwen we Hem in de hemel, waar Hij “met heerlijkheid en eer gekroond is.” Op deze eervolle plaats heeft God Hem als Mens heerschappij over het hele universum gegeven.
Ook andere bijbelpassages tonen zowel Zijn vernedering als Zijn verhoging. We denken aan de passage in Jesaja 52 vers 13 tot 53 vers 12. Hij begint met de verhoging van de Knecht van God, spreekt tussendoor over Zijn diepe vernedering en eindigt weer met de eer die Hem op een dag geschonken zal worden. We kennen ook de indrukwekkende zin in Openbaring 5 vers 6: “Ik zag in [het] midden van de troon … een lam staan als geslacht.” Daar, in het centrum van de Goddelijke macht, is Jezus Christus, die Zijn leven gaf aan het kruis als het Lam van God! Ook hier is Zijn verhoging met Zijn vernedering verbonden. Beide horen bij elkaar. Als we naar het kruis van Golgotha kijken, wordt ons hart vol van dankzegging. Als we naar de hemel kijken, vult ons hart zich met vreugde.
God brengt vele zonen tot heerlijkheid (vs. 10)
Wij zijn Zijn zonen en God Zelf brengt ons tot heerlijkheid. Dat is absoluut zeker, daarom staat hier in de verleden tijd geschreven: “… om vele zonen tot heerlijkheid te leiden … .”15 Toegegeven, er is nog geen enkele zoon in heerlijkheid. Dit zal alleen gebeuren als de Heer tot de opname komt. Maar God beschrijft het alsof het al een feit is om ons zwakke hart veilig te stellen. Het komt er zeker aan! We zullen het doel bereiken, de glorie van de hemel! De formulering van onze toekomst in de verleden tijd is een juweel in de Schrift, dat me altijd diep gelukkig maakt. We denken ook aan Romeinen 8 vers 30: “Die heeft Hij ook verheerlijkt.” Niemand is al verheerlijkt. Zij die ontslapen zijn, zijn in volmaakte gemeenschap met Christus met Hem, maar zij zijn nog niet verheerlijkt. Maar dit zal zeker werkelijkheid worden, en daarom heeft de Geest het in de verleden tijd laten opschrijven15.
God brengt de zonen tot heerlijkheid door de Overste Leidsman van hun behoudenis. Wie is deze “Overste Leidsman van hun behoudenis” en wat moeten we daaronder verstaan? Het is Jezus Christus die in de wereld kwam als onze Leidsman, het verlossingswerk aan het kruis volbracht en naar de hemel opgevaren is. Hij is ons voorgegaan naar ons doel en brengt ons daar ook naartoe. Daar, in heerlijkheid, zal onze behoudenis tot afsluiting gekomen zijn.
Onze God, die ons door de Heer Jezus zeker tot het hemelse doel zal brengen, is groot. Hij is de Schepper en Onderhouder van het universum. En als zodanig moest Hij iets doen dat paste bij of in overeenstemming was met Zijn grootheid en heerlijkheid. Wat deed Hij nu? Hij volmaakte16 “de Overste Leidsman van hun behoudenis door lijden.” Dat is het lijden van de Heer Jezus in Zijn leven tot aan de dood. Hij leerde dit kennen door ervaring. Omdat Hij is verzocht of beproefd werd in alles wat met het menselijk leven te maken heeft, is Hij nu volledig in staat om ons te begrijpen en te helpen. Om het verzoenende lijden te kunnen verdragen, moest Hij volmaakt zijn. Hij was het in Zijn persoon. Maar hier gaat het over het lijden van het menselijk leven op aarde. En in dit lijden werd Hij volmaakt, doordat Hij alles uit ervaring leerde kennen.
De positie van de geheiligden (vs. 11)
Vers 11 komt overeen met hoofdstuk 3 vers 1. Daar worden wij, de gelovigen, “deelgenoten van [de] hemelse roeping” genoemd omdat onze Heer in de hemel is. 1 Korinthe 15 vers 48 drukt deze gedachte als volgt uit: “Zoals de Hemelse is, zo zijn de hemelsen.” Onze positie komt dus overeen met de positie van de Heer Jezus. Hij is opgestaan en als mens opgevaren naar de hemel. Door Zijn verblijf daar heiligt Hij ons (Joh. 17:19). Hij zondert ons af voor God in de hemel. Zo worden we geheiligd, zodat we ons als hemelse mensen kunnen gedragen terwijl we op aarde leven. “Want én Hij die heiligt én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één.” De Heer Jezus en de verlosten op aarde vormen een genootschap. Wij zijn van dezelfde soort. Hij is in de hemel als Mens en wij zijn hemelse mensen op aarde.
“Daarom schaamt Hij zich niet hen broeders te noemen.” Dit is een van de zinnen in de brief aan de Hebreeën die ons laat zien, dat de schrijver meer wist dan hij meedeelde. Hier benadert hij de geschriften van Johannes, waarin we worden gezien als de familie van God. Wanneer noemde de Heer Jezus hen “broeders”? Nadat Hij was opgestaan. Toen zei Hij tegen Maria: “Maar ga heen naar mijn broeders” (Joh. 20:17). We noemen Hem nooit onze broeder. Hij is onze Heer. Maar wat een genade! Wij behoren tot de familie van God en Hij noemt ons Zijn broeders.
De voorrechten van Zijn broeders (vs. 12,13)
De verzen 12 en 13 tonen ons vier voorrechten van gelovigen, die de Heer Zijn broeders noemt. In de praktische verwerkelijking van deze voorrechten neemt Hij de leidende rol op Zich.
1.
“Ik zal Uw Naam aan mijn broeders verkondigen.” Dit is een citaat uit Psalm 22 vers 23, dat de Hebreeën goed kenden. Wat is deze Naam? Het is de Naam van de Vader, zoals we zien in Johannes 20 vers 17. Maar wij blijven in de brief aan de Hebreeën en zeggen: Het eerste voorrecht van de gelovigen, die Hij Zijn broeders noemt, is het feit, dat God Zich aan hen openbaart in de Heer Jezus. Het is een wonderbare genade, dat wij God steeds beter in Hem kunnen leren kennen.
2.
“In [het] midden van [de] gemeente zal ik U lofzingen.” Aanbidding is het tweede voorrecht van de verlosten. Door de Heer Jezus, Die de lofzang aanstemt, mogen we God aanbidden en Hem dienen als heilige priesters.
Het eerste voorrecht is een beweging van boven naar beneden en het tweede is een beweging van beneden naar boven. Aanbidding is ons antwoord op de openbaring van God, die de Heer in harten werkt.
3.
“Ik zal in Hem vertrouwen hebben.” Het derde voorrecht is vertrouwen in God. De Heer Jezus heeft hier in Zijn leven al Zijn vertrouwen op God gesteld. In Psalm 16 vers 1 spreekt Hij profetisch: “Want ik heb tot U de toevlucht genomen” of, zoals in de oudere versie werd gezegd: “Ik vertrouw op u.” Onze Heer Jezus leefde dit volledig uit tot Zijn laatste ademtocht. Zo ook op de moeilijkste momenten van Zijn leven – in de drie uren van duisternis – heeft Zijn vertrouwen in God niet gewankeld. Aan het einde riep Hij uit de diepste nood van Zijn ziel: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U mij verlaten?” (Ps. 22:2; Matth. 27:46). Hoewel Hij zeer diep leed – we zullen nooit begrijpen hoe verschrikkelijk Hij leed – hield Hij vast aan Zijn God. Zijn vertrouwen in deze uren komt ook tot uitdrukking in Psalm 22 vers 10-11: “U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken, Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag. Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God.”
Dit derde voorrecht verwijst naar Jesaja 8:17: “Ik zal de HEERE verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob; op Hem zal ik hopen.” Dit is een verklaring van het gelovige overblijfsel van Israël. Wat de Heer Jezus volmaakt in Zijn leven heeft getekend, zal op een dag deze gelovigen vormen. Maar het geldt ook voor ons die, net als de Hebreeën, de hemelse roeping hebben. In lichte en donkere dagen kunnen we ons vertrouwen op God stellen. Maar we kunnen het alleen realiseren in de nauwste gemeenschap met Degene die volledig op God heeft vertrouwd. Wanneer we op onszelf steunen, neemt ons vertrouwen in God vaak snel af. Alleen met de hulp van de Heer en in Zijn gemeenschap kunnen we God vertrouwen in de wisselvalligheden van ons leven.
Und wenn ich gar nicht sähe,
wie alles werden soll,
ich bleib in deiner Nähe
und harre glaubensvoll.
En zelfs als ik niet zie
hoe alles zal zijn,
blijf ik dicht bij U
en wacht ik in geloof.
4.
“Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft.” Het vierde voorrecht is het getuigen van God. We komen tot deze conclusie als we de exacte bewoordingen lezen van het citaat uit Jesaja 8 vers 18: “Zie, ik en de kinderen die de HEERE mij gegeven heeft, dienen tot tekenen en wonderen in Israël.” Toen kreeg de profeet Jesaja kinderen. En samen met zijn kinderen was hij tot tekenen en wonderen in Israël, dat wil zeggen een getuige voor God. De schrijver van de Brief aan de Hebreeën neemt deze gedachte hier over en laat zien, dat wij op weg naar ons hemelse doel het voorrecht hebben om van God te getuigen. Ook dit kunnen wij alleen in praktijk brengen in verbinding met Hem die volkomen door God verwekt is. “Zie, Ik” – dat is nu de Heer – “en de kinderen die U Mij gegeven hebt” – dat zijn wij, de gelovigen. Wij zijn in nauwe gemeenschap met de Heer Jezus gebracht. In deze gemeenschap met Hem zijn wij tot getuigenis hier gelaten. Op alle leeftijden – als kinderen, als jongeren, als mensen midden in het leven, als ouderen – mogen wij met de hulp van de Heer van onze grote God getuigen.
De bevrijding van de kinderen (vs. 14,15)
De verzen 14 en 15 beschrijven wat de Heer Jezus moest volbrengen om ons tot bevrijde kinderen te maken.
“Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben.” Dit spreekt over onze positie en toestand als natuurlijke mensen. In onze positie zijn we mensen, en in onze toestand waren we zondaars. Als zodanig zijn we onder de macht van de dood.
De Heer Jezus heeft op gelijke wijze deel genomen aan vlees en bloed. Dat betekent, dat Hij in onze positie kwam, maar niet in onze toestand. Dit is heel belangrijk. Hij werd mens, maar was zonder zonde. Met zekerheid en grote vreugde zeggen wij: “In Hem is geen zonde” (1 Joh. 3:5). Omdat Hij zonder zonde was, kon Hij ons bevrijden van de macht van de dood.
“… opdat Hij door de dood te niet zou doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, en allen zou verlossen die uit vrees voor [de] dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren.” Door Zijn dood heeft Hij ons bevrijd van de macht van Satan en van de macht van de dood. Wij denken aan David, die een treffend beeld is van dit feit in het Oude Testament. Toen hij tegen Goliath vocht, velde hij die reus eerst met een steen uit een slinger. Maar David doodde hem met Goliaths eigen zwaard. “Hij nam diens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af” (1 Sam. 17:51). Hij versloeg deze vijand van Israël met zijn eigen wapen!
Zo stierf de Heer Jezus aan het kruis om de duivel in Zijn dood teniet te doen. Hij heeft hem daar verslagen en zijn wapen (de dood) buiten werking gesteld voor hen die geloven. Want de duivel houdt de zondaar in een dode toestand en leidt hem naar de eeuwige dood. Maar de Heer heeft allen die in Hem geloven uit Satans macht bevrijd en de dood voor hen buiten werking gesteld. Dit heeft twee aspecten. Enerzijds zijn wij bevrijd uit onze dode toestand en geschikt gemaakt om voor God te leven. Anderzijds is de lichamelijke dood niet langer een verschrikking voor ons. Het is waar dat gelovigen ook sterven. Maar het is een naar huis gaan, een overgaan naar Christus, waar zij het veel beter hebben. De dood is voor ons overwonnen door Hem die de dood is ingegaan. Gezegend zij de naam van onze Heer!
Alle gelovigen zijn priesters (vs. 16-18)
De nakomelingen van Abraham zijn hier alle gelovigen, niet alleen die van het volk Israël. Abraham wordt in Romeinen 4 algemeen de vader van de gelovigen genoemd. Zo is iedere gelovige qua karakter een afstammeling van Abraham. De Heer Jezus heeft niet engelen aangenomen, maar alle gelovigen om hen allen tot priesters te maken. In het volk Israël mocht alleen de familie van Aäron de priesterdienst verrichten. Maar in de tijd van genade zijn alle verlosten priesters. Dit is de strekking van de verzen 17 en 18.
In vers 17 vinden we de uitdrukking “in de dingen die God betreffen” (zie ook hfdst. 5:1). Dit wijst op de priesterdienst. De schrijver wil ons hier laten zien, dat wij tot priesters zijn gemaakt. In de hoofdstukken 7 – 10 werkt hij deze gedachte uitvoerig uit. Maar hier laat hij ons al het begin zien. Vers 17 stelt ons het fundamentele probleem voor waarom wij mensen niet tot God kunnen naderen. Onze zonden verhinderen ons dat. Maar de Heer Jezus kwam als Mens op aarde en is gelijk geworden aan de broeders om ons als priesters voor God te kunnen stellen. Hij is een barmhartige en trouw Hogepriester: barmhartig was Hij jegens ons, omdat wij vanwege onze zonden niet tot God konden naderen. Zijn trouw was gericht op God (zie hfdst. 3:2). In Zijn dood stemde Hij overeen met de heiligheid en rechtvaardigheid van God. Zo kwam Hij om de zonden van het volk te verzoenen. Hij zag onze zonden en de heiligheid van God die verzoening vereiste. Daarom stierf Hij als Mens om verzoening te doen voor onze zonden voor God. Hij heeft het probleem van onze zonden opgelost in barmhartigheid jegens ons mensen en in trouw aan God.
Vers 18 tenslotte behandelt het probleem van onze zwakheden met betrekking tot de priesterdienst. In de moeilijkheden van het leven worden wij verzocht. Hoe snel worden we depressief of ontmoedigd en verstomt onze aanbidding. Maar de Heer helpt ons in de noden, zodat wij ondanks onze zwakheden God als priesters kunnen dienen. “Want waar Hij zelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hen helpen die verzocht worden.” In Zijn leven hier op aarde heeft Hij geleden, zodat Hij ons nu begrijpen en helpen kan. Zelfs in de grootste moeilijkheden stelt onze Hogepriester ons in staat te aanbidden.
Max Billeter; © www.haltefest.ch
Jaargang: 2010 – Bladzijde: 193.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW