Bijbelplaatsen: Gen. 17:3; 18:22; 1 Kon. 8:54; Pred. 5:1; Dan. 6:11; Hand. 20:36; Matth. 26:39; Mark. 11:25; Kol. 4:2; 1 Tim. 2:8; Jak. 1:6
Onze houding in de aanwezigheid van een bepaald persoon laat iets zien van het soort relatie dat wij met hem of haar hebben. Maar het onthult ook iets over onze eigen innerlijke toestand. In het bijzijn van belangrijke mensen, nemen we een houding aan. Wanneer wij onder vrienden zijn, daarentegen, zijn wij niet zo voorzichtig met onze houding. En met een bezwaard geweten gedragen we ons anders dan met een zuiver geweten, ook al zijn we ons daar zelf misschien niet eens van bewust.
Als we bidden, nemen we ook een bepaalde houding aan tegenover God. Dit gaat over onze uiterlijke houding, maar ook over onze innerlijke houding. Beide zijn op een bepaalde manier van elkaar afhankelijk en de een beïnvloedt de ander. Wat drukt daarbij de uiterlijke houding uit? Hoe belangrijk is de innerlijke houding? En heeft het invloed op de verhoring van onze gebeden? Aan de hand van de Bijbel zullen wij proberen antwoorden te vinden op deze belangrijke vragen.
Uiterlijke houding
Het Woord van God toont ons verschillende gebedshoudingen. Wij vinden voorbeelden van mensen die op hun aangezicht vielen en baden, die op hun knieën baden, die staande baden of die hun handen ophieven tot God.
Op de knieën
Knielen is de meest voorkomende gebedshouding die we in de Bijbel vinden. Terwijl in het Oude Testament vaak wordt gemeld dat mensen op hun aangezicht vielen – Abraham wierp zich met zijn gezicht ter aarde voor God (Gen. 17:3), Mozes wierp zich ter aarde voor het aangezicht van de Heer (Deut. 9:18,25), Jozua viel op zijn gezicht ter aarde voor de ark van de Heer (Joz. 7:6) – lezen we zowel in het Oude als vooral in het Nieuwe Testament hoe mensen op hun knieën baden. Elia boog ter aarde en legde zijn gezicht tussen zijn knieën (1 Kon. 18:42), Daniël bad driemaal per dag op zijn knieën (Dan. 6:11) en van Petrus en Paulus lezen we verschillende keren dat zij op hun knieën baden (Hand. 9:40; 20:36; 21:5; Ef. 3:14).
En wat deed de Heer Jezus? Hij knielde ook in gebed, Zijn afhankelijkheid uitdrukkend van Zijn God en Vader. Juist toen Hij in de hof van Gethsémané het volle gewicht zag van wat Hem aan het kruis te wachten stond, lezen we dat Hij neerknielde, op Zijn aangezicht viel en bad (Matth. 26:39; Mark. 14:35; Luk. 22:41).
Deze voorbeelden maken duidelijk dat knielen een gepaste en God welgevallige gebedshouding is. Daarmee geven wij uiting aan onze afhankelijkheid van God, maar ook aan ons onvermogen en onze hulpeloosheid. Tegelijkertijd laten wij zien, dat wij ons aan God onderwerpen en alles van Hem verwachten. Natuurlijk moet het gebed op de knieën niet louter een formaliteit of een saaie gewoonte zijn, maar moet het altijd voortkomen uit een innerlijk besef van afhankelijkheid.
Staand
Een andere gebedshouding die we in de Schrift vinden is staan. Abram stond voor de Heer toen hij voorbede deed voor de rechtvaardigen in Sodom (Gen. 18:22). Hanna stond voor de Heer om te bidden om een zoon (1 Sam. 1:26). En Josafat stond in het huis van de Heer toen hij bij de Heer pleitte met het oog op de overmacht van de vijand (2 Kron. 20:5). In Markus 11 spreekt de Heer over hen die “staan te bidden” (vs. 25).
Deze voorbeelden maken duidelijk, dat staan een gebedshouding is die God goedkeurt. Zij die opstaan om te bidden en voor God staan, drukken hun achting en eerbied voor Hem uit. Ik denk niet dat iemand van ons zou blijven zitten in de aanwezigheid van een hooggeplaatste persoonlijkheid, tenzij gezondheid of leeftijd het verhindert. Hoeveel te meer gebiedt het ons om op te staan wanneer wij tot de grote God naderen in gebed! Vooral in het openbaar en gemeenschappelijk gebed in de samenkomsten tonen wij daardoor (ook aan de kinderen) iets van de eerbied die wij voor God hebben.
Opgeheven handen
Naast knielen en staan wordt in de Bijbel nog een andere gebedshouding genoemd: het opheffen van de handen. Paulus spoort de mensen aan om op elke plaats te bidden met opheffing van heilige handen (1 Tim. 2:8). In de oudheid was het gebruikelijk dat mensen baden met hun handen ten hemel geheven. Wij lezen bijvoorbeeld van Salomo dat hij bij het bidden zijn handen naar de hemel uitspreidde (1 Kon. 8:54). Deze gebedshouding drukt in het bijzonder het verlangen uit van degene die bidt om door God gehoord en gezegend te worden (1 Kon. 8:38; Jes. 1:15).
Geen wetten
Maar we moeten geen ongeschreven wetten maken over de houding van het gebed. Het spreekt vanzelf dat wij in elke situatie tot God kunnen bidden (2 Sam. 7:18). Wij kunnen op elk moment spontaan bidden, maar ook op vaste gebedstijden (Neh. 2:4; Dan. 6:11). Onderweg kunnen we bidden in de auto, in de trein of op een voetpad. In geval van slapeloosheid of ziekte kunnen we liggend in bed bidden.
Wij hebben de gewoonte op te staan voor het gebed in onze bijeenkomsten, maar onze broeders in andere landen blijven zitten. Vooral wat het openbaar en gemeenschappelijk gebed betreft, is het goed zich aan te passen aan de plaatselijke gebruiken en elkaar met verdraagzaamheid en geduld te bejegenen.
Innerlijke houding
Wanneer wij bidden, is niet alleen onze uiterlijke houding van belang, maar vooral onze innerlijke houding. Welke gedachten en gevoelens kenmerken ons als we bidden? Zijn wij ons bewust tot wie wij onze woorden richten?
Achting en eerbied
Wanneer wij bidden, moeten wij ons bewust zijn van de grootheid en majesteit van Hem tot wie wij ons richten. Zo lezen we in Prediker 5 vers 1: “Wees niet te snel met uw mond, en laat uw hart zich niet haasten een woord te uiten voor het aangezicht van God. Want God is in de hemel, en u bent op de aarde.” Hoewel wij vrijmoedig en in kinderlijk vertrouwen tot God mogen komen, blijft Hij Degene “die zonder aanzien des persoons oordeelt naar het werk van ieder” (1 Petr. 1:17). Daarom moeten achting en eerbied ons kenmerken wanneer wij tot Hem bidden. Daar hoort nederigheid bij.
In de tegenwoordigheid van God willen wij niet veel woorden gebruiken, maar zorgvuldig en weloverwogen de woorden kiezen die wij tot Hem willen spreken. Wat het persoonlijk gebed betreft, is dit echter niet van toepassing. Als wij aan de ene kant achting en eerbied hebben, zijn wij aan de andere kant volkomen vrij om God alles te vertellen wat ons beweegt – zoals kinderen aan hun vader.
Geloof
Wanneer wij bidden, naderen wij onze God en Vader in het vaste vertrouwen dat Hij niet alleen ons gebed hoort, maar het ook verhoort. Wij willen er niet aan twijfelen dat God in staat en ook bereid is om onze gebeden te verhoren. De Heer zei tegen Zijn discipelen dat zij geloof moesten hebben en niet moesten twijfelen (Matth. 21:21,22; Mark. 11:22-24). En Jakobus schrijft: “Laat hij echter vragen in geloof, geheel zonder te twijfelen. Want wie twijfelt, is gelijk aan een golf van [de] zee, die door de wind voort gedreven en opgejaagd wordt” (Jak. 1:6). Paulus leert ons hetzelfde in 1 Timotheüs 2 vers 8: Wij moeten bidden zonder “zonder toon en twist[1].”
Bovendien moeten we overtuigd zijn van wat we bidden. Wat niet gekenmerkt wordt door helderheid en overtuiging in het openbaar gebed moeten we achterwege laten.
Heiligheid
De biddende persoon moet in morele overeenstemming met God zijn. Wij kunnen alleen tot God naderen met een goed geweten en reine handen. Ongeoordeelde zonden en verkeerd gedrag kunnen bijdragen tot het verhinderen van onze gebeden (1 Petr. 3:7). Reeds de psalmdichter zegt: “Had ik in mijn hart onrecht op het oog gehad, de Heere zou mij niet hebben gehoord” (Ps. 66:18). Daarom is het zo belangrijk, dat wij onszelf onderzoeken, onze zonden belijden en regelmatig aan zelfveroordeling doen.
In 1 Timotheüs 2 vers 8 spoort de apostel de mensen aan om op elke plaats te bidden “met opheffing van heilige handen.” Zij die in het openbaar bidden, en dus ook de “stem” zijn voor anderen, mogen niet betrokken zijn bij zaken die in strijd zijn met de belijdenis van hun geloof.
Bereidheid om te vergeven
Naast het geloof in God is de bereidheid om anderen te vergeven een andere eigenschap die God nodig heeft om onze gebeden te horen en te beantwoorden. Als wij in ons hart hardvochtige en onvergeeflijke gedachten koesteren, kan God onze gebeden niet verhoren. Dan zijn onze gebeden slechts ijdele en lege woorden. God heeft ons volledig vergeven en onze schuld aan Hem kwijtgescholden; en wij moeten deze eigenschap ook tonen aan onze broeders en zusters in het geloof en onze medemensen. Als wij niet vergeven, zal God ons ook niet vergeven (in Zijn regeringswegen) en zal Hij onze gebeden niet verhoren (Matth. 6:14,15; Mark. 11:25).
Uiteindelijk berooft alles wat ons hart veroordeelt en ons geweten bezwaart, ons van openhartigheid in het gebed. Dit omvat eigenwilligheid en ongehoorzaamheid (1 Joh. 3:21,22).
Volharding
Tenslotte moeten onze gebeden niet gekenmerkt worden door achteloosheid, maar door volharding. Hoe gemakkelijk verslappen wij in gebed en waakzaamheid als de vervulling niet onmiddellijk komt! Paulus schrijft: “Volhardt in het gebed, terwijl u daarin waakzaam bent met dankzegging” (Kol. 4:2). Wij lezen van de eerste discipelen dat zij eensgezind volhardden in het gebed (Hand. 1:14). Het grootste voorbeeld is onze Heer zelf. Hij volhardde in het bidden tot God gedurende een hele nacht (Luk. 6:12).
Laten we ook niet ophouden onze vragen aan God voor te leggen – en al het andere aan Hem overlaten. Hij zal antwoorden op Zijn eigen tijd en op Zijn eigen manier.
Daniel Melui; © www.bibelstudium.de
(uit het maandelijks verschijnend tijdschrift: “Bleibt in mir”)
Online in het Duits sinds 12.09.2021.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW