Hoe een jong meisje de marteldood stierf
Deze staan bovenaan in alle mededelingen betreffende de Afrikaanse vervolgingen en de geschiedenis van hun lijden. Hun marteldood draagt niet alleen het stempel van de uitvoerige waarheid, maar vloeit over van heerlijke trekken van natuurlijke liefde en tederheid. Zij vertoont ons een schone samenvoeging van de tederste gevoelens en de sterkste genegenheid van de natuur, welke het Christendom geheel erkent, en zelfs dieper en inniger maakt, met de volmaaktste overgegevenheid en toewijding aan Christus, waardoor ook het liefste en dierbaarste wordt opgeofferd voor Hem, die zichzelf opofferde voor ons.
Lijden om Christus wil van Perpetua
In het jaar 202 werden in Karthago drie jonge mannen, Revocatus, Saturnius en Secundulus, met twee jonge vrouwen, Perpetua en Felicitas, allen nog catechumenen – dat zijn personen die nog niet gedoopt en tot de tafel van de Heer toegelaten waren – gevangen genomen. Perpetua was van een rijke en edele familie, fatsoenlijk opgevoed en met een aanzienlijk man gehuwd. Zij was omtrent twee en twintig jaren oud en moeder van een baby. Haar hele familie schijnt tot de Christenen behoord te hebben, uitgezonderd haar oude vader die nog een heiden was. Aangaande haar man wordt daaromtrent niets meegedeeld. Haar vader had haar hartstochtelijk lief, en vreesde grotelijks de schande die haar lijden om Christus wil over zijn geslacht zou brengen. Zodat zij niet alleen te strijden had tegen de dood in zijn vreselijkste gedaante, maar ook tegen de liefde van de natuur in haar eerbiedwaardigste vorm.
Toen zij de eerste maal voor haar rechters gesteld werd, kwam haar oude vader haar smeken om te herroepen en te zeggen, dat zij geen Christin was. “Vader”, zo antwoordde zij rustig, wijzende op een vat, dat op de grond lag, “kan ik dit vat anders noemen dan wat het is?” “Neen”, hernam haar vader. “Zo kan ik ook niet mijzelf anders noemen dan wat ik ben, een Christin”. Enkele dagen later werden de jonge Christenen gedoopt. Hoewel zij onder bewaking stonden, waren zij toen nog niet gevangen gezet. Doch dit volgde zeer spoedig. “Toen”, zei zij, “werd ik beproefd en verschrikt, want ik was te voren nooit in zulk een donkerheid geweest. O welk een vreselijke dag! De stikkende hitte, veroorzaakt door het overgrote aantal opgeslotenen, de ruwe behandeling door de soldaten, en tenslotte de angst voor mijn kind maakten mij ellendig”. Het gelukte nochtans de diakenen om een beter verblijf ten behoeve van de gevangenen voor geld te verkrijgen, zodat zij van de gemene misdadigers gescheiden waren. Dergelijke voorrechten kon men gewoonlijk van de omkoopbare opzichters van de gevangenissen bekomen. Perpetua was overgelukkig, toen men haar zuigeling tot haar bracht. Het kind aan haar boezem drukkende, riep zij uit: “Nu is deze kerker mij een paleis”.
Na een paar dagen verspreidde zich het gerucht, dat de gevangenen verhoord zouden worden. Haar vader haastte zich in grote bedruktheid naar zijn dochter. “Mijn dochter”, zo sprak hij, “heb medelijden met mijn grijze haren, heb medelijden met je vader, indien ik jou tot deze bloeienden leeftijd heb grootgebracht, en jou heb liefgehad boven al je broers, stel mij niet bloot aan zulk een schande voor de mensen. Zie op je kind, je zoon, die, als je sterft, jou niet lang overleven kan. Verloochen je trotse en onbuigzame geest, opdat je ons allen niet in de ellende dompelt. Want indien jij aldus sterft, zal niemand van ons meer de moed hebben een vrij woord te spreken”. Dit zeggende, kuste hij haar handen, wierp zich aan haar voeten, met de liefelijkste uitdrukkingen en vele tranen haar smekende. Doch hoezeer het gezicht van haar vader en diens sterke en tedere liefde jegens haar tot in het diepst van haar ziel haar schokte, was zij kalm en standvastig, en grotelijks met medelijden vervuld omtrent de toestand van zijn ziel. “Mijn vaders grijze haren”, zei zij, “deden mij pijn, als ik bedacht dat hij de enige zou zijn uit mijn familie die niet verblijd zou zijn over de eer van mijn martelaarskroon”. Tot hem sprak zij: “Hetgeen gebeuren zal, wanneer ik voor de rechters sta, hangt van de wil van God af; want wij staan niet in onze eigen kracht, maar alleen door de kracht van God”. Toen het beslissende ogenblik – de laatste dag van het gerechtelijk onderzoek – was aangebroken, had zich een talloze menigte opeengehoopt. Haar oude vader verscheen opnieuw, opdat hij voor de laatste maal het uiterste beproeven mocht, ten einde het besluit van zijn dochter aan het wankelen te brengen. Hij had voor deze gelegenheid haar zoontje in de armen, en stond voor haar. Welk een oogenblik! Welk een tooneel! De grauwe haren van haar vader en de jeugdige glimlach van haar zoon. Welk een pijnlijk beroep op het hart van een liefhebbende dochter, van een tedere moeder! “Heb erbarmen met de grauwe haren van uw vader, heb medelijden met uw hulpeloos kind”, zei de landvoogd, “en doe offerande ter ere van de keizer”. Zo stond zij voor haar rechters, voor de verzamelde menigte, voor de tienduizenden van de hemelse heirscharen die haar toejuichten en voor de helse machten die haar aangrimden. Doch Perpetua bleef kalm en standvastig. Gelijk van ouds Abraham, de vader van de gelovigen, was haar oog niet op haar zoon, maar op de God van de opstanding. Haar kind aanbevolen hebbende aan haar moeder en haar broer, antwoordde zij de landvoogd: “Dat kan ik niet”. “Bent u een Christin?” vroeg hij. “Ja”, was haar antwoord, “ik ben een Christin”. Nu was haar lot beslist. Zij werd met de anderen veroordeeld om te dienen tot een schouwspel voor het volk en de krijgsknechten, in een gevecht met de wilde dieren op de verjaardag van de jonge Geta. Naar de kerker teruggevoerd, verheugden zij zich verwaardigd te worden voor Jezus te getuigen en te sterven. Door het vredige in de houding en het gedrag van de gevangenen werd de gevangenbewaarder, Pudas, voor Jezus gewonnen.
Toen zij in het amfitheater (de schouwplaats die een halfrond vormde) gebracht waren, blonk de vrede en vreugde op, het gelaat van de slachtoffers. Volgens een gewoonte die te Karthago heerste, moesten de mannen gekleed zijn in scharlaken, gelijk de priesters van Saturnus, en de vrouwen in het geel, gelijk de priesteressen van Ceres; doch de gevangenen protesteerden daartegen. “Wij zijn”, zo spraken zij, “vrijwillig hier gekomen, omdat wij ons onze vrijheid niet wilden laten ontnemen; wij hebben ons leven prijs gegeven orn niet tot zulke afschuwelijkheden gedwongen te worden”. De heidenen erkenden de billijkheid van hun verlangen en gaven toe. Na met de kus van de Christelijke liefde van elkaar afscheid te hebben genomen, in de zekere hoop elkaar spoedig weer te zien, wanneer zij “uit het lichaam zouden uitwonen en bij de Heer inwonen”, traden zij in hun eenvoudig gewaad naar voren. Zij loofden God met luide stem. Perpetua zong een Psalm. De mannen werden ten prooi gegeven aan leeuwen, beren en luipaarden; de vrouwen werden heen en weer gesmeten door een woedende stier. Maar allen werden spoedig uit hun lijden verlost door het staal van de zwaardvechters, en gingen in tot de vreugde van hun Heer.
Het belangwekkend verhaal, dat wij hier verkort gegeven hebben, en voor een deel van Perpetua’s eigen hand is, geeft onze lezers een levend beeld van de schoonste trekken van het Christelijke geloof, verenigd met de warmste en tederste genegenheden, waaruit wij kunnen leren onszelf niet te beklagen, maar alle dingen te verdragen om Christus wil, opdat zijn genade moge uitblinken, ons geloof triomfere, en onze God de roem ontvange.
Korte jaren na deze gebeurtenissen, trok Severus naar Engeland waar de Romeinen terrein verloren. De keizer dreef, aan het hoofd van een machtig leger, de inboorlingen van Caledoniƫ terug, en maakte zich opnieuw meester van het land bezuiden de muur van Antoninus; maar hij verloor in de achtereenvolgende gevechten zoveel volk, dat hij zijn veroveringen niet verder durfde uitstrekken. Toen hij zijn einde voelde naderen, trok hij terug naar York, waar hij spoedig daarop in het jaar 211, het achttiende van zijn regering, de adem uitblies.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW