Het ontstaan van het pausdom
“En schrijf aan de engel van de gemeente in Thyatira: Dit zegt de Zoon van God, die zijn ogen heeft als een vuurvlam en zijn voeten aan blinkend koper gelijk: Ik weet uw werken, uw liefde, uw geloof, uw dienst en uw volharding, en dat uw laatste werken meer zijn dan uw eerste. Maar Ik heb tegen u, dat u de vrouw Izébel, die zich een profetes noemt, laat begaan; en zij leert en misleidt mijn slaven om te hoereren en afgodenoffers te eten. En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren en zij wil zich niet bekeren van haar hoererij. Zie, Ik werp haar op een bed en [werp] hen die met haar overspel bedrijven in grote verdrukking, als zij zich niet bekeren van haar werken. En haar kinderen zal Ik door [de] dood ombrengen, en alle gemeenten zullen weten dat Ik het ben die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u geven ieder naar uw werken. Maar tot u zeg Ik, tot de overigen in Thyatira, allen die deze leer niet hebben, die de diepten van de satan, zoals zij zeggen, niet hebben gekend: Ik leg u geen andere last op; wat u echter hebt, houdt dat vast totdat Ik kom. En wie overwint en Mijn werken tot [het] einde toe bewaart, die zal Ik macht geven over de volken; en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf; als pottenbakkersvaten worden zij verbrijzeld, zoals ook Ik [die macht] van mijn Vader heb ontvangen; en Ik zal hem de morgenster geven. Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (Openbaring 11 : 18-29).
Er is slechts weinig geestelijk onderscheid en een niet zeer grote bekendheid met de kerkelijke geschiedenis nodig, om het pausdom van de middeleeuwen in deze brief voorafgeschaduwd te zien. In Efeze zien we het verlaten van de eerste liefde, in Smyrna de vervolging door de macht van Rome, in Pergamus, hoe Bileam de gemeente verleidde en haar met de wereld verbond; doch in Thyatire is de toestand nog veel erger. Wij vinden daar de treurige, doch onvermijdelijke gevolgen van deze onheilige verbinding. Hoe kon het ook anders, waar een ieder, die zich maar onderwierp aan de doop, beschouwd werd als wedergeboren? De deur werd aldus open geworpen voor de verwoester en verderver, om binnen de heilige omtuining van de gemeente van God in te dringen. Elk getuigenis was nu verdwenen, voor zover haar hemels karakter en haar afscheiding van de wereld aangaat. Zij had het Woord van de Heer vervalst, die van Zijn discipelen zei: “Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben” (Johannes 17:16). Wel had ogenschijnlijk het Christendom een overwinning behaald. Het kruis was nu versierd met goud en edele stenen; maar dit was heerlijkheid van de wereld, niet van een gekruisigde Christus. In werkelijkheid had de wereld overwonnen, en de vernedering van de gemeente was volkomen.
De Heer alleen kon de vreselijke gevolgen doorzien van een dergelijke stand van zaken. Zijn oog doorzag de verdorvenheid, afgoderij en vervolging van de zogenoemde duistere eeuwen, waarvan de gemeente te Thyatire een, opmerkelijke voorafschaduwing was. Wij zullen de inhoud van de brief nu enigszins toelichten.
1. Wij zullen eerst letten op de titels die de Heer hier aanneemt.
Zij bevatten veel gepast onderricht voor de weinige getrouwen, wanneer de Christenheid in het algemeen met deze wereld vereenzelvigd is. Hij meldt zich aan als de Zoon van God, die Zijn ogen heeft als een vuurvlam en Zijn voeten aan blinkend koper gelijk (Openbaring 1:15). Toen Petrus Jezus beleed als de Christus, de Zoon van de levende God, antwoordde de Heer onmiddellijk: “Op deze rots zal ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hades1 zullen haar niet overweldigen” (Mattheüs 16:18). En nu, vooruitziende al hetgeen te komen stond, roept Hij de gedachten van de Zijnen terug naar die onbeweegbare grondslag, waarop de gemeente gebouwd staat. Ook heeft Hij de tekenen aangenomen van het Goddelijk oordeel. Vuur is het zinnebeeld van het doordringend gericht; ogen als een vuurvlam van het allesopsporend gericht; en blinkend koper van het ophanden zijnde gericht.
Hier hebben wij aldus in het karakter, dat de Heer aanneemt, de verzekering van de volkomen veiligheid van de getrouwe overblijfsels en de aankondiging van het komende oordeel over de valse profetes en haar talrijk kroost van verleide en verdorven kinderen. Isébel was niet alleen een profetes, maar ook een moeder: door haar valse leer verleidde zij niet alleen de Christenen, van wie zij ook velen doodde. Maar een groot aantal boze mensen ontleenden hun bestaan aan haar verdorvenheid. Dit komt door de hele geschiedenis van de middeleeuwen heel helder aan het licht. Zij vestigde zich in de kerk als in haar eigen huis, en verkondigde aan de wereld, dat zij, in zaken van het geloof, onfeilbaar was en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te vorderen had. In deze godslasterlijke aanmatiging te bewilligen, was ontrouw aan Christus; er tegen op te komen was lijden en dood.
2. Terwijl de eisen van Rome al hoger en hoger stegen, en de duisternis al dikker en dikker werd, gaven velen van de heiligen van God zich meer en meer over aan Christus, erkennende Zijn aanspraken alleen.
Wat aan Christus toekomt moet altijd de eerste leus van de Christen zijn, daarna wat toekomt aan hen, die in hoogheid zijn gezeten. Enkele gelovigen schijnen in die dagen een geestelijke kracht te hebben tentoongespreid, die alles overtreft, wat wij aanschouwden sinds de dagen van de apostelen. Dit is genade – de wonderbare genade van God jegens Zijn getrouwen in de tijd van de beproeving. Het is de zilveren draad van Zijn eigen liefde. Wij mogen die niet altijd kunnen aanwijzen in de kerkelijke geschiedenis, maar hij is er niettemin, en in het midden van de overstromende ongerechtigheid blinkt hij het meest in het oog.
“Ik weet uw werken, uw liefde, uw geloof, uw dienst en uw volharding, en dat uw laatste werken meer zijn dan uw eerste”. Hier hebben wij liefde, geloof en hoop in werking, de drie grote grondbeginselen van een gezond, praktisch Christendom; terwijI de laatste werken nog meer zijn dan de eerste. Wij troffen sinds de eerste dagen van de gemeente te Thessalonika zulk een getrouw getuigenis en zulk een mate van toewijding niet aan. Het is ook mogelijk, dat de omringende boosheid hun trouw des te kostelijker deed zijn voor het hart van de Heer, en te meer Zijn lof opwekte. Maar geen enkel hart, dat oprecht voor Hem slaat in de boze dag, blijft onopgemerkt of onvergolden.
3. Maar hoewel de Heer graag prijst, wat Hij prijzen kan bij de Zijnen, en Hij de goede dingen noemt vóór de kwade, zo laat Hij evenmin na hun feilen aan te tonen.
Zij waren in gevaar van heimelijk te onderhandelen met de valse leer en het valse godsdienststelsel van Izébel. Daarom zegt Hij: “Maar Ik heb tegen u, dat u de vrouw Izébel, die zich een profetes noemt, laat begaan; en zij leert en misleidt mijn slaven om te hoereren en afgodenoffers te eten”. Niettegenstaande de getrouwheid van vele ernstige zielen in de kerk van de middeleeuwen, liet men de geest van het kwaad in het openbaar voortwoekeren. “De vrouw” is een zinnebeeldige uitdrukking voor de algemene toestand, zoals “de man” voor de verantwoordelijke werkzaamheid.
Bileam en Izébel zijn symbolische namen. De eerste trad op als een verleider van de heiligen; de laatste vestigde zich binnen de kerk, en matigde zich daar onbeperkt gezag aan. Dit ging verder dan de boosheid van Bileam. Maar wij weten allen, wat Izébel was, toen zij zat als koningin in Israël. Haar naam is tot ons overgebracht als de uitdrukking van wreedheid en bloeddorst. Zij haatte en vervolgde de getuigen van God; zij beschermde en moedigde de afgodische priesters en profeten van Baäl aan; zij paarde geweld aan verdorvenheid; het was alles in verval en verwarring. En dit is de naam, die de Heer heeft gekozen, als zinnebeeld van de algemene toestand van het naamchristendom gedurende de duistere middeleeuwen.
In Thyatire kon Hij, wiens ogen waren als een vuurvlam, de kiem ontdekken van hetgeen later zulke slechte vruchten voortbrengen zou; en daarom waarschuwt Hij Zijn volk om vast te houden wat zij hebben, namelijk Hemzelf. Daar de Izébel-toestand voortgaat tot het einde en zich nooit verbetert, richt de Heer nu het geloof van het overblijfsel op Zijn eigen wederkomst – “totdat Ik kom”. De heerlijke hoop van Zijn komst wordt aldus voorgesteld als een vertroosting voor het hart in het midden van het verval; en de gelovigen worden door de Heer zelf ontslagen van alle pogingen om de kerk of de wereld recht te zetten. Welk een genaderijke verlossing is die van God! Maar de arme menselijke natuur heeft daarvan geen begrip, en put zich uit in ijdele pogingen om verbetering aan te brengen in hetgeen wij weten, dat “tot erger zal voortgaan”.
4. Er wordt in deze brief klaarblijkelijk van drie soorten van mensen gesproken.
Ten eerste: de kinderen van Izébel, dat zijn zij, die hun Christelijke naam en positie te danken hebben aan haar verdorven stelsel. Voor dezulken is niets dan het oordeel te wachten. Tijd tot bekering was verleend, maar niet benuttigd, waarom gezegd wordt: “En haar kinderen zal Ik door [de] dood ombrengen”.
Ten tweede: die haar kinderen niet zijn, maar ook niet tegen haar opkomen, en de dingen licht opnemen. Dit is, helaas! in onze dagen met meerderen het geval. Zonder geweten voor God, zijn zij tevreden zachtjes met de stroom mee te drijven, zich houdende aan dat godsdienststelsel, hetwelk hun het meest bevalt. Of dit overeenkomstig Gods gedachten is, hebben zij nooit onderzocht. Hun oordeel is: “grote verdrukking, als zij zich niet bekeren van haar werken”.
Ten derde: het getrouwe overblijfsel, de overwinnaars. Zij worden toegesproken als “de overigen” of het overblijfsel, aan wie macht gegeven zal worden over de volken in verbinding met Christus, wanneer Hij komen zal om te heersen. Inmiddels hebben zij deze heerlijke belofte: “En ik zal hem de morgenster geven”. Dit is bewuste verbinding met Hemzelf, nu al. De kerk van de middeleeuwen was vooral aan twee zaken schuldig: zij streefde in aanmatigende boosheid naar de oppermacht over de volken; en zij vervolgde het getrouwe overblijfsel van de gelovigen, zoals de Waldenzen en anderen. Maar de heiligen, eens zo vervolgd, zullen nochtans met Christus duizend jaren heersen; en het hele Izébel-systeem zal voor altijd worden verworpen en in de poel van het vuur gestort worden.
5. Nog één zaak moet opgemerkt worden in deze beschrijving van de algemene toestand van de Christenheid sinds het begin van het pausdom.
De opwekking om te “horen” wordt geplaatst na de belofte aan de overwinnaar. Dit geeft te kennen, dat het overblijfsel afgezonderd en onderscheiden is van het grote lichaam. In de eerste drie brieven komt de opwekking om te “horen” vóór de belofte; maar in de laatste vier is dit omgekeerd. Dit heeft een diepe betekenis, omdat in de eerste de hele gemeente, in de laatste alleen het overblijfsel opgeroepen wordt om te “horen”. In de laatste wordt niet verwacht, dat iemand anders horen zal, dan die overwint. Het naamchristendom schijnt door de macht van de satan en de bezoedeling van Izébel zowel verblind als verdoofd te zijn – vreselijke toestand! Ook moeten wij niet voorbijzien, dat de vier toestanden, die door de laatste vier gemeenten worden voorgesteld, doorlopen tot het einde of tot de komst van de Heer. Dat Hij ons verre houdt van wat op Izébel lijkt, opdat wij behoorlijk onze eenheid met Hem en Zijn beloften aan de overwinnaars in het oog houden en waarderen.
Het ontstaan van het pausdom
Algemeen wordt aangenomen, dat deze periode begint met Gregorius de Grote in het jaar 59. Maar laten we vooraf de vraag beantwoorden: Wanneer en door welke middelen kregen de Romeinse kerkvoogden zulk een macht, dat zij gedurende de middeleeuwen hun onbeperkte opperheerschappij konden uitoefenen? Van de tijd van het vermaarde edikt van Milaan in 313 verandert het karakter van de kerkgeschiedenis. De kerk ging toen uit een toestand van verdrukking en vervolging over in die van wereldse voorspoed en eer. Nog andere vragen dan die het Christendom rechtstreeks aangaan, waren voortaan bij haar geschiedenis betrokken. In verbond getreden met de staat, werd haar weg voortaan mede bepaald door de nieuwe verhouding, waarin zij was komen te staan. Eenvoudig te handelen in de naam van de Heer Jezus, en overeenkomstig zijn heilig Woord, was nu niet meer doenlijk. Volkomen ineensmelting was evenmin mogelijk. De een behoorde de hemel toe, de ander was van deze wereld. Vanwege hun aard staan zij tegenover elkaar. Of de kerk streefde naar heerschappij over de staat, of de staat deed invallen op het gebied van de kerk, haar natuurlijke rechten krenkende. Spoedig na Constantijn’s dood begon de worsteling tussen deze twee grote machten – kerk en staat – om de opperheerschappij; en ten einde in deze te overwinnen, namen de kerkvoogden van Rome de toevlucht tot middelen en wegen, die wij hier nu niet zullen noemen, daar zij achtereenvolgens voor onze aandacht zullen gesteld worden.Voordat Constantijn de zetel van het rijk naar Byzantium overbracht, en Constantinopel bouwde, was Rome de erkende hoofdstad, en haar bisschop de eerste onder allen. Maar toen Constantinopel de keizerlijke stad was geworden, werd haar bisschop tot de rang van patriarch verheven, en maakte hij reeds spoedig aanspraak op de waardigheid van de kerkvorsten van Rome. Hieruit ontstond ten laatste de afzonderlijke Griekse kerk, als gevolg van de strijd tussen het Oosten en het Westen. Volgens het plan van de keizer waren er nu vier patriarchen: die van Rome, van Constantinopel, van Antiochië en van Alexandrië. Het aanzien van de bisschop hing af van het aanzien van de stad, waarin hij gevestigd was; en daar Constantinopel nu de hoofdstad van de wereld was geworden, wilde haar bisschoppen voor geen anderen onderdoen in eer en heerlijkheid. De anderen waren daarop ijverzuchtig. Rome beklaagde zich en de worsteling ving aan; de breuk werd groter, maar Rome rustte niet, voordat zij het overwicht had verkregen over haar zwakke en minder eerzuchtige mededingster.
De voordelen van Rome
Het hof van Constantinopel, ofschoon het de eerzuchtige verwachtingen van de bisschoppen mocht aanmoedigen, trachtte de kerk met despotische macht te regeren, en over godsdienstverschillen van het hoogste belang beslissing te nemen. In het Westen was dit niet zo. De Roomse kerkvoogden uit dit tijdvak vertoonden de onafhankelijke en aanvallende geest van het pausdom die later tot zulk een ontzaglijke hoogte steeg. De bisschoppen in het Oosten namen dus een nadelige stelling in, uit hoofde van hun afhankelijkheid van het hof en hun twisten met de keizers. Bovendien maakte de tegenwoordigheid van de hoogheid van de Oosterse Vorst de waardigheid van de bisschop tot een ondergeschikte. In Rome was niemand om de rang en het aanzien van de bisschop te betwisten. Dat de keizers zich uit Rome teruggetrokken hadden, was dus gunstig voor de ontwikkeling van de kerkelijke macht aldaar; want hoezeer verlaten door haar beheersers, werd zij toch altijd vereerd als de wezenlijke hoofdstad van de wereld. Als zetel voor de opperste bisschop bood Rome dus veel voordelen aan. Maar wat vooral de macht van de Roomse Stoel deed toenemen en vast maakte, was de verbreiding door heel de Christenheid van de mening, dat Petrus er de stichter van was. De bisschoppen van Rome grondden hun voorrang niet op de keizerlijke grootheid van de stad, maar op hun afstamming in rechte linie van de apostel Petrus. Tegen de aanvang van de vijfde eeuw werd dit algemeen geloofd.
Op dergelijke gronden vestigde de kerk van Rome haar recht om de algemene kerk te beheersen. Zij beweerde, dat Petrus de eerste in rang was onder de apostelen, en dat zijn voorrang was overgegaan op de bisschoppen van Rome. Doch wij moeten hier tevens de aandacht vestigen op de tweeërlei aanspraken, die Rome gelden deed, niet alleen in het kerkelijke, maar ook in het wereldlijke. Ten opzichte van het eerste beweerde zij:
- dat de bisschop van Rome de onfeilbare rechter is in alle punten van de leer;
- dat hij het natuurlijke recht bezit op de opperheerschappij, in het bijeenroepen en leiden van algemene kerkvergaderingen;
- dat het recht van benoeming tot kerkelijke ambten hem toekomt;
- dat scheiding van de kerk van Rome schuldig stelt aan scheurmakerij. Ten opzichte van het wereldlijke maakte zij aanspraak op, en verkreeg zij werkelijk de meerderheid over de hele Christelijke maatschappij en al de Christelijke staatsmachten.
Eerst na het eerste concilie van Nicéa werd de oppermacht van de bisschoppen van Rome algemeen ingewilligd. De vroegste bisschoppen van Rome zijn ternauwernood bekend in de kerkgeschiedenis. Het innemen van de bisschoppelijke Stoel door Innocentius I in het jaar 402 gaf kracht en uitdrukking aan deze nieuwe stelling van de Latijnse kerk. Tot die tijd was er geen wettelijke erkenning geweest van Rome’s oppermacht, hoewel zij al als de voornaamste kerk van het Westen beschouwd werd, en andere aanzienlijke bisschoppen bij voorkomende geschillen haar oordeel gevraagd hadden. Toen de Griekse kerk tot het Arianisme verviel, hield de Latijnse vast aan de geloofsbelijdenis van Nicéa, waardoor zij in de waardering van het hele Westen zeer rees. In de geest van Innocentius schijnt het eerst het veelomvattend denkbeeld van Rome’s algemene kerkelijke oppermacht te zijn ontwaakt; schemerig alsnog en onuitgewerkt, maar volledig en allesomvattend in zijn omtrekken.
Leo de Eerste, bijgenaamd de Grote
Wij kunnen zonder af te breken van Innocentius overgaan tot Leo, die in het jaar 440 de Stoel van Petrus innam, en gedurende eenentwintig jaar die bezet hield. Hij onderscheidde zich door zijn staatkundig beleid, theologische kennis en grote energie in de zaken van de kerk. Hij hield met de hoogheid van een Romein en de dweepzucht van een kerkvorst staande, dat al de eisen en al de handelingen van zijn kerk volgens onafgebroken apostolisch erfrecht aan haar toekwamen. Doch met dat alles schijnt hij gezond in de leer geweest te zijn op het punt van de behoudenis van een zondaar, en hevig gekant tegen alle ketters. De Oosterse kerken hadden de eerbied van de Christenheid verloren uithoofde van haar langdurige en hatelijke geloofsverschillen. Rome jaagde naar macht, niet naar spitsvondigheden. Leo veroordeelde in massa alle ketters van Arius tot Eutyches, maar vooral de Manicheërs. Door zijn buitengewone gaven en grote inspanning bracht hij de aanspraken van de bisschoppen van Rome, als de vertegenwoordigers van Petrus, tot een te voren ongekende hoogte. “De apostel”, zegt hij, “werd genoemd Petra, de Rots, door welke benaming hij gesteld wordt tot het fundament. Aan zijn Stoel is verbonden het voortdurend, soeverein gezag. Laat de broeders alzo erkennen, dat hij de eerste is van alle bisschoppen; en dat Christus, die aan niemand Zijn gaven onthoudt, ze nochtans aan niemand verleent dan door bemiddeling van Petrus’ opvolgers”.
Als wij de aard van de tijden en de invloed van de ambtelijke en overgeleverde begrippen in aanmerking nemen, zo geloven wij, dat Leo oprecht in zijn overtuigingen en waarschijnlijk een Christen was. De zorg voor Gods volk ging hem aan het hart, en meer dan eens bewaarde hij Rome door zijn gebeden en zijn staatkundig inzicht voor de invallen van de barbaren. Toen Attila, de meest gevreesde van de vreemde veroveraars, met zijn talloze horden Italië bedreigde, klaar om op de weerloze hoofdstad neer te storten, ging Leo de verwoester tegemoet in de Naam van de Heer en als geestelijk opperhoofd van Rome, zo ernstig smekende voor zijn volk, dat de wilde driften van Attila tot bedaren kwamen, en hij tot aller verbazing, bereid werd bevonden om de stad vrij te laten van plundering en moord. Doch Leo’s voorname levensdoel, hetwelk hij ook volkomen bereikte, was de grondslag te leggen voor de grote geestelijke alleenheerschappij van Rome. Gedurende zijn pausschap had hij de grootste roem, in het rijk, zo niet in de hele Christenheid. Hij stierf in het jaar 461.
Keizer Justinianus
De naam van Justinianus is zo vermaard in de geschiedenis, en zo verbonden met de wetgeving op burgerlijk en kerkelijk gebied, dat wij er niet onderuit kunnen hem afzonderlijk te vermelden, hoewel hij niet gerekend kan worden tot de Latijnse kerk te behoren. Hij behoorde tot het Oosten, en was zelfs een tegenstander van de westerse overmacht.
In het jaar 527 beklom Justinianus de troon van Constantinopel, die hij bijna veertig jaar innam. De staatkundige- en krijgsaangelegenheden van het rijk liet hij over aan zijn ministers en generaals, om zijn eigen tijd te besteden aan dingen, die hij belangrijker achtte. Veel hield hij zich bezig met theologische studies en het regelen van de godsdienstaangelegenheden van zijn onderdanen, zoals het voorschrijven van hetgeen de priesters en het volk hadden te geloven en te verrichten. Hij hield er veel van zich te mengen in de strijd over geloofspunten, en te handelen als wetgever op godsdienstig gebied. Zijn eigen geloof – of liever zijn slaafs bijgeloof – onderscheidde zich door de strengste rechtzinnigheid, en een groot gedeelte van zijn langdurige regering werd doorgebracht met het uitroeien van ketterijen. Dit gaf aanleiding tot veel openlijke of heimelijke vervolgingen.
Tegelijkertijd zag Justinianus zich een nieuw werkterrein in een andere richting geopend; en onmiddellijk vestigde hij zijn aandacht daarop. Na de dood van Theodorik de Grote in 526, geraakte Italië in grote verwarring, en de nieuwe veroveraars zaten allesbehalve vast op hun tronen. Het keizerlijk leger was beslist eensgezind om de nationale vijandschap van de Romeinen tegen de barbaren op te wekken; en onder aanvoering van de bekwame generaals Belisarius en Narses werd de verovering van Italië en Afrika in zeer kort tijdsverloop tot stand gebracht. Op het zien van de welbekende adelaars weigerden de barbaarse krijgers te vechten, en schudden de volken het juk van de Ostrogothen af. Nu begonnen de keizerlijke veldheren een verdelgingsoorlog. Men berekent, dat gedurende Justinianus’ regering in Afrika vijf miljoen mensen werden omgebracht. Het Arianisme werd in dit werelddeel uitgeroeid; en in Italië rekent men, dat het getal dergenen, die omkwamen door oorlog, hongersnood of op andere wijzen, de gehele tegenwoordige bevolking overtrof. Het lijden van deze landstreken gedurende de omkeringen in dit tijdvak was groter dan wat zij vroeger of later ooit te verduren hadden. Zodat zowel de wereldlijke gebeurtenissen uit Justinianus’ regering, als zijn eigen wetgevende arbeid een belangrijke, maar hoogst ongunstige invloed uitoefenden op de toestand van het Christendom. Na de kerk van St. Sofia en vijfentwintig andere in Constantinopel opgericht, en een nieuwe uitgaaf van zijn wetboek voltooid te hebben, stierf hij in 565.
Nu komen wij aan de derde hoofdgrondlegger van het gebouw van het pausdom.
Gregorius de Eerste, bijgenaamd de Grote (590)
Wij zijn nu genaderd tot het einde van de zesde eeuw van het Christendom. De oude geschiedenis van de kerk eindigt hier, en haar middelgeschiedenis begint. Het pausschap van Gregorius kan beschouwd worden als de lijn, die de twee tijdvakken van elkander scheidt. Grote veranderingen grijpen plaats. De oosterse kerken vervallen en komen weinig in aanmerking, terwijl de westerse kerken, met name die van Rome, de geschiedvorsers veel bezig houden.
Gregorius werd omstreeks het jaar 540 te Rome geboren, waar zijn familie tot de stand van de senatoren behoorde; terwijl hijzelf de achterkleinzoon was van een paus, met name Felix, zodat hij in zijn afstamming tegelijk burgerlijke en kerkelijke voornaamheid verenigde. Door de dood van zijn vader kwam hij in het bezit van grote rijkdommen, die hij dadelijk besteedde tot godsdienstige doeleinden. Hij stichtte en begiftigde zeven kloosters: zes in Sicilië, en het zevende, aan St. Andreas gewijd, in zijn voorvaderlijke woning te Rome. Zijn kostelijke gewaden, juwelen en huisraad maakte hij te gelde, en deelde het onder de armen uit. Ongeveer vijfendertig jaren oud zijnde, legde hij zijn burgerlijke betrekking neer, vestigde zich in een klooster te Rome, en ging een leven van strenge boetedoening leiden. Hoewel het zijn eigen klooster was, begon hij met de geringste klooster-verrichtingen waar te nemen. Met bidden, lezen, schrijven en zelfkastijding bracht hij zijn tijd door. De faam van zijn leven van onthouding en Christelijke liefdadigheid verspreidde zich wijd en zijd. Na verloop van tijd werd hij abt van zijn klooster; en bij de dood van paus Pelagius werd hij door de senaat, de geestelijkheid en het volk verkoren om de lege Stoel in te nemen. Hij bedankte, en trachtte door verschillende middelen aan de eerbetoning en de zwarigheden van het pausschap te ontkomen; doch hij werd door de liefde van het volk als met geweld tot opperste bisschop gewijd.
Uit de vreedzame rust van een klooster en zijn stille overpeinzingen gerukt, werd Gregorius nu geroepen tot de behandeling van de meest verschillende en ingewikkelde taken, betreffende de kerk en de staat. Doch hij bewees duidelijk geschikt te zijn voor het grote en moeilijke werk, dat hem wachtte.
Gregorius liefdadigheid
Gregorius onderscheidde zich zeer door ijver in weldoen. Hoewel tot de pauselijke troon verheven, leefde hij zeer eenvoudig en kloosterachtig. Zoals vroeger zijn klooster, werd nu zijn paleis omsingeld door noodlijdende armen, onder wie hij met milde hand aalmoezen uitdeelde. Het was hem niet genoeg dit persoonlijk te doen, hij vermaande zijn medebisschoppen eveneens daarin overvloedig te wezen. “Dat geen bisschop mene”, zo sprak hij, “dat lezen en preken alleen voldoende zijn; laat hij niet opzettelijk zich in afzondering houden, maar de weldoende hand open doen. Hij geve voorschotten aan hen, die in ogenblikkelijke nood verkeren, en beschouwe de behoeften van anderen als zijn eigen, want zonder dit alles is de bisschopstitel een ijdele en lege klank”.
De rijke inkomsten van de pauselijke Stoel stelden hem in staat zijn liefdadigheid ver uit te strekken. Als beheerder van de pauselijke fondsen had hij de naam van rechtvaardig, menslievend en zeer werkzaam te zijn. Maar zijn levensbeschrijvers zijn zo uitgebreid in hun mededelingen omtrent zijn goede werken, dat het moeilijk valt er een korte schets van te geven. Nochtans daar wij hem, niettegenstaande de valse positie, die hij innam, en zijn daaruit voortvloeiende blindheid aangaande het ware karakter van de gemeente, als een gelovige in Christus kunnen hoogachten, is het ons aangenaam een woord aan zijn nagedachtenis te wijden, en de zilveren draad van Gods genade op te merken te midden van de onheilige vermenging van wereldse en heilige dingen.
Op de eersten maandag van iedere maand deelde hij grote hoeveelheden levensmiddelen uit aan alle klassen van mensen. De zieken en gebrekkigen werden verzorgd door daartoe in elke straat aangestelde personen. Alvorens hij zijn eigen maal ging nuttigen, werd er een deel van gezonden aan de hongerigen voor zijn deur. De namen, leeftijden en woonplaatsen van hen, die pauselijke ondersteuning kregen, vulden een zwaar boekdeel. Toen Gregorius eens vernam, dat een arme man van de honger was omgekomen, veroordeelde hij Zichzelf tot een harde boete, omdat hij zich schuldig gemaakt had aan verzuim in zijn hoedanigheid als rentmeester over de gaven van God. Niet tot Rome alleen, maar over de hele wereld heen strekte hij zijn weldadigheid uit. Hij liet zich in met alles, wat in betrekking stond tot het algemene welvaren, en gaf uitvoerige bepalingen, opdat de armen niet zouden blootstaan aan de onderdrukking van de rijken, noch de zwakken aan die van de sterken.
De plaats die Gregorius in kerkelijke en wereldlijke zaken innam
De herderlijke zorg over de gemeente was klaarblijkelijk het voorname en begeerde deel van Gregorius’ hart. Hij zou zich graag geheel en al daaraan gewijd hebben; want volgens de bijgelovigheid van die tijd had hij de diepste overtuiging, dat de zorg en het bestuur over de hele kerk hem, als opvolger van Petrus, toekwam. Ook meende hij gehouden te zijn de bijzondere waardigheid van de pauselijke Stoel wel te moeten ophouden. Doch vanwege de verwarde toestand van Italië, en met het oog op de veiligheid van zijn volk, voelde hij zich gedrongen allerlei moeilijke en verdrietige zaken te ondernemen, die geheel vreemd waren aan zijn geestelijke roeping. De Lombardische2 overweldigers waren in die tijd de schrik van Italië. De Gothen waren voor een groot deel door de invloed van de Romeinen beschaafd en ontwikkeld; doch deze nieuwe overweldigers waren hardvochtige en meedogenloze barbaren, hoewel het wonderlijk klinkt, dat zij tevens openlijke tegenstanders waren van het Arianisme. De keizerlijke macht, in plaats van haar Italiaanse onderdanen te beschermen, was integendeel een belemmering voor de eigen inspanning van de Italianen om zichzelf te verdedigen. Oorlog, hongersnood en pest hadden het land zodanig verwoest en ontvolkt, dat elks hart bezweek, en iedereen tot de opperbisschop opzag, als de enige man voor de behoeften van de tijd, – zo was de opinie gevestigd omtrent zijn rechtschapenheid en bekwaamheid.
Wij zien hieruit, dat wereldlijke macht in het begin aan de paus werd opgedrongen. Het blijkt niet, dat hij, gelijk vele van zijn opvolgers zo gretig deden, daarnaar jaagde; maar veeleer dat hij met weerzin verplichtingen op zich nam, zo weinig in overeenstemming met zijn voorname levensdoel. Tegen zijn zin gaf hij de beschouwende levenswijze van een monnik op voor die van een woelige staatsman; doch hij achtte er zich toe geroepen door God en mensen. De leiding van de politieke aangelegenheden van Rome rustte voor het grootste deel op Gregorius. Hij was de bewaarder van de stad en de beschermer van de bevolking van Italië tegen de Lombarden. De geschiedenis doet recht wedervaren aan zijn grote bekwaamheid, zijn rusteloze werkzaamheid en de menigvuldigheid van zijn bemoeienissen als de feitelijke souverein van Rome.
Maar hoe weinig zich Gregorius bewust mag geweest zijn, wat zijn grote naam in het vervolg zou uitwerken, hij heeft in elk geval zeer veel bijgedragen tot de kerkelijke en wereldlijke overmacht van Rome. De meerderheid in gezag en aanzien, die hem te beurt viel, werd, hoe treurig de zaak zelf voor een Christen is, door hem niet aangewend tot zijn eigen, maar tot voordeel voor anderen; maar met zijn opvolgers was dit menigmaal omgekeerd. De onfeilbaarheid van de paus, de geestelijke dwingelandij, de vervolging om verschil van gevoelen, het afgodische, de leer van de verdienstelijkheid van goede werken, het vagevuur en de missen voor gestorvenen, welke alle de kenmerkende bestanddelen van het pausdom zijn, waren alsnog niet bepaald vastgesteld door Rome; evenwel men kan zeggen, dat de kiem er van reeds te ontdekken was.
Slot
Hier breken we de geschiedenis van Gregorius af, omdat wat hierboven beschreven al wel voldoende is om het pausdom en haar ontstaan enigszins toe te lichten.
2. De Lombarden waren een Germaanse volksstam uit Brandenburg. Naar de volksoverlevering waren zij in Italië gelokt door Justinianus, om dienst te doen tegen de Gothen. Hun opperhoofd, Alboïn, stichtte een koninkrijk, dat geduurd heeft van 568 tot 774. De laatste koning, Desiderias, werd onttroond door Karel de Grote. Daar ze nog weer in onze geschiedenis voorkomen, geven we deze inlichting omtrent hun oorsprong.
Bron: Algemene geschiedenis van de Christelijke kerk, A. Miller
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW