Bijbelgedeelte: Johannes 4 vers 35-38
Het gesprek van de Heer met Zijn discipelen – de oogst van de discipelen (vs. 35-38).
In zekere zin wordt het thema van het werk van God ook voortgezet in vers 35-38 – maar nu niet in wat de Heer Jezus deed, maar in wat Zijn discipelen moesten doen. Het gaat in de eerste plaats over de oogst waartoe de discipelen worden gezonden, maar het gaat ook opnieuw over het zaaien. Bij het overdenken van deze verzen moeten we onderscheid maken tussen de werkelijke betekenis voor de discipelen in die tijd en de praktische toepassing voor ons vandaag. Vooral wanneer we deze verzen overdenken, moeten we deze twee lijnen niet door elkaar halen. De eerste betekenis van de woorden van de Heer heeft betrekking op de 12 discipelen. Zij werden uitgezonden om te oogsten wat anderen hadden gezaaid.
De Heer Jezus spreekt hier over zaaien en oogsten, en over de discipelen die op het arbeidsterrein van anderen zijn gekomen. Daarom moeten we eerst begrijpen wie hier heeft gezaaid en wie heeft geoogst. Vóór de Heer Jezus waren er anderen die gezaaid hadden, de profeten van het Oude Testament. De zaaiers zijn dus de profeten van het Oude Testament tot en met Johannes de Doper, die de laatste is in deze rij. Maar de Heer Jezus zaaide ook, op twee manieren: Hij zaaide het woord (Mark. 4:14), en Hijzelf viel als tarwekorrel in de aarde en stierf, waardoor Hij veel vrucht droeg (Joh. 12:24). De woorden van Psalm 126 vers 5 en 6 zijn in het bijzonder op Hem van toepassing: “Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Wie het zaad draagt en dat zaait, gaat al wenend zijn weg; maar hij zal zeker terugkomen met gejuich, en zijn schoven dragen.”
Door het fundament dat gelegd was door de oudtestamentische profeten, en vooral door de bediening en het werk van de Heer, was er een basis gelegd waarop de discipelen nu overvloedig vrucht konden dragen. Vooral in het boek Handelingen zien we de vrucht die de discipelen binnenbrachten. Denk maar aan Samaria; hier in Johannes 4 wordt gezaaid in Samaria, en in Handelingen 8 zien we hoeveel vrucht er in Samaria wordt voortgebracht.
Hebreeën 1 en 2 laten ons deze eerste lijn duidelijk zien. In Hebreeën 1 vers 1 en 2 vinden we hoe het zaaien plaatsvond door de bediening van de oudtestamentische profeten tot aan de bediening en het werk van de Heer Jezus; en in Hebreeën 2 vers 3 en 4 zien we hoe de eerste oogst werd binnengehaald door de apostelen in de eerste dagen van het boek Handelingen.
Als we deze passage naast deze letterlijke uitleg op ons toepassen, vinden we er verschillende prachtige motivaties in om te werken in de oogst van de Heer:
- de oogst is groot;
- er is loon, er is vrucht;
- er is gemeenschappelijke vreugde tussen hen die zaaien en hen die oogsten;
- de Heer Jezus is Degene Die uitzendt; Hij is Degene Die ons de opdracht heeft gegeven en Hij maakt onze dienst zo waardevol.
“Zegt u niet: ”Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Slaat uw ogen op en aanschouw de velden, want zij zijn al wit om te oogsten” (vs. 35).
Het oogstseizoen begon met de gersteoogst, die plaatsvond in maart/april van het burgerlijk jaar. Als er nog vier maanden te gaan waren in dit gesprek, zouden de gebeurtenissen van dit hoofdstuk in december/januari plaatsvinden. In de Joodse feestkalender werd de eerste gersteschoof direct na het Pascha gebracht en zeven weken later het nieuwe graanoffer met de tarwebroden. Het is duidelijk uit de woorden van de Heer, dat de discipelen weer bezig waren met het natuurlijke, en de Heer moet hen hiervan afleiden en naar het geestelijke leiden.
Daarom vraagt Hij hen nu om de ogen van hun hart te openen. Dan zouden ze heel andere velden zien dan de landbouwvelden van Israël; velden die wit zijn om te oogsten. Met de meervoudsvorm velden richt Hij hun blik verder dan Israël. De Heer was hier op een akker die niet langer direct tot Israël of Judéa behoorde, waar ze Hem hadden verworpen. En nu verbreedt Hij de blik van de discipelen naar het feit, dat Gods boodschap verder reikt dan Israël en de hele aarde omvat. De Samaritanen bevestigden dit door Hem te erkennen als de Heiland van de wereld (vs. 42; verg. Jes. 49:6). Overigens gaat Jesaja 49 niet over het evangelie van de huidige tijd; de profeten spreken niet over de genadetijd, maar over de tijd van de Messias en het 1000-jarige koninkrijk. Ook Jesaja 49 vers verwijst in een letterlijke uitleg in de eerste plaats naar het 1000-jarige rijk.
We moeten echter in gedachten houden, dat alle voorspellingen die wijzen op het 1000-jarig rijk een geestelijke voorvervulling vinden in de huidige genadetijd. In die zin hebben wij ook deel aan het koninkrijk van God, maar niet op een uiterlijke manier, maar op een geestelijke manier. De profetieën van het Oude Testament hebben als doel het 1000-jarige koninkrijk met Zijn Koning, maar veel hiervan heeft zijn voorvervulling al gevonden in het Christendom.
“De maaier ontvangt loon en verzamelt vrucht voor [het] eeuwige leven, opdat zich samen verblijden de zaaier zowel als de maaier. Want hierin is de spreuk waar: De één zaait, de ander maait” (vs. 36+37).
We zien in dit vers een onderscheid tussen hen die zaaien en hen die oogsten. Maar ze zijn ook met elkaar verbonden als het gaat om de gemeenschappelijke vreugde. De profeten van het Oude Testament hadden gezaaid, hun bediening was niet zonder gevolg geweest, ook al hadden ze het tijdens hun leven niet meer meegemaakt. Nu, in de dagen van de apostelen, was de tijd van de oogst aangebroken. Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat de oudtestamentische profeten en de nieuwtestamentische apostelen zich tegelijkertijd verheugen? De profeten van het Oude Testament leefden immers niet meer. Ook Johannes de Doper leefde niet meer in de eerste dagen van het boek Handelingen. Maar het moment zal komen, waarop beiden zich tegelijkertijd zullen verheugen. We kijken vooruit naar de eeuwigheid die voor ons ligt, wanneer de volle resultaten van de oogst van het eeuwige leven zichtbaar zullen zijn. De oudtestamentische profeten zullen niet volmaakt worden zonder ons (Hebr. 11:40); er zal een tijd komen van gemeenschappelijke vreugde tussen oudtestamentische en nieuwtestamentische dienaren, wanneer ze zich samen zullen verwonderen over de wonderbaarlijke wegen van God en het werk van de Geest van God door de eeuwen heen.
Het zaaien van de oudtestamentische profeten vond daarom plaats toen zij Christus aankondigden, hoe Hij in genade zou komen en hoe deze genade zich zou uitstrekken tot alle mensen (1 Petr. 1:10-12; Hand. 13:46). En de oogst kon nu beginnen omdat Christus er was.
In de natuur is het zo, dat er eerst gezaaid wordt en dan geoogst. Hier spreekt de Heer Jezus eerst en meer over oogsten en daarna over zaaien. Het oogsten is zeker ook arbeid, maar het wordt meer met vreugde verbonden. In Israël was de oogsttijd een tijd van vreugde (Ps. 126:5,6). De oogst is van grote waarde in de ogen van de Heer, hoe kostbaar is zelfs één enkele ziel voor Hem, zoals de Samaritaanse vrouw hier. De Heer Jezus hoefde niet herinnerd te worden aan de 7.000, Hij had oog voor het individu. Hij zegt in Lukas 10 vers 2 dat de oogst groot is. In onze ogen is het soms onbeduidend, maar voor Hem is het groot. Hoe kostbaar is elke ziel voor Hem! Er is vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert (Luk. 15:7,10) – wat moet dan de volle oogst betekenen aan vreugde voor de Heer Jezus?
Hoe groot is God, dat Hij ook degene die oogst zal belonen. Er wordt loon ontvangen, er wordt vrucht geoogst. De beloning is voor elke arbeider persoonlijk, de vrucht is voor God. Beloning verwijst naar het feit, dat we trouw arbeiden voor de Heer. We verdienen geen loon, we ontvangen het uit genade (Openb. 22:12). Deze beloning zal overigens niet tot onze eigen eer zijn, maar tot verheerlijking van de Heer. Vrucht is het resultaat van het werken op de akkers van de Heer, het wordt verzameld. Dit laat ons zien, dat we daarin een taak hebben. Om iets te ontvangen hoef je alleen maar je hand uit te steken, maar om het te verzamelen moet je zelf actief zijn. Zelfs in het natuurlijke leven wordt gezegd: “Van niets komt niets”; dit geldt ook voor het geestelijke. Als we niet verzamelen, kunnen we niet verwachten, dat we iets hebben wat we God kunnen brengen.
Vrucht in deze zin is niet alleen, dat mensen het evangelie geloven en gered worden. Elk resultaat, dat voortkomt uit het zaaien van het Woord – niet alleen de bekering van mensen, maar ook de groei van gelovigen, de opbouw van het lichaam van Christus – is vrucht voor God. Is het niet ook een geweldige vrucht voor God wanneer zij, die verlost zijn door het bloed van het Lam, tot aanbidding worden gebracht? En het is vrucht voor het eeuwige leven, het blijft tot in de eeuwigheid voor de verheerlijking van onze Heer. Vruchten die voor God zijn bewerkt, houden eeuwig stand. De beloning en de vreugde zullen ook eeuwig duren.
“Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeids[terrein] gekomen” (vs. 38).
De Heer Jezus is de opdrachtgever voor elke bediening, wij worden in Zijn plaats gezonden (2 Kor. 5:20). En wanneer zaaien en oogsten hier duidelijk in verband worden gebracht met arbeid, met inspanning, dan bemoedigen en motiveren wij ons met het oog op deze inspanning met de woorden van Paulus tot de Korinthiërs: “Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heer, daar u weet, dat uw arbeid niet vergeefs1 is in [de] Heer” (1 Kor 15:58).
Achim Zöfelt, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 16.07.2018. [Samenvatting van Bijbelconferentie]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW