Bijbelgedeelte: Johannes 4 vers 27-34
“En hierop kwamen zijn discipelen en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; toch zei niemand: Wat zoekt u? of: Wat spreekt u met haar?” (vs. 27).
In deze verzen 27-30 doet de Heer Jezus niets en zegt Hij ook niets. Eerst staan de discipelen voor ons, dan de vrouw en dan de mensen in de stad. De discipelen hadden niets gehoord van het gesprek van de Heer met de vrouw, want ze waren de stad ingegaan om eten te kopen (vs. 8). En hier laten ze een zeker onbegrip zien voor wat de Heer Jezus met deze vrouw doet. Het zou ongebruikelijk zijn voor een Jood om met een Joodse vrouw over geestelijke zaken te praten, maar de discipelen vonden het nog ongebruikelijker voor de Heer om met een Samaritaanse vrouw te praten. Als ze ook hadden geweten waarover de Heer met de vrouw had gesproken, zou hun verbazing nog groter zijn geweest.
Ze wisten niet welke waarde deze vrouw in de ogen van de Heer had. Ook begrepen ze nog niet dat de Heer, in volledige afhankelijkheid van Zijn Vader, in alles Zijn wil deed. Ook kenden ze nog niet de grootheid van de genade die in de Heer Jezus geopenbaard is. Maar waarschijnlijk hielden ze hun verbazing en hun gedachten voor zich uit een zeker ontzag voor de Heer. Ze hadden het gevoel, dat het niet gepast was om hun verwondering te uiten en misschien zelfs de Heer te corrigeren. Het is nooit gepast om te denken, dat we beter weten dan de Heer hoe we ons moeten gedragen. Laten we nooit ophouden met leren in de school van de Heer. Ook al begrijpen we de wegen van de Heer niet, we moeten ons niet laten verleiden om Hem verwijten te maken, omdat we de grootheid van Zijn persoon erkennen (verg. Mark. 9:32). In Johannes 21 vers 12 hebben we ook een tafereel waarin het zwijgen van de discipelen hun ontzag en eerbied uitdrukt.
Ik vraag me af of de vrouw deze verbazing bij de discipelen ook heeft opgemerkt. Zou dit een van de redenen voor haar kunnen zijn geweest om naar de stad te vertrekken? We lezen er niets over in dit voorval. Maar we willen een zekere gevoeligheid bewaren als we ons mengen in een gesprek tussen twee mensen en hen misschien eerst hun gesprek laten afmaken. Het kan verstorend zijn om zomaar in een vertrouwelijk gesprek te stappen en het gesprek misschien abrupt te beëindigen.
“De vrouw verliet dan haar watervat en ging weg naar de stad en zei tot de mensen: Komt, ziet een mens die mij alles heeft gezegd wat ik heb gedaan! Is Deze niet de Christus?” (vs. 28+29).
Het oude leven van de vrouw was nu voorbij, ze was tot geloof gekomen. Ze liet haar watervat bij de bron staan. Waar ze zich in het eerste deel van dit gesprek niet van had kunnen losmaken, was nu bijzaak geworden omdat ze nu een belangrijker doel had. Figuurlijk gesproken geeft dit watervat aan dat de dorst van de onbekeerde ziel nooit tot rust komt; deze tijd lag nu achter de vrouw. De Heer had Zijn doel bij haar bereikt met Zijn zeven uitspraken. Het laat ook zien wat bijna altijd gebeurt bij mensen die tot geloof zijn gekomen: haar eerste behoefte is om wat ze had ervaren met anderen te delen.
Laten wij ook ons watervat staan tegenover de heerlijkheden die we ontdekken in ons bezig zijn met de Persoon van de Heer Jezus? Wat onze neigingen of interessegebieden ook mogen zijn, ze kunnen niet op tegen de heerlijkheid van Zijn Persoon. Laten we dat allemaal links laten liggen en ons alleen concentreren op deze geweldige Persoon, Die ons alleen oneindig gelukkig zal maken.
Deze vrouw was tot het besef gekomen, dat Jezus de Christus is; de blindgeboren man was tot het besef gekomen dat Jezus de Zoon van God is (Joh. 9:35-38). Beide aspecten worden genoemd als het doel van de tekenen in het evangelie van Johannes (verg. Joh. 20:31).
Het getuigenis, dat deze vrouw geeft, is een heel eenvoudig getuigenis. Ze spreekt over wat ze zelf heeft meegemaakt. Maar ze combineert dit met de opmerkelijke uitnodiging: “Komt, ziet een mens … .” Haar getuigenis is niet alleen op haarzelf gericht, maar wijst naar de Heer Jezus. Maar ze formuleert haar overtuiging over de Heer Jezus in de vorm van een vraag, omdat ze een vrouw is. Ook voor ons is het belangrijk, dat we niet zoveel over onszelf vertellen; een goed getuigenis is een getuigenis over de Heer Jezus. “Komt en u zult het zien” was ook wat de Heer Jezus Zelf zei tegen de twee discipelen van Johannes de Doper in Johannes 1 vers 39, en Filippus gebruikte dezelfde woorden tegen Nathanaël (Joh. 1:46).
Met deze woorden drukt de vrouw een uitnodiging uit, maar ze doet ook een belijdenis (Rom. 10:10) en verzwijgt niet, dat de Heer Jezus haar in het licht van God heeft geplaatst. Dit is het bewijs van de echtheid van het werk, dat in haar hart had plaatsgevonden. De Heer had eigenlijk heel weinig tegen haar gezegd, maar Hij had bewezen, dat Hij alles wist. Hij had haar hele oude leven kernachtig samengevat en het kon ook in één woord worden samengevat: het was getekend door zonde! Voor deze vrouw was dit een complete openbaring van haar toestand geweest. In vers 17 en 18 had ze voor de Heer willen verbergen hoe haar leven er werkelijk uitzag; hier belijdt ze en wil ze niets meer verbergen. De Heer had haar eigenlijk maar één punt verteld – zij het een punt, dat haar hele leven kenmerkte; door dit profetische woord had Hij één punt in haar leven blootgelegd, maar ze was zich ervan bewust, dat alle andere terreinen daarin ook werden aangesproken. De Heer wil ook dat ik mijn hele leven in Zijn licht zet door wat Hij me op dit moment in mijn leven laat zien, wat niet overeenkomt met Zijn gedachten, niet alleen dit ene punt.
De Heer Jezus zei bij twee verschillende gelegenheden: “Uit [de] overvloed van [het] hart spreekt de mond” (Matth. 12:34; Luk. 6:45). Deze vrouw bevestigt de waarheid van deze woorden van de Heer met wat ze tegen de mensen van de stad zegt. Haar hart was vol van de Persoon Die tot haar gesproken had, en daar sprak ze nu over. Het geldt ook voor ons, dat we alleen effectief van Christus kunnen getuigen als ons hart vol van Hem is.
De uitdrukking Christus betekent niet overal hetzelfde. Hier wordt bedoeld de Messias die in het Oude Testament voor Zijn aardse volk werd aangekondigd. In Handelingen 2 vers 36 vinden we dat de Heer Jezus door God tot “Heer en Christus” werd gemaakt. Hier is de gedachte anders; wat bedoeld wordt is de door God verhoogde Heer, Die nu in de hemel is aan de rechterhand van God. In 1 Korinthe 12 vers 12 betekent de uitdrukking Christus de onlosmakelijke eenheid tussen de gemeente op aarde en haar verheerlijkte hoofd in de hemel.
“Zij gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe” (vs. 30).
De mensen uit de stad komen naar de Heer Jezus. Dat is waar het in elke bediening om gaat, dat mensen tot de Heer Jezus worden geleid, dat ze tot Hem komen. Dat is het beslissende punt van elk getuigenis. Was het bij ons ook niet zo, dat we uit de oude banden geroepen moesten worden om buiten “de stad” een persoonlijke omgang met de Heer Jezus te hebben?
In dit vers lezen we, dat ze uit de stad naar Hem toegingen, maar pas in vers 40 komen ze aan. Vers 31-39 beschrijven wat er in de tussentijd gebeurt. Vers 31-38 bevatten het gesprek van de Heer met Zijn discipelen, en vers 39 laat zien wat er in de stad gebeurt als gevolg van de woorden van de vrouw.
Het gesprek van de Heer met Zijn discipelen – het voedsel van de Heer (vs. 31-34).
In dit tussenliggende gedeelte van verzen 31-38 vinden we het gesprek van de Heer met Zijn discipelen. Het gedeelte heeft twee hoofdpunten: ten eerste gaat het over de tegenstelling tussen geestelijk voedsel en natuurlijk voedsel, en vervolgens over de vraag van het zaaien en oogsten. Uit de onderwijzing van de Heer aan Zijn discipelen kunnen we praktische lessen voor ons afleiden.
“Intussen vroegen de discipelen Hem aldus: Rabbi, eet!” (vs. 31).
Tot nu toe is in dit hoofdstuk slechts kort vermeld, dat de discipelen naar de stad waren gegaan om eten te kopen (vs. 8) en dat ze van deze reis waren teruggekeerd (vs. 27). Het onderwerp van het gesprek van de Heer met Zijn discipelen is heel anders dan dat met de vrouw. Maar de Heer brengt beide onderwerpen samen. De verkondiging van het evangelie, waar deze passage zich op richt, heeft altijd het uiteindelijke doel om aanbidders te winnen.
Aan de ene kant zien we in de oproep van de discipelen aan de Heer hun heel natuurlijke zorg voor Hem. Ze zijn bezorgd en bekommerd om hun Heer. Hij was moe van de reis en de discipelen waren met Hem meegereisd en zullen ook moe, hongerig en dorstig zijn geweest. Ze hadden in de stad voor deze natuurlijke behoeften gezorgd en nu vragen ze hun Meester te eten.
“Maar Hij zei tot hen: Ik heb voedsel dat u niet kent” (vs. 32).
Met Zijn antwoord wil de Heer echter de aandacht van de discipelen afleiden van natuurlijke, materiële dingen, van voedsel voor het lichaam, en daarom spreekt Hij over een heel ander soort voedsel. Hij was op een soortgelijke manier te werk gegaan met de vrouw met haar watervat; zij had alleen maar aan haar natuurlijke dorst gedacht en werd door de Heer op iets veel hogers gewezen. Hier hadden de discipelen zich alleen maar geconcentreerd op het natuurlijke voedsel, en de Heer Jezus wijst hen daarvan af naar een hoger voedsel, een geestelijk voedsel.
We leren hiervan, dat er belangrijkere dingen in het leven zijn dan het bevredigen van onze natuurlijke behoeften. Natuurlijk heeft ons lichaam voedsel nodig en God geeft ons voedsel, niet alleen om ons lichaam te onderhouden, maar zelfs om van te genieten (1 Tim. 4:3; 6:17). Maar de vraag is wat essentiëler voor ons is in het leven (vgl. Rom 14:17). In dit verband kunnen we ons ook afvragen wat voorrang heeft in onze gebeden, de natuurlijke behoeften of de geestelijke behoeften (verg. Kol. 4:12)? Het geestelijke niveau is het hogere niveau en de vijand wil ons graag bezighouden met het lagere niveau.
“De discipelen dan zeiden tot elkaar: ‘Heeft iemand Hem soms iets te eten gebracht?” (vs. 33).
De discipelen begrijpen deze woorden van de Heer niet, ze kunnen niet in de gedachten van de Heer komen. Net als de vrouw zijn ze gehecht aan natuurlijk voedsel, aan de bevrediging van natuurlijke lichamelijke behoeften.
“Jezus zei tot hen: Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem die Mij heeft gezonden en zijn werk volbreng” (vs. 34).
Voedsel is normaal gesproken iets dat je eet. Maar de Heer spreekt hier over iets dat Hij doet. Hij drukt met Zijn woorden uit wat Hem bevredigd heeft: niet het nemen van natuurlijk voedsel, maar de vervulling van de wil van Zijn God (Ps. 40:9). Dit is niet alleen het werk van het kruis, dat zeker het hoogtepunt van Gods wil en werk was, maar het is ook Heiland van de wereld zijn en verloren zondaars vinden en aanbidders bij de Vader brengen.
Alleen de Heer Jezus kende dit voedsel, niemand anders kon het weten, omdat alleen Hij door de Vader gezonden was. Dit wordt verschillende keren benadrukt in het evangelie van Johannes (Joh. 4:34; 5:30; 6:38; 8:29). Natuurlijk kan men niet leven zonder voedsel; en zo wilde en kon de Heer niet leven zonder de wil van de Vader te doen. Het eerste aspect of de eerste opdracht van de Heer Jezus als Degene die door de Vader gezonden is, was om de Vader hier op aarde te openbaren. Niemand anders kon dat doen. De tweede taak was om de wil van de Vader hier op aarde op een absoluut volmaakte manier te doen, van het begin tot het einde. Zijn hele leven was een leven van gehoorzaamheid. En het derde en laatste wat Hij moest doen, was Zijn werk volbrengen (verg. 1 Joh. 4:10). – Dit was het voedsel van de Heer Jezus! Het is uitzonderlijk, dat het voedsel niet alleen was om iets voor Zichzelf te nemen, maar om iets voor anderen te doen; dat was Zijn levensdoel, Zijn voedsel.
Hier zien we de Heer Jezus als Mens, hoe Hij gehoorzaam was en op een volmaakte manier de wil van God deed. Maar Hij gehoorzaamde niet alleen, het was Zijn verlangen om het welbehagen van de Vader te doen. Dit verheft Zijn gehoorzaamheid tot een ongekende hoogte. Hij onderwierp Zich niet alleen aan de wil van de Vader, maar Zijn wil en de wil van de Vader waren in volmaakte harmonie, zodat het Zijn welbehagen was om met Zijn eigen wil de wil te doen van Hem die Hem gezonden had. Dit is iets heel anders dan wat wij onder gehoorzaamheid verstaan. De Heer leerde gehoorzaamheid niet (Hebr. 5:8), omdat Hij onderworpen of gedwongen moest worden om te gehoorzamen. Hij leerde gehoorzaamheid als iets dat Hij voor Zijn menswording nooit had gekend. In die zin was het iets vreemds en nieuws voor Hem in Zijn eigen bestaan wat Hij leerde, maar het was niet iets wat gedwongen werd. Zijn gehoorzaamheid bestond uit het feit, dat Hij er vreugde in had om te doen wat de Vader wilde – tot aan het kruis toe (verg. Luk. 22:41,42), er was geen andere weg voor Hem. En in Zijn gehoorzaamheid deed Hij niet alleen wat de Vader wilde, maar ook de manier waarop Hij het deed, was tot volledige genoegdoening van de Vader (Joh. 14:31). In Zijn gehoorzaamheid is Hij uniek en aanbidding waardig!
Elk motief, dat de Heer had was tot vreugde van Zijn Vader. Elke gedachte die Hem leidde was tot Zijn welgevallen. Of Hij nu sprak of zweeg, er was nooit een woord te veel of te weinig. Of Hij nu op één plaats bleef of verder trok, alles gebeurde op het juiste moment. De geur van het graanoffer steeg voortdurend op tot Gods voortdurend welgevallen. Hij opende herhaaldelijk de hemel boven Hem met de woorden: “Deze is mijn geliefde Zoon” (Matth. 3:17; 17:5), of: “U bent mijn geliefde Zoon” (Mark. 1:11; Luk. 3:22). En dit volmaakte leven mondde uit in Zijn werk aan het kruis (Joh. 10:17). Het voedsel van God in het Oude Testament is het leven en offer van de Heer Jezus; het voedsel van de Zoon in het Nieuwe Testament is de wil van de Vader in alles. Dit was ook Zijn voedsel toen het te maken had met lijden en afwijzing. En het hoogtepunt van alles, het werk van het kruis, maakte ook deel uit van dit voedsel. God is nooit zó verheerlijkt geweest als toen de Zoon Zijn werk volbracht.
Achim Zöfelt, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 16.07.2018. [Samenvatting van Bijbelconferentie]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW