Bijbelgedeelte: Johannes 2 vers 12-25
De profetische uitleg van deze derde dag
Johannes 1 vers 35-43 toont de eerste dag, een beeld van de genadetijd, in het huishoudelijk beeld. In vers 44-52 zien we de tweede dag, het profetische beeld van de Heer Die een getrouw overblijfsel uit Zijn aardse volk opwekt. Johannes 2 vers 1-12 laat ons dan de zegeningen en vreugde zien die in overvloed zullen zijn in de tijd van het 1000-jarige koninkrijk. De derde dag is hier een duidelijke aanwijzing van. Hosea 6 vers 2 laat ons deze tweede en derde dag zien; het levend maken van het Joodse overblijfsel vindt plaats op de tweede dag, zodat dan de vreugde van het herstel voor het volk van de Joden kan plaatsvinden op de derde dag. En als er over de derde dag staat, dat ze zullen leven voor het aangezicht van de Heer, dan is daar een overvloed van blijdschap mee verbonden (Ps. 16:11).
De bruiloft te Kana als beeld is dus profetisch gezien geen directe beschrijving van de vereniging van de Heer met Zijn aardse bruid, het geredde overblijfsel, maar het is eenvoudig een algemeen beeld van blijdschap. In Maria, de moeder van de Heer Jezus, zien we een beeld van Israël, in de discipelen een beeld van de heiligen van de huidige genadetijd. Met deze heiligen van de huidige tijd zal de Heer Jezus naar de bruiloft komen.
In de afwijzing van Maria door de Heer zien we, dat het niet Zijn aardse betrekkingen met het volk zijn die hen de zegen zullen brengen. Reiniging is ook noodzakelijk voor het volk, de waterkruiken herinneren ons daar hier aan, zonder deze reiniging zal er geen zegen en vreugde voor hen zijn in het 1000-jarig koninkrijk (Ezech. 36:25). De reinigingsrituelen van de Joden, zoals we in Markus 7 hebben gezien, waren voor hen slechts uiterlijke rituelen, er was een vorm, maar geen echte reiniging. Ze hadden ook een vorm van godsvrucht (de wet), maar door de wet kon geen reiniging tot stand worden gebracht. Maar de Heer Jezus zal het water van de reiniging brengen, en deze reiniging zal een pijnlijk proces zijn voor de mensen – maar er zal blijvende blijdschap voor hen uit voortkomen.
Maar het verband van de verzen in Hosea 6 vers 1-3 maakt duidelijk, dat het daar niet over een bruiloft gaat. Het volk Israël stond onder de tucht van God, het was Lo-Ammi, niet-mijn-volk (Hos. 1:9). Maar de Heer heeft een liefdevolle interesse in Zijn aardse bruid, Hij wil dit volk Israël zegenen. Het moet tot bekering gebracht worden, maar het is het werk van God. God had gescheurd en Hij zou genezen; Hij had geslagen en Hij zou verbinden. Moet Hij met een volk handelen zoals Hij hier doet? Dit is immers vandaag nog toekomstig, deze derde dag is nog niet gekomen. We zien vaak niet, dat de Heer Jezus niet alleen geïnteresseerd is in Zijn gemeente en niet alleen van hen houdt. Hij heeft ook dit gebroken, verscheurde Israël lief. Tot op de dag van vandaag is dit volk verscheurd.
In Hosea 2 wordt drie keer gezegd dat de Heer Zich zal verloven met dit toekomstige overblijfsel. Eerst wordt de duur, de eindeloosheid van deze nieuwe relatie in de tijd van het 1000-jarige koninkrijk beschreven (“voor eeuwig ondertrouwen,” vs. 18). Dan wordt hun morele karakter beschreven (“ondertrouwen in gerechtigheid en in recht, in goedertierenheid en in barmhartigheid,” vs. 18). En tot slot wordt hun standvastigheid beschreven (“ondertrouwen in trouw,” vs. 19). En het resultaat hiervan zal zijn, dat de Heer Zijn volk niet langer Lo-Ruchama (niet-ontfermen) en niet langer Lo-Ammi (niet-Mijn-volk) zal noemen, maar Hij zal zeggen: “U bent Mijn volk;” en zij zullen zeggen: “Mijn God” (Hos. 2:22). Dit alles zal gebeuren, nadat Hij Zijn volk de woestijn heeft binnengeleid en tot hun hart heeft gesproken, waarna het dal van Achor een deur van hoop voor het volk zal worden (Hos. 2:13-14). Dit zal de weg van reiniging zijn die het volk naar een herstelde betrekking van vreugde en zegen zal leiden (verg. Zef. 3:9,14-17). De Heer Jezus zal ook Zijn diepe vreugde hebben in het herstelde aardse volk!
Eén zijde van onze broodbreking is, dat het bloed van de Heer Jezus het bloed van het nieuwe verbond is (Luk. 22:20; 1 Kor. 11:25). Het is misschien een beetje verrassend voor ons, dat het nieuwe verbond juist in de broodbreking wordt genoemd. We zien hierin, dat de vrucht van de arbeid van Zijn ziel niet alleen uit de gemeente bestaat. De Heer Jezus heeft ook dit overblijfsel uit Israël op het oog. Hij zal eens dat tafereel van heerlijkheid scheppen, waarvan de bruiloft te Kana een vaag beeld is. Het bruiloftsfeest hier is een tafereel op aarde, het is niet te verwarren met de bruiloft van het Lam in Openbaring 19 vers 7+8. Ook op deze aarde heeft de Heer Jezus een aardse bruid in het gelovige Joodse overblijfsel. En in dit overblijfsel zal Hij heel Zijn volk bezitten (Jes. 62:5b). Wat een moment zal het zijn wanneer onze Heer, Die ook voor dit overblijfsel gestorven is, op een dag tot Zijn recht komen zal, en wanneer Hij het zal doen opbloeien in een toneel, dat eens getekend was door oordeel! Het water van ellende zal vervangen worden door de wijn van vreugde. De tijd van loutering en beproeving voor Israël zal dan voorbij zijn. Deze zegen zal alleen door de Heer tot stand worden gebracht op de grondslag van genade, niet langer op grond van vervulde voorwaarden. Het zal een duizendjaar durend vreugdefeest zijn, dat zich over de hele aarde zal uitstrekken (verg. Jes. 25:6-9; 35:10). En de centrale plaats van waaruit deze zegen zal uitgaan is dit nu nog ontwrichte volk, dat verspreid is onder alle volken. Juist in het midden van dit nu nog verachte en gehate volk, dat de Heer Jezus vreugde zal geven die over hen heen zal worden uitgegoten naar alle andere volken. Dag na dag en week na week zal deze zegen voortduren.
Als de Heer Jezus met ons, de gelovigen, komt om hier vreugde zonder einde uit te storten, dan zal er gezegd worden: “U hebt de goede wijn tot nu toe bewaard.” Wij zullen erbij zijn wanneer deze rivieren van wijn over de hele aarde stromen. Zullen wij niet ook in bewondering en aanbidding zeggen: “U hebt de goede wijn tot nu toe bewaard”?
Dit teken was het begin van de tekenen van de Heer. In deze profetische visie wordt hiermee duidelijk, dat toen de Heer Jezus Israël herstelde, Hij slechts het begin maakte. Dit wonder zal gevolgd worden door andere. Hieronder valt dan ook het binnenhalen van de volken. God zal grote dingen doen, wonderen die verder zullen gaan dan het 1000-jarige koninkrijk, wonderen die ook de volken zullen omvatten. Alles zal uitlopen op de heerlijkheid van Zijn persoon. God de Vader zal ervoor zorgen, dat Zijn Zoon al deze heerlijkheden krijgt die Hij verworven heeft door het kruis van Golgotha.
“Daarna ging hij naar Kapernaüm, Hij, Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen; en zij bleven daar niet vele dagen” (vs. 12).
In dit vers leren we over de familiale en geografische achtergrond van het gezin van de Heer Jezus. De Heer Jezus heeft, met het oog op al Zijn taken en hemelse betrekking met Zijn God en Vader, Zijn aardse familiebetrekkingen nooit veronachtzaamd of verwaarloosd. Dit is ook voor ons een houding die navolging verdient. Jozef leefde blijkbaar niet meer, hij moet enige tijd daarvoor gestorven zijn. De Heer Jezus had toen al vroeg de last van een groot gezin met meerdere jongere broers en zussen gedragen en was blijven werken in het beroep van Zijn aardse vader, want in Markus 6 vers 3 wordt Hij heel algemeen timmerman genoemd. Hij heeft ook de ontberingen van een beroepsleven gekend en Hij heeft Zichzelf niet ontlast door ze in Zijn voordeel te veranderen door een Woord van Zijn macht. Hij leefde een alledaags leven zoals andere mensen leven – met uitzondering van de zonde. Hoe groot is de Heer!
Nog steeds is de openbare dienst van de Heer Jezus niet gekomen. Voor een bepaalde tijd, niet vele dagen, verbleef Hij met Zijn familie en Zijn discipelen op deze plaats van terugtrekking, totdat het feest van de Joden aanbrak en Hij opging naar Jeruzalem. Zijn plaats van terugtrekking na dit eerste teken in Kana is Kapernaüm, de plaats waar de verachten wonen. Voordat Zijn bediening zoals beschreven in de andere evangeliën begon, was Hij maar heel kort in Galiléa (verg. Joh 1:43). In het volgende vers is Hij in Jeruzalem in Judea. Pas in Johannes 4 vers 2 verlaat Hij Judea en gaat terug naar Galiléa – door Samaria. Dit gebeurde pas nadat Johannes de Doper in de gevangenis was gezet (Matth. 4:12).
De Heer Jezus in Jeruzalem – de reiniging van de tempel (Joh. 2:13-25).
“En het pascha van de Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem” (vs. 13).
Johannes had over het eeuwige Woord dat vlees was geworden gezegd, dat Hij onder ons woonde, vol van genade en waarheid (Joh 1:14). Dit zou bijna een titel kunnen zijn voor dit tweede hoofdstuk en de dingen die erin worden voorgesteld. In de verzen 1-12 die eerder zijn besproken, wordt Zijn genade geopenbaard, en in de verzen die nu voor ons liggen tot het einde van het hoofdstuk zien we, hoe Hij Zichzelf ook in waarheid openbaart. Deze twee eigenschappen worden in dit evangelie altijd in volmaakte harmonie en eenheid geopenbaard.
Het is opvallend, dat Johannes in zijn evangelie herhaaldelijk naar het pascha verwijst. Het was het pascha van de Joden geworden, en het lijkt erop alsof het de bedoeling was om erop te wijzen hoe ver het Jodendom was afgedwaald van het ware karakter van dit feest. Het had allang het karakter van een feest van de Heer verloren. Zowel hier als in Johannes 6 vers 4 en Johannes 11 vers 55 wordt het pascha alleen genoemd, meer niet. Hier in Johannes 2 vers 13 gaat het waarschijnlijk om het eerste pascha tijdens de openbare optreden van de Heer Jezus. Deze drie vermeldingen van pascha-feesten zijn de grondslag voor de berekening van de openbare bediening van de Heer op ongeveer 3½ jaar.
“En Hij vond in de tempel hen die runderen, schapen en duiven verkochten, en de wisselaars die [daar] zaten” (vs. 14).
De kooplieden in de tempel verwezen misschien naar Deuteronomium 14 vers 22-26 in wat ze daar deden. God had toegestaan, dat als de weg van hun woonplaats naar Jeruzalem voor hen te ver zou zijn om de eerstgeborenen van hun dieren daarheen te brengen, dat ze dan in plaats van de offerdieren geld konden meenemen, om in Jeruzalem de gelegenheid te hebben met dit geld offerdieren te kopen en God met deze offers te eren. Deze instelling was dus bedoeld om offerdienst voor de verheerlijking van God mogelijk te maken. Maar het feit, dat deze genadige toestemming van God werd misbruikt om uit deze handel materiële voordelen voor zichzelf te halen, was helemaal niet in overeenstemming met de gedachten van God.
“En Hij maakte een zweep van touwen en dreef allen uit de tempel, ook de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars stortte Hij uit en de tafels brak Hij om; en tot hen die de duiven verkochten zei Hij: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel” (vs. 15+16).
De Heer Jezus moet dit misbruik heel duidelijk afkeuren. En met Zijn tussenkomst laat Hij ook zien, dat Hij de tempel van die dagen nog steeds erkende. Het pascha was weliswaar allang een feest van de Joden geworden, maar de Heer waakte nog steeds over de heiligheid van het huis van God. Maar in vers 19 laat Hij vervolgens zien, dat deze woonplaats van God in die tijd vervangen was door Zijn Eigen lichaam, waarin de hele volheid van de Godheid lichamelijk woont (Kol. 2:9).
Uit de beschrijving van het handelen van de Heer hier in vers 15 kunnen we niet concluderen, dat de Heer Jezus mensen zou hebben geslagen met deze zweep, dat zegt de tekst helemaal niet. De gedachte dat de Heer Jezus de mensen slaat is gewoon verkeerd, zo handelt de Redder niet. De zweep was voor de dieren, niet voor de mensen – de Heer Jezus zal bij alle ernst van Zijn handelen altijd Zijn waardigheid behouden! Hij wilde alleen met deze zweep de schapen en het vee in beweging brengen.
Deze beschrijving laat ook de volmaakte rechtvaardigheid van de Heer zien. Hij handelt hier met vier verschillende groepen, de schapenverkopers, de runderverkopers, de duivenverkopers en de wisselaars, en met al deze groepen handelt Hij verschillend, maar gepast en rechtvaardig. De runderen en de schapen drijft Hij naar buiten; en voor de eigenaren van deze dieren was het zeker geen probleem om ze daarna buiten weer te vangen. Wat de geldwisselaars betreft, Hij gooit hun tafels met de munten omver; en het was voor hen zeker ook geen groot probleem om de munten weer op te rapen. Maar als de Heer de duiven had verjaagd zoals Hij de schapen en de runderen had verjaagd, dan was er voor hun eigenaars geen enkele manier geweest om hun dieren terug te halen. Daarom handelt Hij anders met hen en vraagt Hij de eigenaren om met hun kooien het huis van Zijn Vader te verlaten. Uiteindelijk, hoewel iedereen dezelfde schade had, is iedereen uit de tempel verwijderd, maar heeft iedereen zijn eigendom behouden.
Waarom verzet niemand zich hier tegen de Heer Jezus in Zijn handelen? Er waren veel mannen die dit hadden kunnen voorkomen, maar ze grepen allemaal niet in. Deze verkopers moesten Zijn autoriteit erkennen en ze zagen waarschijnlijk ook in, dat Hij in tegenstelling tot hen, juist handelde.
Moreel gezien had deze eerste reiniging van de tempel geen effect, de omstandigheden waren korte tijd later weer precies hetzelfde. Zo verdorven was het volk. Ze wilden Gods volk zijn en toch verwierpen ze God in de Heer Jezus. Het was het kwaad van het Jodendom, dat ze vasthielden aan een vorm van aanbidding, maar God Zelf volledig buitensloten. Dus, aan de ene kant is deze reiniging van de tempel het teken van de autoriteit van de Heer, Die de Enige was die dit kon doen; maar aan de andere kant bleef deze autoritaire daad volledig zonder uitwerking, de verharding van het volk was totaal. Wat de Heer hier in Johannes 2 al in het begin zag, ontwikkelde zich in de loop van de volgende jaren tot een nog groter kwaad. Ook vandaag zijn er broeders, die bepaalde gevaren herkennen en ervoor waarschuwen, gevaren die anderen nog niet zien.
In Mattheüs 21 vers 12-17; Markus 11 vers 15-19 en Lukas 19 vers 45 en 46 hebben we de verslagen van de tweede reiniging van de tempel, maar deze vond plaats op het laatste pascha vóór de dood van de Heer. Mattheüs, Markus en Lukas melden deze tweede tempelreiniging alleen op het laatste pascha, Johannes meldt deze gebeurtenis alleen op het eerste pascha. Er zijn verschillen tussen de eerste tempelreiniging hier en de tweede tempelreiniging in de synoptische evangeliën. Bij de tweede tempelreiniging spreekt de Heer over het huis van God, hier in vers 16 over het huis van Zijn Vader. Daarmee laat Hij zien, dat nu de Zoon er is, Die in het huis van Zijn Vader komt. De Zoon heeft niet alleen te maken met betrekking, maar ook met autoriteit! En het verwijt hier is, dat ze er een koophandel van hadden gemaakt, in Mattheüs 21 vers 13 dat het tot een rovershol was gemaakt. In deze uitdrukking is een zekere toename van het kwaad te zien, en daarom drukt de Heer Zich de tweede keer minder mild uit, zoals hier in vers 16. In de uitdrukking rovershol klinkt ook de gedachte door, dat op de plaats waar offers aan God gebracht moesten worden, Hij systematisch beroofd werd van de aanbidding die Hem toekwam, God werd beroofd van wat Hem toekwam.
De tempel in Jeruzalem was, net als de tabernakel, gebouwd in overeenstemming met een Goddelijk ontwerp (Ex. 25:9; 1 Kron. 28:11-19). Er wordt zelfs in het Nieuwe Testament twee keer naar verwezen (Hand. 7:44; Hebr. 8:5). Dit geldt nog steeds in onze tijd als het gaat om het geestelijke huis van God; we moeten in al onze handelingen precies handelen volgens wat ons daarover in het Woord van God wordt verteld, zonder de geringste afwijking. De tempel is een beeld van hemelse dingen; toen Salomo de tempel bouwde, bouwde hij ook woningen voor de priesters en Levieten rondom het eigenlijke heiligdom. We hebben dus eigenlijk in deze woorden van de Heer Jezus een zekere naklank van wat Hij vervolgens in Johannes 14 zegt over de eeuwige woningen in het huis van Zijn Vader.
Het oordeel, dat de Heer Jezus hier uitspreekt bij het reinigen van de tempel heeft een symbolisch karakter. De Zoon zal eens toornen en de dingen reinigen en op orde brengen. Het is een zeer ernstige gedachte, dat de Zoon ook toornt. Hij is als de Messias verworpen en op een dag zal Hij de dingen reinigen in Zijn rechtvaardige en heilige toorn (vgl. Jes. 4:4; Mal. 3:1-3). Beide horen bij elkaar.
Als de Heer Jezus hier spreekt over het huis van Zijn Vader, gebruikt Hij dezelfde woorden als in Johannes 14 vers 2. Hier is het de aardse tempel in Jeruzalem, dáár is het de eeuwige ongeschapen hemel buiten de schepping, waar de zonde nooit kan binnenkomen en waar geen verontreiniging is binnengekomen door de val van satan; dáár is ons eeuwige deel in verbondenheid met de Heer Jezus – dáár zijn de Vader en de Zoon van eeuwigheid. Dáár zullen allen die in Hem als hun Heiland hebben geloofd, een plaats hebben. En dáár zullen we Hem zien zoals Hij is (1 Joh. 3:2), het Lam van God, Die voor ons de weg naar de Vader heeft bereid. Hij is het beeld van de onzichtbare God en in Hem zullen we alles hebben. We zullen niet alleen de liefde van de Heer voor ons dieper begrijpen, maar ook meer van de eeuwige liefde van de Vader voor Zijn Zoon (Joh. 17:24). God is licht en God is liefde, en deze natuur van God zal ons zo vervullen in de aanwezigheid van de Zoon, dat we zullen genieten van een volmaakte, eeuwige en ononderbroken gelukzaligheid. Er is wel eens gevraagd of we daar de Vader zullen zien. “Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien” (Joh. 14:9). Wij zullen de Vader zien zoals Hij is, maar in het aangezicht van Christus. Aanbidding zij aan onze Heer, het Lam van God!
“Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat: ‘De ijver voor Uw huis zal mij verteren’” (vs. 17).
Wat een Heer, die door de ijver voor het huis van Zijn Vader wordt verteerd! Zoveel vereenzelvigde Hij Zich als Mens hier op aarde met het belang van God en zoveel kwam Hij op voor Zijn eer. Ook daarin heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten en wij zijn geroepen om in die voetstappen te treden. Moge ijver voor Zijn huis ons meer bezielen! In het geval van de Korinthiërs, tenminste in de 2e brief, kon Paulus erkennen dat zij ongenoegen of verontwaardiging en zelfs bestraffing hadden gevoeld over het kwaad in hun midden (2 Kor. 7:11). We moeten niet zomaar misstanden accepteren en het kwaad dulden, maar handelen zoals het behoort.
Ook hier kunnen we veel leren van de houding van de Heer. Als het om de eer van Zijn God ging, kon Hij niet zwijgen en kwam Hij daar met alle duidelijkheid voor op; maar als het om Zijn Eigen eer ging, bleef Hij altijd zwijgen en nederig. Op dezelfde manier handelde Jonathan in 1 Samuël 20 vers 30-34 toen David de verworpene was en Jonathan David bijstond tegen Saul. Saul spreekt tegen Jonathan en tegen David, maar Jonathan antwoordt niet op wat tegen hem werd gezegd; maar voor zijn David staat hij op en openbaart hij heilige toorn, die gepaard gaat met een diep innerlijk verdriet over wat er tegen hem werd gezegd. Als we een standpunt moeten innemen, als de eer van God wordt aangevallen, moeten we geen vleselijke woede tonen, maar moet het heilige toorn zijn; en dan is er altijd een gevaar bij ons, dat we daarbij zondigen. Vandaar de vermaning in Efeze 4 vers 26. Bij de Heer Jezus was dit gevaar nooit aanwezig; als Hij heilige toorn moest tonen, was dat altijd in volmaakte gerechtigheid. In Markus 3 vers 4 en 5 is het motief van Zijn heilige toorn droefheid over de verstoktheid van de harten van de Joden tegenover God.
De discipelen waren getuige van het handelen van de Heer en een passage uit het Oude Testament werd in hun hart opgeroepen; ze dachten aan Psalm 69 toen ze de Heer op deze manier zagen handelen in het oordeel. Zonder woorden, alleen door het handelen van de Heer Jezus, wordt Hij bevestigd en gerechtvaardigd door het citaat uit het Oude Testament. Zo bewees Hij, dat Hij het was Die door de deur van de Schriften was binnengegaan (Joh. 10:2). Het is een bijzondere verheerlijking voor God, dat door het bijzondere gedrag van de Heer Jezus het Woord van God uit het Oude Testament wordt bevestigd. Deze woorden over de Heer Jezus maken ook duidelijk, dat Hij leed, hoewel Hij het oordeel uitoefende. Deze ijver voor het huis van Zijn Vader was geen gemakkelijke aangelegenheid voor Hem, het had Hem verteerd. Dit toont ons, naast de uiterlijke tekenen van Zijn heilige toorn, de innerlijke kant van Zijn lijden daarin.
“De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont U ons, dat U deze dingen doet? Jezus antwoordde en zei tot hen: Breekt dit tempelhuis af en in drie dagen zal Ik het oprichten” (vs. 18+19).
De Joden vroegen om een teken van Zijn legitimiteit voor deze daad om de tempel te reinigen, ze twijfelden aan Zijn autoriteit om dit te doen. Uit het antwoord van de Heer leren we iets heel krachtigs: de Heer Jezus als Mens op aarde was de tempel van God, de volheid van de Godheid woonde in Hem als Mens (Kol. 1:19; 2:9). De Heer Jezus zou hun als antwoord het hoogst mogelijke teken geven: Hijzelf zou dit teken zijn. Zijn persoon en wat ermee zou gebeuren, zou het teken zijn. In Johannes 6 vers 30 eisten de Joden opnieuw een teken van Hem, en ook daar is Hij Zelf het teken in het levende brood. Er is geen hoger teken dan dat van de Persoon van de Heer Zelf (verg. Matth. 12:39-40).
Het teken dat Hij hun zou geven was het teken van Zijn opstanding. Hij schrijft het afbreken van de tempel van Zijn lichaam hier toe aan de Joden, maar de Heer Jezus Zelf zou dit lichaam van Hem na drie dagen weer opwekken. Het Woord van God laat ons twee verschillende gezichtspunten zien in de opstanding van de Heer Jezus: de kant dat de Vader Hem zal opwekken en de kant dat de Heer Jezus Zelf zal opstaan uit de dood (Joh. 10:17,18). De Heer Jezus is de opstanding en het leven, en Hij heeft de macht om dit leven weer op te nemen. Het feit, dat dit na deze drie dagen gebeurde, legde de grondslag voor mensen zoals wij die het eeuwige huis van Zijn Vader binnen zullen gaan om nooit meer deze plaats te verlaten.
Als de Heer Jezus hier zegt, dat de Joden de tempel van Zijn lichaam zullen afbreken, gebruikt Hij daarbij een ander woord voor tempel dan in vers 14. Hier staat het woord voor de binnenste tempelruimte, het heilige der heiligen; in vers 14 voor de tempelgebouwen als geheel, het hele tempelcomplex.
De woorden van de Heer hier zijn eigenlijk een uitnodiging, want Hij zegt: “Breek af”; Hij zegt niet: “Wanneer u zult afbreken.” Het is alsof Hij mensen nu toestaat om Hem aan te tasten. We weten, dat Hij Zelf Zijn leven heeft afgelegd voor de schapen, maar als het hier om de tempel en de eer van God gaat, dan opent een Goddelijke macht als het ware de deur voor satan om het boze werk te volbrengen (verg. Joh. 13:27). De Heer Zelf zou de Joden toestaan om deze tempel af te breken – maar Hij zou hem ook weer oprichten op de derde dag. Wat een zegenrijke boodschap!
“De Joden zeiden dan: in 46 jaar is dit tempelhuis gebouwd, en U zult het in drie dagen oprichten? Maar Hij sprak over het tempelhuis van Zijn lichaam” (vs. 20+21).
Geen enkele Jood zou ooit een hand op de tempel hebben durven leggen. Maar ze waren niet bang om de Heer van de heerlijkheid te mishandelen en te kruisigen. Hij was bereid om dat met Hem te laten gebeuren, dat mensen met geweld op Hem af zouden komen om Hem ter dood te brengen.
Tijdens het proces voor het sanhedrin hadden de Joden valse getuigen aangeboden, die deze woorden van de Heer verdraaiden en er valse dingen aan toevoegden die Hij nooit had gezegd (Mark. 14:58), en aan het kruis nemen ze deze woorden van de Heer weer op en verdraaien ze opnieuw (Mark. 15:29). Op deze manier vervullen ze het profetische woord van Psalm 56 vers 6. “Ha, U die het tempelhuis afbreekt,” zeggen ze, maar daarvan had de Heer nooit gesproken. Hij had gezegd, dat zij het zouden zijn die deze tempel van Zijn lichaam zouden afbreken. En juist op het moment, dat ze de Heer Jezus daar op een verdraaide manier van beschuldigden, waren ze zelf die tempel aan het afbreken. Maar de vijandschap en het geweld van de mensen biedt de Heer Jezus de gelegenheid om Zijn Goddelijke heerlijkheid te openbaren, doordat Hij namelijk in Zijn eigen Goddelijke kracht zou opstaan. Hij zou deze tempel in Zijn eigen kracht herbouwen – wat een overwinning!
“Toen hij dan uit [de] doden was opgewekt, herinnerden Zijn discipelen zich dat Hij dit gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had” (vs. 22).
In vers 17 zagen we, dat de discipelen de Schriften van hun Oude Testament goed kenden, anders zouden ze niet hebben onthouden wat er in Psalm 69 geschreven stond. Nu gaat het hier een beetje verder. Hier herinneren Zijn discipelen zich wat de Heer Zelf gezegd had. En nu heeft het woord van de Heer Jezus voor hen hetzelfde gezag als de Schriften van het Oude Testament.
“En toen Hij in Jeruzalem was op het pascha, op het feest, geloofden velen in Zijn naam, toen zij de tekenen zagen die Hij deed. Maar Jezus Zelf vertrouwde Zich aan hen niet toe, omdat Hij allen kende, en omdat Hij niet nodig had dat iemand van de mens zou getuigen, want Hij wist Zelf wat in de mens was” (vs. 23-25).
Veel mensen hadden in Hem geloofd vanwege de tekenen van de Heer, maar de Heer had Zich niet aan hen toevertrouwd. Hij wist wat er in de mens is. Hij wist, dat dit geloof een zinloos geloof was (verg. 1 Kor. 15:2), een geloof alleen op grond van uiterlijk bewijs, het was alleen een rationeel geloof en geen reddend geloof. Daarom vertrouwde de Heer Zichzelf niet aan hen toe, omdat Hij wist, dat er nog geen werk van Gods genade in hun hart had plaatsgevonden.
Deze mensen waren overtuigd door uiterlijke schijn, maar waren innerlijk totaal koud gebleven. Een intellectuele overtuiging is geen bekentenis voor de Heer als zondaar om Hem te erkennen als zijn Heer en Heiland. Het volgende hoofdstuk laat ons dan zien, dat we opnieuw geboren moeten worden om niet eeuwig verloren te gaan. De Heer vertrouwt Zich alleen toe aan degene die tot Hem komt met de woorden: “O God, wees mij, de zondaar, genadig” (Luk. 18:13)!
Achim Zöfelt, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 14.06.2017. [Samenvatting van Bijbelconferentie]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW