Het Calvijnjaar (3 – slot)
Iemand verafgoden en op een voetstuk plaatsen is altijd verkeerd. Dat geldt ook voor Calvijn. Een zwarte bladzijde in het leven van Calvijn is de veroordeling en het ter dood brengen van Michel Servet, de aartsketter. Of wij al of niet instemmen met de leerstellingen van Calvijn en de stijl, waarin hij sommige van zijn onderwerpen behandelde, zijn ijver, zijn werkzaamheid en toewijding verdienen alle lof. In een zwak, ziek lichaam en gedurende een betrekkelijk korte levenstijd, volbracht hij een groot werk. Toch is te betreuren, dat enkele van zijn sterke uitdrukkingen en zijn stroeve woorden over “de verwerping” en “de verworpenen”, door de Schrift, niet gedekt worden, en veel kwaads gedaan hebben. “Er was,” zegt Scott, “een koudheid en stugheid van geest bij Calvijn. Men heeft zelfs van Calvijn gezegd: “zijn hart zat in zijn hoofd”. Al ijverde Calvijn in menig opzicht volgens verkeerde regels voor de eer van God, erkennen we toch dat hij die eer van God werkelijk bedoelde, en niet zijn eigen belang. Zelfs paus Pius IV, toen hij zijn dood vernam, riep hij uit: “Wat de kracht van deze ketter uitgemaakt heeft, is dat hij geen waarde hechtte aan het geld”. Wij weten natuurlijk, dat Calvijn’s kracht een andere oorzaak had … “Zijn laatste woorden komen uit de Schrift: “Het lijden van deze tijd is niet waard vergeleken te worden met de toekomstige heerlijkheid, die …” (Romeinen 8:18), maar hij was niet in staat de tekst te voltooien … Lees ook de artikelen “TULIP” en “Levensbeschrijving van Johannes Calvijn”. Deze artikelen overlappen elkaar en vullen elkaar enigszins aan …
Calvijns terugkeer naar Genéve
Terwijl Calvijn dus gelukkig in Straatsburg arbeidde, geraakte de stad, waaruit hij verbannen was, zowel op staatkundig als godsdienstig gebied, in de grootste wanorde. De Libertijnen, wederdopers en pausgezinden werden na het vertrek van de strenge hervormers, oproerig en onhandelbaar. Rome begon hoop te koesteren zijn vroegere vesting te zullen heroveren. Juist dit opende de ogen van velen, zodat er een groep ontstond, die verlangde naar de terugkomst van Calvijn.
Op 19 oktober 1540 besloot de “raad der Tweehonderd” te trachten door alle mogelijke middelen Calvijn als prediker terug te krijgen; en op de 20e beval de algemene raad of volksvergadering “meester Jan Calvijn, die zeer geleerd is, uit Straatsburg te halen, om evangelisch predikant in deze stad te zijn”. De 21e werd bepaald, dat het raadslid Perrin met een heraut van de staat naar Straatsburg zou vertrekken om het verzoek over te brengen. Eerst was Calvijn in grote tweestrijd. Zijn rustige werkkring voor een vol met onrust te verlaten, en de strijd tegen de Libertijnen opnieuw te moeten aanbinden stuitte hem tegen de borst; maar de gedachte aan de wil van de Heer en zijn liefde voor Genève deden hem besluiten aan de roepstem gehoor te geven. Op 13 september 1541 kwam hij binnen die stad aan, en werd eervol ontvangen. Onmiddellijk begon hij wederom met het opstellen en doen aannemen van allerlei verordeningen in zijn geest, en ontmoette eerst bijna geen tegenstand. Het volk werd gedwongen naar de kerk te gaan, zoals vroeger naar de mis. Een vrouw moest om onbetamelijke redenen enige dagen gevangenisstraf ondergaan. Raoul Monnet, die zedeloze afbeeldingen aan jongeren vertoond had, werd ter dood gebracht, enz. enz. De weerstand begon zich te hernieuwen; Calvijn gaf echter niet toe. De Libertijnen wilden aan het avondmaal deelnemen; maar Calvijn die hen zag naderen, bedekte met zijn armen het brood en de wijn, uitroepende: “Gij kunt deze leden afsnijden, maar gij zult mij nooit dwingen het heilige aan de onheiligen uit te reiken!” Een oproer ontstond, dat in het bloed van vele belhamels gedempt werd; maar Calvijn bleef ten slotte meester van de toestand1.
Calvijn en Servet
De veroordeling en het ter dood brengen van Michel Servet, de aartsketter, wordt zowel door protestantse als roomse schrijvers besproken als een donkere vlek op de overige onbevlekte naam van de grote hervormer. Toch moeten wij oordelende over Calvijn’s aandeel in deze treurige geschiedenis, het verbazende onderscheid in denkbeelden tussen de zestiende en de negentiende* eeuw in aanmerking nemen. Een aantal voorname hervormers, zowel in Duitsland als in Zwitserland, geloofden dat het plicht was ketterij met de dood te straffen. Niettemin behoort Calvijn’s gedrag in deze zaak door ieder verlicht Christen geheel veroordeeld te worden. En zelfs in deze negentiende* eeuw verwonderen wij ons, hoe iemand, die de Schrift zo bestudeerd had, de genade, die overal door het Nieuwe Testament heenstraalt, niet onderscheidde. De Christen is behouden uit genade, staat in de genade, en behoort zonder enige tegenspraak een getuige voor de genade in deze boze wereld te zijn. Bovendien hebben wij het Voorbeeld en onderwijs van onze Heer, “Die, als hij gescholden werd, niet terugschold, als hij leed, niet dreigde, maar [zich] overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt” (zie 1 Petrus 2:23). En in de zogenoemde bergrede leert Hij Zijn discipelen aldus: “Hebt uw vijanden lief; [zegent hen die u vervloeken; doet wél aan hen die u haten;] en bidt voor hen, die [u kwaad doen en] u vervolgen; opdat gij zonen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen … Weest gij dan volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is” (zie Mattheüs 5:44-46, 48), hetgeen eenvoudig wil zeggen: “Weest gij volmaakt volgens het volmaakte voorbeeld van genade, dat u hier door uw hemelse Vader getoond wordt”. Doch hoe wonderlijk het ook zij, Calvijn zag niet alleen al dergelijke Schriftplaatsen over het hoofd, maar beschouwde “Nebukadnezar als ten hoogste geëerd in de Schrift, omdat hij de straf van de dood uitgesproken had tegen een ieder die de God van Sadrach, Mesach en Abednego zou lasteren”. Hij “twijfelde ook niet of zo er een vrome, en ijverige christelijke regering bestaan had, Paulus zou graag Hymeneüs en Alexander daaraan overgeleverd hebben om de verdiende straf te ondergaan” (zie 1 Timotheüs 1:20). Maar terwijl de christelijke liefde gereed is om toe te geven, dat deze dwalingen meer de eeuw dan de man kenmerkten, moeten wij in gedachtenis houden, dat, tenzij wij Christus voor ons hebben als ons Voorbeeld en onze levensregel, wij in geen enkele eeuw werkelijk vrij zullen zijn van dergelijke wettische gezindheden. Mozes en Elia moeten verdwijnen, en Jezus alleen gevonden worden. “Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft” (1 Johannes 2:6).
Servet’s terechtstelling
Michel Servet was een Spanjaard, in hetzelfde jaar als Calvijn geboren, van een werkzame, krachtige geest, in staat tot de beoefening van verschillende vakken, maar helaas! al te bespiegelend in godsdienstzaken. Hij had de geneeskunde, de rechten en de godgeleerdheid bestudeerd; in de laatste werd hij door een vermetele geest van zelfvertrouwen vervoerd tot de wildste buitensporigheden van het pantheïsme2, materialisme en tot een bittere tegenstand tegen de leer van de Drie-eenheid. Maar bij al deze ketterij was hij, evenals de wederdopers of de hemelse profeten, oproerig en onruststokend van aard. Dergelijke mannen jagen gewoonlijk de omverwerping van de bestaande regeringen, zowel als van het Christendom, na. Dit was de grote zonde en de ware oorzaak van de vervolging van vele wederdopers in die tijd. Zij volgden de hervormers op de voet in alle landen, en zochten hun werk in minachting te brengen door te beweren, dat zij halverwege staan bleven, en dat de Christenen de staat zowel als de kerk moesten regeren, daar de tijd gekomen was voor de heiligen om bezit te nemen van de koninkrijken van deze wereld. Even voor Servet te Genève kwam, was hij ontsnapt uit de gevangenis te Vienne, waar hij was opgesloten om de uitgave van een beledigend en godslasterlijk boek en waar hij later in beeltenis verbrand is met vijf balen van zijn geschriften. Calvijn, die hem te Parijs reeds had leren kennen, en jaren vóór de zaak van Vienne, zijn ketterijen in het licht gesteld had, liet zich uit, dat “indien Servet te Genève kwam, en zijn invloed kon het voorkomen, hij niet levend daaruit zou gaan”. Servet kwam, en Calvijn gaf aan de raad bericht van zijn aankomst met overlegging van een lijst, behelzende vele punten van beschuldiging uit zijn geschriften, waar zijn veroordeling en terdoodbrenging op gevolgd is. De raad eiste, dat Servet die punten zou intrekken, loochenen, uitleggen of verdedigen, gelijk hem goeddacht. Al de tijd, die hij daarvoor vroeg, werd hem gegund. Maar in plaats van vijanden te verzoenen, of vrienden te maken door een geest van matiging en bescheidenheid, gedroeg hij zich bij zijn verdediging op de onbeschaamdste manier. Hij maakte Calvijn herhaaldelijk voor een leugenaar uit, en noemde hem onder andere “Simon de tovenaar”. De bijzonderheden van dit rechtsgeding werden naar verscheidene andere staten gezonden om hun gevoelen te vernemen, en eenstemmig werd geantwoord, dat zij allen van oordeel waren, “dat hij de goddeloze dwalingen had verlevendigd, met welke satan van ouds de kerk had beroerd, en dat hij een monster was, die niet meer behoorde te leven”. Naar eenstemmige gevoelens, die de gehele raad van Genève deelde, werd hij veroordeeld om naar Champel geleid en daar levend verbrand te worden . De ongelukkige man toonde tot het laatste ogenblik geen teken van berouw, maar wel de vreselijkste angst voor de dood. Calvijn kwam bij de raad tussenbeide, niet opdat Servet mocht gespaard, maar met het zwaard terechtgesteld zou worden in plaats van door het vuur. Maar dit werd geweigerd, en op 27 oktober 1553 werd hij naar de heuvel van Champel geleid, waar de brandstapel was opgericht. Bij het eerste schijnsel van de vlammen gaf Servet zo’n doordringende gil, dat de toeschouwers achteruit deinsden. Zijn boeken werden met hem verbrand, en daar het vuur langzaam brandde, bleef hij een half uur lang in de vlammen leven.
Calvijn’s arbeid
Temidden van de menigerlei strijd, waarin Calvijn gewikkeld was, bleef hij onvermoeid werkzaam in zijn herderlijke arbeid en in zijn pogingen om op dwalingen te wijzen en die tegen te gaan, zowel in de kerk als in de staat, en om licht te verspreiden in al de kerken. Door de roem en invloed van deze uitstekende godgeleerde nam de kerk van Genève spoedig in aantal toe, en werd beschouwd als het middelpunt van de zaak van de Hervorming. Op zijn aansporing werd in 1558 door de senaat een school gevestigd, waarin hij en Theodorus Beza met anderen van grote geleerdheid en uitstekende talenten de leraars waren. Deze zetel van de geleerdheid verkreeg weldra zoveel naam, dat uit Engeland, Schotland, Frankrijk, Italië, Duitsland en Nederland studenten toevloeiden om zich in de godgeleerdheid of andere wetenschappen te oefenen. Langs deze weg verspreidden zich de beginselen van de Hervorming wijd en zijd over de verschillende landen van Europa; en vooral de kerken, waar het Presbyteriaanse3 element de heerschappij voert, zijn aan Calvijn dank verschuldigd, omdat hij aan hun stelsel van kerkbestuur het gewicht bijzette van zijn naam en invloed. Daarom zegt ook de Episcopaalse geschiedschrijver Fry: “Genève daalde weldra in achting bij de kerk van Engeland uithoofde van de steun, die het gaf aan de Presbyteriaanse kerkregering en de hevige aanvallen van sommige Geneefse godgeleerden op de oude Episcopaalse kerkregering, die in Engeland en Ierland met grote luister gehandhaafd werd”. De uitgegeven werken van Calvijn zijn zeer lijvig. De editie van Genève bedroeg twaalf folio delen. Die van Amsterdam – de beste geoordeeld – telde negen boeken. Zij bevatten zijn uitleggingen, verklaringen, gemengde stukken, de “Instituties” en de briefwisseling van de schrijver. De uitleggingen hebben, van Calvijns tijd tot nu toe, de grondslag uitgemaakt van de studie van de jonge godgeleerden, die tot de Calvinistische school behoren; en wie zal in dit opzicht de uitgestrektheid van de invloed van de hervormers kunnen bepalen? “Wat zijn briefwisseling aangaat, geschreven over zaken van het grootste gewicht, aan de eerste mannen uit de aanzienlijke en geleerde wereld van Europa, zij zijn zo talrijk, dat men zou kunnen vooronderstellen, dat hij zijn leven lang niets anders gedaan had” (Wylie).
Calvijn’s karakter
Hetzij wij al of niet instemmen met de leerstellingen van Calvijn en de stijl, waarin hij sommige van zijn onderwerpen behandelde, zijn ijver, zijn werkzaamheid en toewijding verdienen alle lof. In een zwak, ziekelijk lichaam en gedurende een betrekkelijk korte levenstijd, volbracht hij een groot werk. Nochtans moet het betreurd worden, dat enkele van zijn sterke uitdrukkingen en zijn stroeve woorden over “de verwerping” en “de verworpenen”, door de Schrift, naar wij menen niet gewettigd, veel kwaads gedaan hebben aan menige ziel. “Er was,” zegt Scott, “een koudheid en stugheid van geest bij Calvijn, waardoor hij soms als pure verstandszaken behandelde dezelfde dingen, die het gemoed van personen met een gevoelig gestel diep bewogen” (vandaar dat men van Calvijn gezegd heeft: “zijn hart zat in zijn hoofd”). Toen Bucer bij zekere gelegenheid Calvijn over zijn karaktergebrek broederlijk vermaande, gaf deze hem enigszins gelijk, en antwoordde “dat het hem moeilijker viel dit gebrek dan enig ander te bestrijden. Hij geloofde wel iets gewonnen te hebben, maar hij voelde ook, dat het hem nog niet gelukt was het beest geheel en al te temmen”. Welk een verschil met Luther, de man met het warme gemoed, die geleefd heeft en nog leeft in miljoenen harten, waarin zijn beminnelijke en oorspronkelijke persoonlijkheid hem een plaats heeft veroverd. Daarentegen had Luther, die de hoogste uitdrukking was van de Duitse geest, zich geen volk te scheppen, zoals Calvijn dat gedaan heeft. Calvijn had niet alleen te veroveren, maar, opdat de verovering volkomen zou zijn, te scheppen. Hij moest nieuwe mensen hebben, nieuw niet alleen in de zin van het evangelie, maar mensen, waarop zijn stempel gedrukt was, en waarin zijn geest overging. Op de harten oefende hij weinig invloed, maar nog na drie eeuwen zijn de “issus de Calvin” in elk land duidelijk herkenbaar. Al ijverde Calvijn in menig opzicht volgens verkeerde regels voor de eer van God, zo moeten wij toch erkennen dat hij die eer van God werkelijk bedoelde, en niet zijn eigen belang op het oog had. Toen paus Pius IV zijn dood vernam, riep hij uit: “Wat de kracht van deze ketter uitgemaakt heeft, is dat hij geen waarde hechtte aan het geld”. Wij weten natuurlijk, dat Calvijn’s kracht een andere oorzaak had, maar het is desalniettemin onloochenbaar, dat hijzelf een afdruk was van de strenge zedelijkheid, die hij aan anderen voorschreef en afdwong.
De laatste dagen van Calvijn
Calvijn was altijd ziekelijk geweest, maar vanaf het midden van het jaar 1563, liet zich niets anders dan een noodlottige afloop verwachten. Zijn werk zette hij zolang mogelijk voort. Op 6 februari 1564 overviel hem op de kansel zulk een geweldige hoest, dat zijn mond zich met bloed vulde, en hij naar huis gebracht moest worden. Op Paasdag, de 2e april, liet hij zich naar de kerk dragen om het avondmaal mee te vieren. Op 27 april, nadat hij een gehoor bij de raad aangevraagd had, kwamen de raadsleden bij hem. Hij droeg hun de belangen van de stad op, en vroeg hun vergeving voor al zijn fouten. Op 28 april kwamen de predikanten aan zijn huis, die hij tot vol hardende ijver opwekte. In de maand mei kwam de vijfenzeventigjarige Farel te voet van Neufchatel om afscheid van hem te nemen, niettegenstaande Calvijn , die van dit voornemen gehoord had, hem het volgende briefje had doen schrijven; “Vaarwel, beste en trouwste broeder! Daar het Gode behaagt, dat gij na mij achterblijft, gedenk onze bestendige eenheid, waarvan, in zover zij gezegend was voor Gods kerk, de vrucht ons wacht in de hemel. Ik wil niet, dat gij u om mij vermoeit. Ik haal moeilijk adem, en verwacht van uur tot uur de laatste snik. Maar het is genoeg, dat ik leve en sterve in Christus, die in leven en dood voor de Zijnen gewin is. Nog eens: vaarwel aan u en aan al de broeders, uw collega’s”. Zijn laatste dagen bracht hij hoofdzakelijk in het gebed door, en herhaalde hij dikwijls deze psalmwoorden: “Ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan”, of die uit Jesaja, “Ik kirde als een duif”. Terwijl hij op 27 mei 1564 de woorden van de apostel begon te spreken: “Het lijden van deze tijd is niet te waard vergeleken te worden met de toekomstige heerlijkheid, die …” (Romeinen 8:18), zonder in staat te zijn ze te voltooien, blies hij de laatste adem uit. “Hij leefde vierenvijftig jaren, tien maanden en zeventien dagen”, zegt Beza, “waarvan hij de helft in de heilige bediening doorbracht”. De volgende dag om twee uur werd hij onder een ontzaglijke toeloop van burgers en vreemden ter aarde besteld. In zijn testament dankt hij in de eerste plaats God, die hem geroepen had om het evangelie te kennen en bekend te maken, zich verootmoedigende niet meer gearbeid te hebben. In de tweede plaats verdeelt hij onder zijn neven en nichten de vermoedelijke opbrengst van zijn boeken en meubels, ten bedrage van niet meer dan ruim tweehonderd kronen, na eerst tien daarvan geschonken te hebben aan de hogeschool, en tien andere aan de beurs “voor de arme vreemdelingen”, namelijk de uitgewekenen om het geloof. Geen gedenksteen dekt zijn graf, en de registers van de kerkenraad bevatten aangaande hem deze halve regel geschreven: “Naar God gegaan, zaterdag de 27e”. Slot.
Uit: Algemene geschiedenis van de Christelijke kerk” (oorspronkelijke titel: Church History). Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes. In boekvorm verkrijgbaar bij: Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW