“Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit: van zichzelf of van iemand anders?” (Hand. 8:34-35).
Veel mensen kunnen niet begrijpen waarom gelovigen die hun Bijbel kennen vaak spreken van personen uit het Oude Testament en dan zeggen dat het verwijst naar Jezus. Zij verwonderen zich erover wat de veelomvattende voorschriften in de wet van Mozes te doen hebben met Christus en het christelijk geloof vandaag. In dergelijke zaken is de conversatie tussen Filippus en de Ethiopische staatssecretaris, waaruit het vers van vandaag genomen is, een nuttig en bruikbare hulp.
Deze man in zijn hoge positie reisde naar Jeruzalem om daar te aanbidden. Hij had wel zoveel over God geleerd: op het religieuze terrein van heidense aanbidding wordt de redding van de ziel niet gevonden. God leidde de dingen zo, dat hij een kopie van het bijzondere boek Jesaja in handen kreeg, want geen andere profeet had de komst van de Redder, “Gods Dienstknecht”, en Zijn werk van redding zo duidelijk aangekondigd als Jesaja.
Op zijn terugreis las hij: “Als een schaap werd Hij naar [de] slachting geleid, en zoals een lam stom is tegen zijn scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open” (Hand. 8:32). Het beslissende ding was: het drong tot deze man door dat het refereert aan Iemand anders. Zo ja, naar wie? Filippus was bereid om te helpen. Die “andere man” was Jezus. Bovendien was de prediking vanuit dit Schriftwoord zo effectief, dat de Ethiopiër in de tegenwoordigheid van Filippus tot geloof in de Heer Jezus kwam. Sindsdien hebben velen Jezus gevonden als Redder door het lezen van hetzelfde hoofdstuk.
© The Good Seed
Geplaatst in: Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW