Eden
Schriftplaats: Genesis 3 vers 8
“En zij moeten voor Mij een heiligdom maken, zodat Ik in hun midden kan wonen” (Ex. 25:8).
Toen God Zijn scheppingswerk begon, was Zijn gedachte in het midden van Zijn schepselen te zijn. Dit wordt ons op een prachtige wijze in Spreuken 8 voorgesteld. Daar spreekt Iemand met de naam Wijsheid – Die daar was, vóór de schepping er was, vóór de aarde met zijn bergen en bronnen gevormd werd. Hij was van eeuwigheid af bij God, een lid van de Goddelijke familie – Iemand in Wie God Zijn blijdschap had. Maar Hij voegt eraan toe: “Mijn bron van blijdschap vond Ik bij de mensenkinderen” (Spr. 8:23-31). Let op dat dan de goddelijke liefde – in de Zoon – vóór de schepping bestond, al rustte op Zijn schepselen, en dat het Zijn verlangen was bij hen te wonen.
Daar schijnen de twee gedachten, de verlossing en het wonen bij de mensen, met elkaar verbonden te zijn. Zo zeker als onze geliefde Heer de Verlosser was, het Lam “voorgekend vóór de grondlegging van de wereld” (1 Petr. 1:20), zo zeker verlangde Hij erna temidden van Zijn verloste volk te wonen.
Maar laten we het eens nauwkeuriger bekijken, doordat wij enkele schriftgedeelten opslaan, die in beeld spreken over het wonen van God bij de mensen. Eerst kijken we terug naar Eden, het paradijs van de mensen, waar onze eerste ouders in onschuld woonden. We hebben de indruk dat God heilige omgang met hen had, als we het zo mogen zeggen. Want na de zondeval wordt van Hem gezegd, dat Hij in de koelte van de dag in de tuin wandelde; en uit de woorden kunnen we concluderen, dat dit geen ongewoon bezoek van de zijde van de heilige God was. Hoewel Eden, de woonplaats van onschuldige mens, niet de plaats van eeuwige rechtvaardigheid was, had de zonde daar nog geen intrede gedaan en kon God tot op zekere hoogte omgang hebben met Zijn schepselen. Wat een prachtig beeld is dit: de tuin, door de hand van God geplant tot genot en plaats van werken voor de mensen, en de Schepper, Die neerdaalt op deze plaats om zover omgang te hebben met hem zoals het onder deze omstandigheden mogelijk was.
Maar helaas ruïneerde de zonde al spoedig alles. Satan, die zelf de aanwezigheid van een heilig God niet verdragen kon, en die de gedachte van onderwerping van schepselen onder Hem niet verdragen kon, was al uit de staat gevallen waarin hij geschapen werd. Hij had zichzelf tegen God verhoogd en was sindsdien de gevallen, meedogenloze, hopeloze vijand van de heiligheid, goedheid en barmhartigheid van God. Hij komt met subtiele twijfels over deze goedheid van God en misleidt de vrouw. De man volgt haar in volle bewustzijn. Zo trad de zonde de wereld binnen en toen God naar beneden kwam (mogen we niet zeggen?) om Zijn gebruikelijke omgang met Zijn schepselen te hebben, vluchtten ze voor Hem weg en verborgen zich achter de bomen van de tuin.
Zonde kan de tegenwoordigheid van God niet verdragen. Vanaf die dag is de mens niet meer in staat geweest de gedachte van deze heilige tegenwoordigheid te verdragen. Wat is het doel van elke heidense religie? Niet om de mensen kennis van God te geven, maar om hem in staat te stellen het zonder God te stellen. De slechtste of meest geraffineerde rituelen hebben één ding gemeen: in hen verbergt de mens zich voor God, in gewillig zelfbedrog; niets is zozeer te vrezen als de gedachte van een volkomen heilig God. Het geweten schreeuwt om iets, en daarom schuift de mens zijn religie tussen hem en God, bevindt zich echter daarmee praktisch buiten Eden. We kennen niets meer van dit oorspronkelijk wonen van God bij Zijn schepselen, tot op deze korte blik die de Schrift ons hier geeft. Het is een zaak dat voor altijd tot het verleden behoort.
Samuel Ridout, © www.bibelstudium.de
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW