7 jaar geleden

God zorgt … (4)

Een verhaal door

HESBA STRETTON

Schrijfster van “Jessica’s eerste gebed”

Dit oude verhaal dat in boekvorm verscheen bij G.F. Callenbach in Nijkerk, kan uitstekend in de decembermaand gelezen én voorgelezen worden. Het is een aangrijpend verhaal over een heel armoedig gezin dat de zorg van de hemelse Vader mocht ervaren. Voor kinderen vandaag staat dit heel ver van hen af, aangezien zij vergeleken met hen in grote weelde leven. Toch wel eens goed om op deze wijze eens bepaald te worden bij het feit dat God zorgt voor al de Zijnen.

God zorgt voor de Zijnen …

“Amos,” zei zij met een bevende stem, op zekere koude, donkere avond, nadat zij van haar lange wandeling was teruggekomen, “mijn neef is gestorven.”

“En is hij in vrede heengegaan? Heeft hij nog getuigenis afgelegd van de hoop, die in hem was?”

“Dat weet ik niet,” sprak zij, in tranen uitbarstende, “maar o, Amos! wij zullen nu deze oude plaats moeten verlaten.”

Hij had het vuur opgepookt, dat helder begon te vlammen, maar stond nu op, ging naast haar op de houten bank zitten, sloeg zijn stijve armen om haar heen en trok haar dicht naar zich toe. Hij beefde over zijn gehele lichaam door het plotselinge van de schok, die deze woorden hem gegeven hadden. Het schijnsel der vlammen speelde op hun gerimpelde aangezichten en op de ruwe, vereelte handen, die zij in elkaar geslagen hielden. Beiden bewaarden gedurende enige ogenblikken het stilzwijgen. Amos gevoelde ten volle, welk een angst het hart van zijn vrouw vervulde.

“Laat ons het aan Charlotte gaan vertellen,” zei hij eindelijk.

Met het ruwe weer was het arme meisje erg pijnlijk, en zij had haar bed dan ook niet kunnen verlaten. Een lappendeken, die door haar moeder zelf vervaardigd was, lag over het bed, en dikke gordijnen beveiligden haar tegen alle tocht. Het kamertje zag er zeer huiselijk uit, en aan alles was het merkbaar, dat het reeds zeer lang door dezelfde persoon in gebruik was. Met haar bleek gezichtje lag Charlotte diep in het kussen verborgen toen haar ouders boven kwamen. Haar moeder viel op de knieën naast het bed neer en kon een zacht gekerm niet onderdrukken, terwijl Amos met een haperende stem aan zijn dochter de treurige tijding in korte woorden meedeelde.

“Dat is er dan dus de bedoeling van!” riep Charlotte uit, het hoofd opbeurende en haar ouders met glinsterende ogen aanziende. “Gedurende de laatste dagen was het mij voortdurend, of een stem in mijn binnenste mij toefluisterde: ‘Ofschoon Hij mij kastijdt, toch wil ik op Hem vertrouwen’. Dat was Gods stem, vader. Hij heeft mij er op voorbereid, opdat ik u en mijzelf zou kunnen troosten.”

Johanna hief bij deze woorden haar bezorgd en betraand gelaat op en Amos legde zijn ruwe hand teder op het hoofd van zijn dochter.

“Een vader kan zijn kind niets aandoen, dat erger schijnt, dan het te kastijden,” vervolgde Charlotte, “en toch heb ik van vaders, zelfs van zeer liefderijke vaders gelezen, die het gedaan hebben, liever dan hun kinderen in de handen van slechte mensen te laten vallen, die hen in het verderf zouden gebracht hebben. En zo handelt de Heere ook met zijn kinderen. ‘Ofschoon Hij mij kastijdt, toch zal ik op Hem vertrouwen.’“

“Ja, lieveling, wij zullen ook op Hem alleen ons vertrouwen stellen!” antwoordde Amos.

Zij bleven die avond nog lang bij elkander zitten praten over de grote verandering die in de toekomst hun wachtte, en deden hun uiterste best om die ramp zo rustig mogelijk onder de ogen te zien. Eén ding stond echter bij hen allen spoedig vast, dat zij deze beproeving te beschouwen hadden als van de Heere hun toegezonden, en dat zij zich ootmoedig aan den wil van de Heere hadden te onderwerpen, hoe moeilijk het ook voor hen viel er geheel en al in te berusten.

Het leed was voor Amos nog het gemakkelijkst te dragen. Zijn thuis was dáár, waar zijn vrouw en dochter zich bevonden, en hij had die beiden nog niet verloren. Het grootste gedeelte van zijn leven had hij buiten de kleine woning doorgebracht, en zijn leven was niet in zo hoge mate met het huisje vereenzelvigd, als dat van de beide anderen. Daarenboven was hij een eenvoudig man, die zichzelf bijna niet wist te redden wanneer hij eens iets doen moest, buiten hetgeen hij gewoon was dagelijks te doen, of wanneer hij een besluit moest nemen. Zijn weekloon was hem altijd geregeld ter hand gesteld en, zodra hij het ontvangen had, was hij steeds gewoon geweest het aan zijn vrouw te geven, die voor alles zorgde wat hij nodig had, en die hem altijd met moeite nog enige stuivers opdrong, opdat hij toch bij voorkomende gelegenheden enig kleingeld in de zak zou hebben. De kunst om met geld om te gaan en de waarde er van te kennen was bij hem volstrekt niet ontwikkeld. Geen angstige bezorgdheid over woning, voedsel of kleding verontrustte hem. Johanna was er immers, en zij zou wel voor die dingen zorgen; daar kon hij gerust op rekenen!

En ook Charlotte had gedurende haar ganse leven geen rijksdaalder uitgegeven. Alles, wat zij nodig had, kwam tot haar evenals de lucht en het licht, zonder enige zorg en zelfs zonder er over na te denken. Johanna had altijd alle mogelijke zorgen op zich genomen. Zoveel verdriet en zorg als zij nu had, bij het vooruitzicht de oude woning te moeten verlaten, had zij evenwel nog nooit gehad. Maar zij zocht en vond troost in het gebed. Er kwam iets over haar van de zelfverloochenende geest van de martelaren. Als zij moest lijden, dan wilde zij trachten met blijmoedigheid te dragen wat de Heere haar wilde opleggen. Er waren immers wel vrouwen geweest, die niet in hun vertrouwen op God geschokt waren, zelfs al moesten zij door barre woestijnen of over bergen en rotsen heen trekken, in onderaardse holen wonen of onder duizenderlei kwellingen van de vijanden hun leven verliezen! Als zij daaraan dacht, dan gevoelde zij dat haar beproeving daarmee in het geheel niet te vergelijken was. En zou zij dan niet op de Heere vertrouwen, zou haar vertrouwen op Hem wankelen, nu de stille en rustige dagen voorbij waren en zorg en kommer haar drukten? Neen, ook nu bleef haar hartenwens, het kruis gewillig op te nemen en de Heere te volgen, waarheen het Hem ook behaagde haar te brengen. Maar niet altijd was zij zo onderworpen aan de wil van de Heere. Er kwamen ook wel weer donkere dagen en uren, en dan grijnsde de toekomst haar donker en akelig aan. Wel had zij geen dadelijke armoede te vrezen, want met heel veel overleg had zij driehonderd gulden1 bespaard, die veilig in de postspaarbank belegd waren; maar dat geld beschouwde zij altijd als een spaarduitje voor Charlotte, indien het mocht gebeuren dat deze haar en Amos overleefde, en liefst wilde zij dit geld onaangeroerd laten. En als zij over de een of andere goedkope en gemakkelijke woning in de stad peinsde, kwam de gedachte in haar op, hoe zij het ooit zou kunnen stellen zonder tuin, waarin zij heerlijke groenten en smakelijke vruchten kon telen en waar tevens gelegenheid was om enige kippen te houden. Ieder ei, ja zelfs iedere aardappel zou daar moeten gekocht worden, en het enige geld dat dan nog binnen kwam, zou het pensioentje van Amos zijn. Het was dan ook buiten twijfel, dat zij telkens het bespaarde voor Charlotte zou moeten aanspreken.

Johanna streed echter voortdurend tegen haar gebrek aan vertrouwen op God. Zij luisterde met een droevige glimlach naar Charlotte’s vertroostende en bemoedigende woorden, maar meestal schonken zij haar geen troost. Met elke dag was het haar, nu zij alles moest verlaten, of alles om haar heen er schoner en liefelijker uitzag dan ooit. Ieder voorwerp buiten en binnen het huis scheen steeds meer indruk op haar te maken. Ook de oude barsten in de vensterruiten bleven haar in de gedachte. Ja, zelfs de haar zo bekende gezichten van man en kind werden

haar zo mogelijk met elke dag meer dierbaar en het was haar, of er veel meer op te lezen stond dan ooit. Gewoonlijk letten wij echter het minst op degenen, die wij het meest liefhebben. Zij zijn altijd zó dicht bij ons, dat, ofschoon hun stemmen in onze oren weerklinken en het gevoel van hun tegenwoordigheid altijd rondom ons zweeft, wij hen toch niet eens zo nauwkeurig gadeslaan, zodat de tijd zijn sporen op die zozeer geliefde trekken kan tekenen, zonder dat wij het zelfs bemerken.

Weinige dagen vóór Kerstmis overhandigde de postmeester aan Amos een buitenlandse brief, toen deze ’s morgens om zes uur zijn brievenzakken kwam halen. Hij las die, evenals Johanna de hare gelezen had, in zijn kleine schoenmakerswerkplaats. De brief kwam uit Madeira en was geschreven door de jonge heer Sutton, tot wiens geluk hij zonder het te weten zoveel had bijgedragen. Het waren slechts weinige woorden, doch er was een brief voor Johanna bij ingesloten, die niet geopend en waarover zelfs niet gesproken mocht worden vóór Kerstmis. Amos borg de brief zorgvuldig weg, met een glimlach om de lippen bij de gedachte dat hij nu voor de eerste maal in zijn leven iets had, dat hij voor Johanna verborgen moest houden. Maar hij dacht er niet heel lang over na.

Nog enkele dagen toch en het ogenblik zou daar zijn, dat zij de oude woning moesten verlaten en dat nam al zijn gedachten in beslag.

Ook Johanna bracht de laatste dagen in droefheid door, terwijl zij de kleinere schatten één voor één van haar huisje naar de sombere woning in de stad overbracht. Iedere avond, als Amos thuiskwam, miste hij het een of ander hem zozeer bekende stuk huisraad, en hun lege plaatsen werden niet weder opgevuld. Hij was de brief die hij nog voor zijn vrouw verborgen moest houden zo goed als vergeten, en de enkele maal dat hij er aan dacht kwam geen glimlach hem meer om de lippen.

Eindelijk was de dag vóór het Kerstfeest aangebroken, de lang gevreesde dag, waarop de woning geheel ontruimd moest zijn. De uitkomst, waarom zij zo menigmaal de Heere gesmeekt hadden, was niet gekomen. Het was klaarblijkelijk niet de wil van de Heere, dat zij langer in het huis zouden blijven. Er was nu niets meer over om vervoerd te worden dan de zwaardere meubels. De houten bank voor de haard, het oude zware ledikant met de vier stevige stijlen, dat Johanna’s ouders reeds tot bedstee gediend had, en de grote klok in de hoek, die daar meer dan honderd jaren gehangen had, moesten nog overgebracht worden. Het was Johanna te moede, alsof het dak boven haar hoofd zou instorten, toen zij al die oude vrienden door vreemde handen zag aangrijpen. Iedere slag van de hamer deed haar pijn; het minste gekraak van de oude meubeltjes jaagde een huivering door haar leden.

De dokter, die reeds zoveel jaren Charlotte behandeld had, kwam op het midden van de dag en reed Charlotte in zijn eigen rijtuig naar haar nieuwe woning. Johanna werd alleen gelaten, want zij had er op aangedrongen dat Amos nu nog eens voor het laatst zijn gewone weg zou afleggen. Hij zou evenals andere jaren beladen met allerlei kerstgeschenken terugkomen; maar wat gaf zij nu om dit alles? Zij zag naar het opladen van de kar, zag de zware meubels wegrijden en keek toen als in vertwijfeling rond in het lege vertrek. Zij ging naar buiten en liep treurig de geliefde tuin rond, waaraan zij meer gehecht was dan aan enig plekje ter wereld. Het was een mooie winterdag. De lucht was helder blauw, en de witte rijp blonk als zilver op de groene bladeren van de hulst, en bedekte ieder takje van de bladerloze bomen. Tal van ijskegels hingen aan het dak en aan de vensters, en glinsterden als diamanten in de zon. Maar geen rookwolkje steeg op uit de schoorsteen, geen vriendelijk gezicht lachte haar door het venster meer toe, het was aan niets meer te zien dat het huisje bewoond werd. De woning en Johanna moesten van elkaar scheiden, en het huisje zag er nu reeds zó verlaten uit dat bittere tranen, tranen van smart en weemoed, haar uit de ogen vloeiden.

 

 

Zij liep langzaam voort, keek rechts noch links, en de buren hadden medelijden met haar en stoorden haar in haar smart niet. De twee kamertjes, waaruit hun nieuwe woning bestond, waren in een toestand van de grootst mogelijke wanorde. De mannen, die de grote meubelen vervoerd hadden, waren bezig het ledikant op te slaan in het kamertje, dat nu voor woon- en slaapkamer tegelijk zou moeten dienen. Een klein kamertje daarachter, met het uitzicht op muren, daken en schoorstenen, was voor Charlotte bestemd. Johanna begon maar dadelijk met de boel wat in orde te brengen; maar zij was zó ontroerd en in de war, dat Charlotte met haar vriendelijke en zachte stem haar telkens moest zeggen wat zij doen moest, alsof het vroeger altijd haar taak geweest was om voor de huishouding te zorgen, en als in een droom deed Johanna wat haar dochter zei.

Amos kwam op de gewone tijd thuis. Het eerste wat hij deed was Charlotte een kus geven, zoals hij altijd sedert haar geboorte gedaan had. Toen keek hij aarzelend en beschroomd naar het treurige gelaat van zijn vrouw, sloeg zijn magere arm om haar hals en liet haar hoofd tegen zijn borst rusten. Er was iets aandoenlijks en plechtigs in deze ongewone liefkozing. Het was de eerste vertroosting die Johanna gevoelde, en toen zij het hoofd weer ophief, stond haar aangezicht veel opgeruimder dan een ogenblik te voren. “Had de Heere al het andere weggenomen, Hij had toch Amos en Charlotte nog voor haar gespaard,” dacht zij bij zichzelf.

Geen van drieën sliep veel gedurende die nacht. Het ongewone geraas op straat, de bedompte lucht, het gevoel van zich in een vreemde plaats te bevinden, hield allen wakker. Johanna was alweer vroeg opgestaan; het was nog pikdonker en zij dribbelde met een kaars in de hand overal rond, om alles wat zij voor het ontbijt nodig had, bij elkaar te zoeken.

“Een gezegend Kerstfeest, moeder,” riep Charlotte vanuit haar kamertje. Het was alsof Johanna’s keel werd toegeknepen, en gedurende een paar minuten kon zij in het geheel niet spreken. Zevenenvijftig gelukkige kerstdagen had ze in haar oude woning doorgebracht, en nu? Maar het was maar voor een ogenblik, toen sprak zij fluisterend: “Heere, vergeef mij!”

“Een gezegend Kerstfeest ook voor jou, Charlotte,” riep zij nu aangedaan haar dochter toe.

Het was een treurig ontbijt te midden van de nog steeds heersende wanorde; maar Amos poogde er toch enige opgewektheid bij aan te brengen en sprak er over, alsof alles grotendeels zijn schuld was. Zodra zij ontbeten hadden ging hij met Johanna naar de kamer van Charlotte, om de geschenken te bewonderen die hem de dag te voren gegeven waren. “Maar hoe is het mogelijk!” riep hij plotseling uit, “ik heb ook nog een kerstbrief voor u, en het zou mij niet verwonderen als er een mooi kaartje of zoiets in was. De brief komt van de jonge heer Sutton, ik kreeg die al een week geleden, maar ik mocht er vóór de eerste kerstdag geen woord over spreken. Hier, Charlotte, de brief is voor je moeder, lieveling; maar je zult de inhoud er van het gemakkelijkst kunnen lezen.”

De jonge heer Sutton begon met te zeggen, dat hij het aan de nauwlettendheid van Amos Ferry te danken had, dat hem het grootste geluk van zijn leven niet was ontgaan. Hij had de gehele geschiedenis van Amos’ lotgevallen van een vriend uit de omtrek vernomen.

“Het bedroefde ons zeer,” zo vervolgde hij in de brief, “toen wij hoorden, dat Amos zo erg ziek was en aan reumatische pijnen leed, en nu hebben wij ook vernomen dat hij zijn postje er door moest opgeven. Wij hebben reeds dikwijls gewenst, iets tot het geluk van onze oude vrienden te mogen bijdragen, en zodra wij vernamen dat uw huisje verkocht zou worden, schreven wij aan onze zaakgelastigde om het voor ons te kopen, en nu vragen wij u beiden om het als een kerstgeschenk van ons aan te nemen. Wij wensen u tevens van ganser harte een gezegend Kerstfeest.”

Johanna viel op de knieën en verborg haar grijze hoofd in haar handen.

”Heere, vergeef mij! Heere, vergeef mij!” snikte zij. Een trilling van blijdschap doorstroomde haar gehele lichaam; het was, alsof er nieuw leven in haar gewekt werd. Alle angst, alle verlatenheid, alle vrees en elke sombere gedachte waren verdwenen; het oude huisje was weer het hare en nu zelfs niet meer voor een onzekere tijd, en niet alléén het hare maar ook van Charlotte, indien deze haar mocht overleven.

 

 

Nu was er geen vrees meer voor, dat Charlotte ooit zonder een dak boven haar hoofd zou behoeven te zijn. Toen zij eindelijk haar hoofd ophief en haar beide geliefden aankeek, zag zij een zacht blosje op Charlotte’s bleek gezichtje en Amos zag er bijna verschrikt uit over het ongedachte geluk, dat hun ten deel was gevallen.

“Amos,” riep Johanna, “wij moeten er dadelijk heengaan!”

En daar stonden zij nu samen, dat oude echtpaar, en keken door het tuinhekje naar hun paradijsje, dat zij voor altijd verloren hadden gewaand. Het zag er nog liefelijker, nog vrolijker‚ nog huiselijker uit dan ooit te voren, en nu was dit alles hun eigendom.

“Als het niet door dat in het water gevallen kind gekomen was, dan zou ik die avond niet te laat aan het kantoor zijn gekomen. En als ik toen niet te laat was geweest, dan zou de jonge heer Sutton er niet aan gedacht hebben om het huisje voor ons te kopen. Ik heb er o, zo dikwijls over gedacht, waarom dat kind juist toen in het water moest vallen; maar nu …! Ja, het is waar, wat de Heere in Zijn Woord zegt: “U gaat vele musjes te boven.”

“Ja,” antwoordde Johanna, “dat heeft de Heere aan ons duidelijk bewezen. Hij zorgt voor de Zijnen. Zijn Naam zij geloofd!”

Slot.

* * *

NOOT:
1. Driehonderd gulden = zo’n € 136.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW