Gij doorgrondt en kent mij (3)
Psalm 139 vers 7-16
deel 2
Psalm 139 is een parel van de Hebreeuwse poëzie. In zijn wijze van uitdrukken is hij juist eenvoudig te begrijpen, maar de inhoud van de afzonderlijke verzen gaan enorm diep. We willen proberen deze psalm in het licht van het Nieuwe Testament te begrijpen – en zullen bemerken, hoe interessant en actueel deze psalm voor de Christen van de 21e eeuw is. Nadat David in de eerste zes verzen de alwetende God bezongen heeft, gaat het in dit tweede deel van de studie om het gedeelte van vers 7-16 om Gods alomtegenwoordigheid en scheppingsmacht.
“Waar kan ik Uw Geest ontgaan, waar Uw aangezicht ontvluchten? (vs. 7)
Zoals in het begin gezegd is, begint met vers 7 een nieuw gedeelte. God, de Alwetende, wordt nu voorgesteld als de Alomtegenwoordige. Het alles doordringende aspect van de Persoon en
de Geest van God is op deze plaats bijzonder opvallend. De vraag luidt nu, of men zich aan Gods greep onttrekken kan. Wij mensen zijn allen van nature op de weg verwijderd van de levende God en menen, voor Hem te kunnen vluchten. De Bijbel levert een voorbeeld daarvoor: Adam en Eva, Kaïn en later ook de profeet Jona. Dat waren degenen, die meenden voor Hem te kunnen vluchten. Maar de alwetende God kent het ‘verstoppertjes-spel’, dat wij voor Hem spelen willen, en Hij is alomtegenwoordig. Het verstoppertjes-spel heeft helemaal geen zin. Tot dezelfde overtuiging komt David hier ook. Alle vluchtwegen leiden toch onontkoombaar tot God terug. Men kan niet aan Hem ontkomen. Hij weet niet alleen alles, maar Hij is ook overal. Wij lopen Hem om zo te zeggen altijd weer opnieuw in de handen, wanneer wij menen Hem te ontvluchten.
Laten wij er evenwel op letten, dat het niet Davids bedoeling geweest is, voor God te vluchten. Hij spreekt hier denkbeeldig: “Als ik dat zo zou doen, dan …”. Zo wil hij het begrijpen weten. Dat toon de werkwoordsvorm in deze zin aan {conjunctief (= aanvoegende wijs), mogelijkheidsvorm)}: “Waar kan ik ontvluchten … steeg ik op … legde ik mij neer … nam ik … ook daar zou Uw hand mij leiden”. Daarmee maakt hij de onmogelijkheid duidelijk voor iemand, die het misschien toch nog overwegen zou.
Men kan God niet ontvluchten. Dat is een gedachte waar het hier in principe om gaat. Maar men kan zeer wel naar God vluchten. Dit bijzonder aspect van de vlucht willen we op deze plaats nog kort noemen. De zonen van Korach bijvoorbeeld spreken ervan: “God is ons een toevlucht en vesting; Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden”(Ps. 46:2). Daarenboven zijn er vele andere plaatsen van dit soort. Het gaat ook om de positieve beweging naar God toe en niet om de negatieve weg van Hem vandaan. Komt toch een mens in zondennood, dan drijft dat hem weer naar Hem toe. Dan merkt hij, dat Hij de Toevluchtspersoon en Hij tegelijk ook het Toevluchtsoord is. De Heer Jezus verenigt beide in Zich: Toevluchtspersoon en Toevluchtsoord.
Mogen we de vraag stellen, of ieder zich daarvan bewust is? Als we nu van toevlucht spreken, dan moet in ons hart een herinnering oplichten. Ieder zal zich herinneren, dat dit toen bij hem het geval was: Er was een dag in mijn leven, waarop de toevlucht tot de Heer Jezus genomen heb. Tegelijk heb ik het toevluchtsoord leren kennen: het kruis van Golgotha. Deze toevlucht is absoluut noodzakelijk. Die kan men niet verwerven door trouw de samenkomsten te bezoeken, door trouw bezoek van de zondagsschool, hoewel dat allemaal zijn waarde heeft. Maar het helpt niet. Toevlucht is een persoonlijke aangelegenheid, die men actief moet beginnen, of men klein of groot is, jong of oud. Ze is zo belangrijk, dat wij allen eens daaraan denken moeten.
Wie niet de toevlucht neemt, zal spoedig willen vluchten. Maar dan kan men niet meer vluchten. Dan is het te laat. Voor de levende God kan niemand vluchten. Voor de grote witte troon vluchten weliswaar de aarde en de hemel (verg. openb. 20:11), maar mensen kunnen niet meer ontvluchten. Jesaja laat op een plaats de zondaar in Sion zeggen: “Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed?” (Jes. 33:14). Dat is de taal die men dan spreekt. Dan is het uit. Daarom is het toevlucht nemen tot de Heer Jezus en tot God dringend nodig.
“Al steeg ik op naar de hemel, U bent daar; of legde ik mij neer in de hel, zie, U bent daar” (vs. 8).
Wat bedoelt de dichter hier? Steeg ik op naar de hemel – U bent daar; legde ik mij neer in de hel – daar bent U ook. Dan gaat het verder:
“Nam ik vleugels van de dageraad, woonde ik aan het einde van de zee, …” (vs. 9)
Met andere woorden: Zou ik naar het oosten gaan – U bent daar; zou ik naar het westen gaan – daar bent u ook. Dan blijft er nog één ding over, waarop we zo meteen terug komen: Wanneer ik onzichtbaar zou worden – daar bent U ook (vs. 11,12). Duidelijker kan het nauwelijks gezegd worden: Men kan God niet ontlopen. Hij is overal, Hij is alomtegenwoordig.
“… ook daar zou Uw hand mij leiden en Uw rechterhand mij vasthouden” (vs. 10).
Enkele verzen ervoor staat: U legt Uw hand op mij (vs. 5b). Hier: Uw hand zou mij leiden (vs. 10a) en: Uw rechterhand mij vasthouden (vs. 10b). De hand van de Heer is daar. We willen kort over de hand van de Heer nadenken. Wie in een concordantie of een Bijbel-programma nakijkt, zal vaststellen, dat de hand van de Heer als “strenge” hand te vinden is – zo ook hier. De strenge hand, die direct de vluchteling grijpt en vasthoudt. Uit! Verder is op verschillende plaatsen ook van de goede hand sprake. Zij weet hen, die de toevlucht tot God nemen, geborgenheid te geven. Daarenboven spreekt de Bijbel van de machtige hand van God. Dat zou de hoofdbetekenis van vers 10 kunnen zijn. De profeet Jesaja spreekt ervan, dat Zijn hand de aarde gegrond en Zijn hand de hemel afgespannen heeft (Jes. 48:13). Iets dergelijks vindt men ten dele ook in het meervoud van de handen gezegd. Maar er zijn ook plaatsen, die eenvoudig van de hand spreken, bijvoorbeeld: “Mijn tijden zijn in Uw hand” (Ps. 31:16). Of ook van handpalmen waarin ik gegraveerd ben (Jes. 49:16). Of denken we aan Numeri 1 vers 23: “Is de hand van de HEERE te kort?” Absoluut niet! Dat is de hand, waaruit niemand rukken kan en niemand rukken zal (verg. Joh. 10:28).
Over de handen van de Heer of over de handen van God leest men zeer veel in de Schrift. En als men daarbij neemt, wat in Johannes 3 vers 35 staat, dat de Vader de Zoon liefheeft en alles in Zijn hand gegeven heeft, dan is het ons duidelijk, dat deze Man, onze Heiland, de Almachtige is. Dan denken we ook onwillekeurig aan de handen, die doorboord werden. Ze spreken van Zijn liefde en Zijn lijden. De kinderen kwamen ook met Zijn handen in aanraking: Hij legde Zijn handen op hen en zegende hen (Mark. 10:16). Deze plaats is eenmalig. Je krijgt de indruk, dat de Heer Jezus bij deze handeling heel bijzondere gevoelens voor de kinderen toont. Voordat Hij de aarde verliet, hief Hij de handen omhoog en zegende Zijn discipelen. De hand, respectievelijk de handen van de Heer hebben dus een grote plaats in de Schrift. Bij het overdenken van vers 10 mogen wij ons de verschillende aspecten herinneren.
“Zei ik: Ja, duisternis zal mij opslokken! – dan is de nacht een licht om mij heen. Zelfs de duisternis maakt het voor U niet duister, maar de nacht licht op als de dag, de duisternis is als het licht” (vs. 11,12).
De mens verbergt zich graag. Hij wil veelal niet gezien worden. Daarvoor is de duisternis uitstekend geschikt. In het bijzonder wie onheil plant, wil zich daarbij niet laten betrappen. Een inbreker is in de duisternis, in de nacht, in zijn element. Maar hoe dwaas: Voor God kunnen we niets verbergen – onszelf niet en ook niet datgene, wat wij doen willen. Voor Hem is niets onzichtbaar. Hij ziet alles, als was het in het licht gebeurd.
Bij de aanwijzing “duisternis” laat zich weer een breuk met het Nieuwe Testament herstellen: Paulus deelt ons mee, dat wij zonen van de dag zijn, zonen van het licht en kinderen van het licht. Wij waren eens duisternis en zijn nu licht in de Heer (Ef. 5:8; 1 Thess. 5:5). We zijn bovendien geroepen uit de duisternis in Zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2:9). Onze opdracht is het nu, de vrucht van het licht te brengen. We zijn verplicht ons ver te houden van alle duisternis: “Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis?” (2 Kor. 6:14). God Zelf is Licht. Wij, Zijn kinderen, zijn in positie in het licht. Maar of wij altijd in overeenstemming met onze positie wandelen, dat beoordeelt Hij: “En geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met Wie wij te doen hebben” (Hebr. 4:13).
Wordt D.V. vervolgd
Uit: © Folge mir nach. Naar een lezing van Klaus Sander.
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW