Gij doorgrondt en kent mij (2)
Psalm 139:4-5
4. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles. 5. Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6. De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
“Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles” (vs. 4).
Vers 4 gaat dan nog een stap verder. In vers 2 zijn het de “gedachten”; in vers 3 de “wegen”, in vers 4 het “woord”, die onderhevig zijn aan de beproevingen van God. De “klem”, waarin wij ons bevinden, wordt steeds nauwer. We weten, welke macht de tong heeft en welke woorden vaak over onze lippen komen: onbedachtzame, snijdende en boze woorden. Woorden waarmee men zo opereert, dat bij anderen iets stuk gaat. Onze mond is een heel gevaarlijk wapen – in de hand van de vijand. En dat weet de Heer ook precies. Hij kent ieder woord, dat over mijn lippen komt. Jeremia drukt het zo uit: “Gij weet [het]; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest” (Jer. 17:16). Een van zijn grote voorgangers, de profeet Jesaja, was ook diep getroffen, toen het om zijn lippen ging. “… omdat ik een man van onreine lippen ben” (Jes. 6:5), zegt hij. Moeten wij ons misschien ook (vaak) bij deze categorie van mensen met praktisch onreine lippen voegen?
“Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij” (vs. 5).
Vers 5 gaat nog iets verder. Eerst de gedachten, dan de wegen, dan de woorden en nu heeft God de gehele persoon voor de aandacht. Het is als in een ingesloten stad: Men kan er niet uitkomen. Van voren, van achteren, van boven – heel eng. Maar toch drukt God niemand dood en verstikt God niemand. Dat, wat voor een ongelovige een dooddrukken is, wordt voor ons tot een bevrijding. Want van dezelfde Hand, die zich op mij legt, spreekt Johannes in Openbaring 1 vers 17: “En Hij legde Zijn rechterhand op mij en zei: Vrees niet!”. Daarmee wordt de engheid tot een bescherming. Door God beschermd te zijn – men kan zich niets beters voorstellen. Ik ben heel dicht bij Hem, onder de hoede en bescherming van Zijn hand. We zien dat de psalm gedachten ontvouwt, die ons werkelijk zeer gelukkig kunnen maken. Dat is een gelukkige “gevangenschap”, een gelukkig in engheid gebracht zijn. Wie het juiste zicht op dit in engheid gebracht zijn heeft, zal er niet weer uit willen.
Anderzijds ontdekt men bij het lezen van de psalmen, dat David ook van een ruimte spreekt. God heeft zijn voeten in een “wijde ruimte” gesteld (Ps. 119:45). Hier in engheid – en anderzijds de grote ruimte. Is dat niet in tegenspraak? Hoe kan men deze schijnbare tegenstelling verklaren? Wij zijn mensen, die “gevangenen” van Christus zijn, gelukkig in Zijn “gevangenschap”. Tegelijk zijn wij mensen, die gelukkig zijn in een ware vrijheid. De christen is een mens, die zo nauw gebonden is aan het Woord van God al waar dan aan ook. Gevangen! En de christen is anderzijds een mens, die zo vrij is, als men zich dat nauwelijks voorstellen kan. Hier staat de gelukkige gevangenschap op de voorgrond. Precies zo waardevol is de gedachte van de gelukkige vrijheid.
“De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij” (vs. 6).
Het vijfde vers schijnt een van de hoogtepunten te zijn in deze psalm. David komt daarover in verwondering. Dat gebeurt overigens in deze psalm niet slechts eenmaal. We zullen zien dat David later nog tweemaal in verwondering komt. Wanneer God Zijn gedachten uit, is dat altijd té hoog voor ons. Zo ondervindt David het ook. Hij kan de alwetendheid en het handelen van God niet doorgronden.
Begrijpen wij, waarom wij gered zijn? Begrijpt u, waarom u gered bent? Waarom heeft uitgerekend mij en u de grote God geroepen? Al vóór de grondlegging van de wereld uitverkoren, lang vóór er ook maar enige zonde in dit universum was – dat kunnen wij niet begrijpen. Dat is zo groot, dat men dan in verwondering geraakt.
Wordt D.V. vervolgd
Uit: Folge mir nach. Naar een lezing van Klaus Sander.
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW