Een struikelblok weggenomen (2 – slot)
Hebreeën 6:1-12 en 10:26-30.
Zo staat het ook met het “moedwillig zondigen” in Hebreeën 10. Het is duidelijk, dat dit “moedwillig zondigen” niet in de gewone zin moet opgevat worden. Als dit zo was, dan zou er niemand in de hemel komen. De apostel zegt toch: “Want als wij moedwillig zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over, maar een vreselijke verwachting van het oordeel en de felheid van het vuur, dat de tegenstanders zal verslinden”. Nu zal iedere gelovige wel moeten toestemmen, dat hij, ook ná zijn bekering, moedwillig gezondigd heeft, dat wil zeggen dat hij menigmaal iets heeft gedaan, waarvan hij wist, dat het zonde was tegen God. Ja, eigenlijk gezegd, zondigen wij nooit tegen onze wil. ‘t Is wel mogelijk dat wij door anderen tot de zonde verleid worden; dat de duivel ons vangt in de strikken, die hij ons gedurig spant; dat wij, als het ware, ondoordacht en onverwacht, het een of ander kwaad bedrijven; maar toch zal men moeten bekennen, dat men op het ogenblik van het bedrijven van het kwaad met dat kwaad instemde en er genoegen in had. Wellicht – en gave God dat zulks altijd het geval was! – heeft men het volgende ogenblik berouw, en gaat men naar buiten om bitter te wenen; maar op het ogenblik, dat men aan de verzoeking gehoor geeft, heeft de verzoeker weerklank gevonden in ons hart. Had dus het “moedwillig zondigen” van de apostel de gewone betekenis, dan zou er niemand van ons behouden worden, maar gingen wij allen verloren; want er blijft voor hen geen slachtoffer over voor de zonden, en hun wacht een vreselijk oordeel.
Het “moedwillig zondigen” heeft dus in deze plaats een geheel buitengewone betekenis. Welk zondigen de apostel bedoelt, blijkt al uit de woorden: “Zo blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over”, maar wordt vooral duidelijk uit de volgende verzen: “Iemand die de wet van Mozes verworpen heeft, sterft zonder barmhartigheid op [het woord van] twee of drie getuigen, hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij waard geacht worden, die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest van genade gesmaad heeft?” “Moedwillig zondigen” is dus het vertreden van de Zoon van God, het onrein achten van het bloed van het verbond en het smaden van de Geest van de genade. Het heeft daarom dezelfde betekenis als “afvallen”. Als een Israëliet Christen wordt, dan neemt hij de Zoon van God als Verlosser aan; dan houdt hij het bloed, dat op Golgotha stroomde, voor het bloed van de verzoening, en dan verheugt hij zich door de Geest van de genade uit de duisternis in Gods licht te zijn overgebracht. Keert hij nu evenwel terug, verlaat hij het Christendom om weer Jood te worden, dan vertreedt hij de Zoon van God, daar hij Hem dan weer, evenals vroeger, voor een bedrieger en Godslasteraar houden moet; dan acht hij het bloed van het verbond onrein, aangezien Jezus dan als lasteraar is gestorven; en dan smaadt hij de Geest van de genade, want al wat er vroeger bij hem gewerkt werd, is dan bedrog en ijdelheid voor hem geworden. Welnu, als men het bloed van het verbond, waardoor alleen de zonden vergeven kunnen worden, onrein acht, dan blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over. Er is geen slachtoffer meer, wanneer men het enig ware slachtoffer verwerpt.
Zulk een persoon nu kan niet meer terugkeren. Er blijft voor hem niets anders over dan een vreselijke verwachting van het oordeel en felheid van het vuur. Alleen hij, van wie het hart verhard is, en die over alles is heengegaan, kan tot zulk een stap komen; en daarom is het, gelijk ik boven reeds aantoonde, onmogelijk hem wederom te vernieuwen tot bekering. Berouw komt er niet in een verharde ziel; onrust wordt bij zo iemand niet gevonden; integendeel, de duivel, die hem in zijn macht heeft gekregen, verbant elk gevoel van schuld en ellende, en doet hem in de rustige rust van de dood zijn weg ten einde toe bewandelen.
Zouden dergelijke gevallen ook nu nog kunnen voorkomen? Niet in letterlijke zin, daar er nu geen gaven van profeteren en wonderen meer bestaan; maar toch wel in hoofdzaak. Wanneer bijvoorbeeld nu iemand, die Christus als Zaligmaker beleden heeft, die Christus verwerpt en het Christelijk geloof afzweert, dan is hij afgevallen, en behoort tot hen, van wie de apostel hier spreekt. In onze dagen zijn er velen van de zulken; en zij zullen, volgens Gods getuigenis, toenemen. Hoort wat Paulus tot Timotheüs zegt: “De Geest nu zegt uitdrukkelijk, dat in de laatste tijden sommigen van het geloof zullen afvallen door zich af te geven met verleidende geesten en leringen van boze geesten; die in huichelarij leugen spreken en hun eigen geweten dichtgeschroeid hebben” (1 Tim. 4:1-2). En wat Petrus leert in zijn tweede brief: “… zoals er ook onder u valse leraars zullen zijn, die verderfelijke sekten tersluiks zullen invoeren, en de Meester, die hen gekocht heeft, zullen loochenen en een schielijk verderf over zichzelf brengen” (2 Petr. 2:1). Uit deze plaatsen blijkt opnieuw, dat zij, die van het geloof afvallen, hun geweten als met een brandijzer hebben dichtgeschroeid, zodat zij niet meer kunnen vernieuwd worden tot bekering, maar een haastig verderf over zichzelf brengen.
Zodra men nu de bedoeling van de apostel goed begrepen heeft, ziet men het struikelblok voor zijn voeten weggenomen. Menige ziel is door een verkeerd begrip van deze woorden verontrust en beangst geworden. Menigeen zegt: “Ik kan niet ontkennen, dat Gods genade aan mij gewerkt heeft, dat ik veel goeds van de Heere heb gesmaakt, maar ach! er is zoveel verkeerds bij mij, ik heb zo dikwijls met opzet gezondigd; en de apostel zegt het dan toch, dat men vele zegeningen kan deelachtig zijn, en toch nog verloren kan gaan”. Als u goed begrepen hebt, wat ik tot hiertoe gezegd heb, dan zult u reeds tot het besluit zijn gekomen, dat u niet behoort tot hen, die in Hebreeën 6 en 10 bedoeld worden. Of hebt u Christus vaarwel gezegd? Neen, niet waar? U wilt Hem meer aanhangen en liefhebben. Hebt u het Christelijk geloof verlaten? Neen, u houdt u daaraan met hand en tand vast. Acht u het bloed van de verzoening onrein? O neen! u wenst er uw gehele vertrouwen op te stellen. Maar bovendien, al wat u zegt, is het beste bewijs, dat de woorden van Hebreeën 6 niet op u van toepassing zijn. De mensen, over wie de apostel daar spreekt, kunnen onmogelijk vernieuwd worden tot bekering. En uit uw woorden, uit uw gehele toestand blijkt, dat u verontrust bent, dat u berouw hebt, dat u tot God roept om hulp en redding; en wat is dat anders dan bekering? Zou de Heilige Geest bekering bij u werken, indien u niet tot bekering kon vernieuwd worden? Zou Hij u onrustig maken, indien u aan het oordeel van de verharding was prijs gegeven? Neen, zeker niet. Daarom, u die zo denkt en spreekt, laat de waarheid u vrijmaken. God wil het struikelblok wegnemen, hetwelk de duivel u voor de voeten wierp. In plaats van u beangst te maken door deze woorden, kunt gij integendeel tot uzelf zeggen: “Welk een geluk! door onrust in mijn ziel te werken, bewijst God, dat Hij aan mijn ziel werkzaam is; en dat er ook voor mij hoop, ja, volkomen zekerheid zelfs, indien ik slechts op Hem, de Onwankelbare, de Rots der eeuwen, mijn vertrouwen stel”.
Want, voorwaar! onze God laat niet varen het werk van Zijn handen. Al de zegeningen toch, die de apostel opnoemt, kunnen het deel zijn van iemand, die niet herboren is, gelijk uit de geschiedenis van Judas en Saul blijkt. Bij al wat er opgenoemd wordt, is er geen sprake van geboorte uit God, van eeuwig leven, van vergeving van de zonden of van de inwoning van de Heilige Geest. De apostel kon niet zeggen: Iemand, die uit God geboren is, die het eeuwige leven ontvangen heeft, in wie de Heilige Geest woont, én afvalt. Zulk een vooronderstelling zou tegen de waarheid zijn; want wie uit God geboren is, kan niet afvallen. Wie het eeuwige leven heeft, kan niet verloren gaan in eeuwigheid. Niemand zal ze rukken uit Jezus’ hand; niemand kan ze rukken uit de hand van de Vader (Joh. 10:28-29).
Die geen wank’len vreest of val;
Die, wat hier bezwijkt, Gods kind’ren
Tot een toevlucht wezen zal.
De apostel vooronderstelt dan ook niet, dat de Hebreërs, aan wie hij schreef, behoorden tot hen, die afgevallen waren of afvallen zouden. Integendeel, hij zegt uitdrukkelijk in vers 9: “Maar geliefden, wij zijn wat u betreft, overtuigd van betere en met de behoudenis verbonden dingen, ook al spreken wij zo”. En uit het voorbeeld, dat hij ter opheldering aanhaalt, blijkt dit heel duidelijk. Stel u een akker voor. Hij wordt omgespit, doorploegd, bezaaid en geëgd. Die akker wordt door de zon beschenen en door de regen bevochtigd. Al wat er nodig is, opdat hij vrucht zou dragen, is aan die akker gedaan. Maar als de tijd komt, dat het gezaaide vrucht moet dragen, geeft de ene helft van die akker schone halmen en aren, terwijl de andere helft slechts doornen en distelen draagt. Wat is hiervan de oorzaak? mag men wel vragen. Ligt het aan de bewerking? Geenszins. Aan de zon of aan de regen? Ook niet. Waaraan dan? Aan de grond. Hoewel de gehele akker op gelijke wijze bearbeid is, zo blijkt het, dat de ene helft een goede grond, de andere helft daarentegen een slechte grond is. Dit overgebracht op de mensen, van wie de apostel spreekt, dan blijkt bij hun afval, dat de grond bij hen niet deugde, dat wil zeggen, dat zij bij al de zegeningen, die zij ontvingen, en bij al de voorrechten, waarin zij zich verblijden mochten, niet uit God geboren waren. De Hebreërs waren dit wel. Hiervan hield de apostel zich overtuigd. Hoewel hij zulke ernstige dingen tot hen sprak, om hen te waarschuwen, en hen van het inslaan van de verkeerde weg terug te houden, zo was hij toch wat hen betreft van betere en met de behoudenis verbonden dingen overtuigd. Of zoals hij in hoofdstuk 10 zegt: “Wij echter behoren niet tot hen die zich onttrekken tot verderf, maar tot hen die geloven tot behoud van de ziel” (vs. 39).
En op welke grond steunde deze overtuiging van hem? Hebreeën 6 vers 10 geeft ons het antwoord. “Want God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten en de liefde die gij bewezen hebt voor Zijn naam, doordat gij de heiligen gediend hebt en [nog] dient”. Er was bij hen een goede bodem. Zij hadden het leven van God. De vruchten van het leven, welke zij voortbrachten, bewezen dit. En daarom was de apostel ook verzekerd, dat, al was hun toestand op dat ogenblik niet goed, en al liepen zij gevaar om door moedeloosheid af te wijken, zij nochtans staande zouden blijven, niet zouden afvallen, en zich niet zouden onttrekken. God is niet onrechtvaardig, en Hij zou dus hun werk dat zij gedaan, en hun liefde die zij bewezen hadden, niet vergeten. Een treffend bewijs hiervan was de brief, die Hij de apostel liet schrijven. Niemand wist wat er in hun hart omging; maar God wist het; Hij kende de overleggingen van hun harten. En omdat Hij weet dat kleine dingen grote gevolgen hebben, liet Hij hen wijzen op de schrikkelijke gevolgen, die de overleggingen van hun harten hebben zouden. Welk een liefde van God! Welk een zorg voor de Zijnen! Met hoeveel ernst en tederheid roept Hij hen toe: “Maar denkt terug aan de dagen van weleer, toen gij na verlicht te zijn, veel strijd in het lijden verdragen hebt …. Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, die een grote beloning heeft …. Daarom, richt op de slappe handen en de verlamde knieën, en maakt rechte paden voor uw voeten, opdat het kreupele niet ontwricht, maar veeleer genezen wordt” (Hebr. 10:32,35; 12:12).
Hoe belangrijk is het de waarheid recht te snijden. Wat de duivel vaak gebruikt om ons aan het wankelen te brengen, dient juist tot onze versterking en vertroosting. Werpt hij een struikelblok voor de voet, door het recht verstaan van de waarheid wordt dat weggenomen. De oprechte gaat het licht op in de duisternis.
Geve de Heere God ons genade om Zijn Woord steeds beter te leren verstaan en Zijn gedachten te begrijpen; opdat wij, verlost van onrust en vrees, met vrijmoedigheid en blijdschap onze weg bewandelen, totdat wij komen in het hemelse vaderland, in de stad die fundamenten heeft, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.
Maar leren wij tevens uit de toestand, waarin deze gelovige Hebreërs waren, en uit het gevaar, waarin zij zich bevonden, hoe noodzakelijk het is om tegen de kleinste afwijking op onze hoede te zijn. Laat ons nooit denken: dit of dat is zo erg niet; het kan er wel mee door; want als wij eenmaal in het kleine ontrouw worden, en in kleine dingen afwijken, dan volgen de grotere vanzelf, en het eind van die weg is niet te overzien. Er staat geschreven: “Wie trouw is in het geringste, is ook in het grote trouw; en wie in het geringste onrechtvaardig is, is ook in het grote onrechtvaardig. Als gij dan in de ongerechtige mammon niet trouw zijt geweest, wie zal u het ware toevertrouwen? En als gij in dat van een ander niet trouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?” (Luk. 16:10-12).
Hierin wordt aangetoond, dat het uitermate aannemelijk is, dat Paulus wèl de schrijver is van de brief aan de Hebreeën. H.C. Voorhoeve Jzn.
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW