Een gevaarlijke tocht
In het dorpje Dalfsen aan de rivier de Vecht waar Rik woont is de winter ingevallen. Alles ziet er nu heel anders vanwege de sneeuw die in ruime mate gevallen is. Een hele week al vroor het hard. Het is daarom hoog tijd de schaatsen van zolder te halen, zo denken velen.
Rik is een grote liefhebber van schaatsen. Toch verhinderde hem de kou menigmaal om aan het schaatsfeest deel te nemen; longontsteking en geelzucht hadden hem al eens geveld, hoewel geelzucht niet door de kou wordt veroorzaakt volgens de dokter. Als Rik gaat schaatsen pakt hij zichzelf heel dik in met krantenpapier en twee of drie paar sokken aan. Ondanks deze hindernissen was Rik vorig jaar klassekampioen schaatsen geworden van de jongens en Trudie Snor (dit was de bijnaam van haar vader, zoals velen in dit liefelijke dorpje een bijnaam droegen) van de meisjes. De meeste jongens en meisjes krijgen weer zin om te oefenen voor de schoolkampioenschappen, die meestal door meester Brand uitstekend worden georganiseerd. En oefenen kunnen ze daar wel in het mooie Vechtdorpje. Dichtbij de school van Rik loopt een dijk, “’t diekie” genoemd, waarachter weilanden liggen die aan de Vecht grenzen. Deze weilanden staan de meeste winters onder water en wanneer de vorst aanbreekt ontstaat er meestal een geweldige ijsbaan van kilometers ver; de prikkeldraadversperringen tussen de weilanden worden dan op sommige plaatsen verwijderd zodat je een hele grote ijsbaan krijgt en je er zelfs tochten kunt maken, tenminste als je er de weg een beetje weet; het is namelijk niet zonder gevaar wanneer je er zomaar op los trekt in verband met de zeer diepe kolken die je dan wel moet weten te liggen … Woensdagmiddag is de hele school vrij. Dit is voor Rik en zijn vrienden een pracht kans om hun voorgenomen plannetje uit te voeren. Vorige week hadden ze al samen afgesproken om een tocht langs de rivier te maken. “Dat kan vast wel” had Rik uitgeroepen bijgestaan door Ton; Jan had eerst nog wat bezwaren, maar deze worden snel opgeruimd door Ton en Rik. Ook Ben, die, voorzichtig en bang zoals altijd, was enigszins huiverig ten opzichte van dit plan maar werd toch overgehaald. Zo gaan ze woensdagmiddag om twee uur op stap. Eerst binden ze vol goede moed hun houten schaatsen onder, zittend op een bank op de dijk. Een maand geleden al was de rivier buiten haar oevers getreden en stond het water tot aan de dijk. Dit gebeurt zo wel enkele keren per jaar. Het ondergelopen land vormt dus een prachtige ijsbaan tijdens de vorstperiode en is niet al te diep zodat je er spoedig kunt schaatsen. Terwijl onze vrienden hun schaatsen onder doen hebben ze nog eens flinke napret over Ger. Ger is een heel eenzame jongen die geen vader en ook geen moeder meer heeft en nu woont hij bij pleegouders. Pleegouders zijn mensen die je in hun gezin opnemen en die voor je zorgen alsof je hun eigen kind bent maar die niet je echte ouders zijn. Ger mist zijn eigen vader en moeder heel erg maar de meeste jongens en meisjes denken daar niet aan. Ger kwam uit een grote stad in het westen van het land. Een dorpje op het platteland is dus voor hem ook al vreemd. Heel vaak lachen de jongens hem uit en heel vaak niet terecht, waardoor Ger nog ongelukkiger wordt. Rik heeft daarom nogal medelijden met hem. Toch moet je ook wel eens om hem lachen als je wilt of niet. De pret van de vrienden nu gaat om de schaatskunst van Ger. Op zijn schaatsen maakt hij nogal lange slagen vanwege zijn lange benen.
Op een keer, toen een ijspretperiode bijna ten einde was, lag een hoek van de ijsbaan open vanwege het feit dat het ijs was afgebrokkeld; er was dus een hoek gewoon water. Ger was zo ingespannen bezig om de bochten te nemen dat hij de bochten steeds ruimer nam. Op een gegeven ogenblik nam hij de bocht te ruim en belandde met een plons en een schreeuw in het water. Hoewel het daar helemaal niet diep was schreeuwde Ger moord en brand. “Help, help”, gilde hij en maakte zwembewegingen met zijn lange armen en benen. Het was een kostelijk gezicht. Niemand echter hielp hem. Dit hoefde ook niet want plotseling kreeg hij in de gaten dat het helemaal niet diep was en ging hij staan. Het water kwam hem nog niet tot z’n knieën zodat het een prachtig schouwspel was. Maar Ger had de schrik in zijn benen en ging direct naar huis. Welnu, Ton herinnert zijn vrienden aan dit voorval en samen genieten ze er nu nog van. “Klaar jongens”, roept Jan en springt overeind om gelijk weer voorover te vallen. Ha, ha, ha, lachen ze alle vier. Nu ze alle vier klaar zijn trekken ze snel de ijsbaan op. Het is erg druk op het ijs deze middag. “Zullen we gelijk maar gaan?” stelt Rik voor. En roets, daar gaat hij al en de andere vrienden volgen hem. Ze willen nu een poging doen om de brug van het buurdorp Berkum per schaats te bereiken. Dit is wel een tocht van zeker tweeeneenhalf uur per schaats heen maar je moet ook nog weer terug.
Het gaat geweldig goed. Ton rijdt nu voorop want hij weet de weg; er zijn enkele gevaarlijke stukken bij zoals enkele diepe sloten en wat nog gevaarlijker is, enkele diepe kolken van verschillende grootte. Deze kolken zijn ontstaan bij vroegere doorbraken van de dijken tijdens zware stormen; er ontstonden dan hele diepe gaten vanwege de sterke stromingen. Deze gaten werden soms wel enkele meters diep. Om deze kolken te kunnen ontwijken moet je ze natuurlijk wel weten te liggen. Door de enorme ijsvlakten langs de rivier zijn ze haast niet te onderscheiden van het ondergelopen land. De heenreis gaat geweldig en de jongens genieten van de spannende tocht. Het gaat lekker hard omdat ze de wind in de rug hebben; deze wind is echter wel koud en guur omdat ze uit het noordoosten komt. De brug bij Berkum is al in zicht; om daar te kunnen komen moet je wel eerst over een dijk klimmen. Rik zegt: “Ik stel voor om dat maar niet te doen, jongens, het is al bijna vijf uur (Rik wordt namelijk wakker want hij moet altijd wel op tijd thuis zijn anders ontgaat hem de lekkere boterham en wacht hem een ander pakketje, dat meestal niet zo erg lekker smaakt en soms erg gevoelig is), en het wordt ook al schemerig”. “Ja”, zegt Jan, Rik bijvallend, “het zal al moeilijk genoeg zijn om op tijd terug te komen”. “Ach, welnee, wat zeuren jullie toch, ik zet mijn horloge gewoon een uur terug, dan kunnen ze toch niks zeggen thuis”, zegt Ton. De anderen zwijgen; het klinkt wel heel mooi, denken ze, maar ze zien de bui al hangen; dat redden ze nooit meer. De schrik slaat hen nu om het hart. Oh, waren ze nu maar eerder naar huis gegaan. “Kom op”, zegt Ben nu, “ik ga weer terug jongens”. “Ik ook”, zeggen Rik en Jan tegelijk. Tegelijkertijd draaien ze zich om en schaatsen nu snel weer terug richting Dalfsen. Ton rijdt mokkend achter hen aan want alleen terug lijkt hem nu ook niet alles. Het valt de jongens nu toch wel erg tegen vanwege de straffe wind die ze nu tegen hebben. Daar hebben ze nu helemaal niet op gerekend. Het is bovendien ook nogal erg koud, het vriest al een graad of acht.
Het spannende, avontuurlijke gevoel van de heenreis gaat nu wel weg bij de vier vrienden. En hoe verder ze terug schaatsen des te meer maakt zich nu een bang gevoel van hen meester. Hoewel het de afgelopen dagen al behoorlijk gevroren had kraakt het ijs hier en daar toch wel erg gevaarlijk. Dat dit vooral op de diepe plaatsen is, zoals de kolken, komt niet bij hen op. Ze krijgen nu ook hoe langer hoe meer haast aangezien het inmiddels al bijna donker is. “Rik”, gilt Jan, “niet zo hard rijden, anders zie ik je niet meer”. Jan rijdt nu helemaal achteraan want schaatsen is niet zijn sterkste kant. Rik rijdt nu wat langzamer en laat Ton weer vooraan gaan omdat deze het beste de weg weet. Maar ook voor Ton is het moeilijk om de gevaarlijke stukken te ontwijken. “Wat zullen ze nu thuis doen?”, denkt Rik. “Ze zullen wel erg boos zijn dat ik nu weer te laat ben; het is ook altijd hetzelfde met mij. Steeds gaat er iets mis zonder dat ik dat eigenlijk van plan ben. Nou ja, ik had dit natuurlijk wel kunnen weten, want als ik met de jongens op stap ga en zeker met Ton dan beleven we altijd wel iets bijzonders. Het is mijn eigen schuld”. Terwijl Rik zo aan thuis denkt en Ton, Jan en Ben ook steeds stiller worden gebeurt er iets onverwachts. Want zonder er erg in te hebben zijn ze nu in het gebied gekomen waar de diepe kolken liggen. Op de heenweg waren ze er omheen gereden hoewel het ijs op de kolken al wel betrouwbaar leek. Toch liggen nog niet alle kolken helemaal dicht. Nu zijn ze zo’n kolk genaderd. Wat gebeurt er? Ton maakt plotseling een bocht om het open stuk water dat nu voor hem opduikt te ontwijken maar dat mislukt. Een hevig gekraak, een luide gil, een plons en Ton is verdwenen. Rik die enkele meters achter hem rijdt kan nog net op tijd remmen evenals Ben en Jan. Ontzet staren ze naar de plek waar ze Ton het laatst zagen. Verlamd van schrik blijven ze enkele ogenblikken roerloos stilstaan. Maar dan gilt Rik: “dáár, dáár borrelt water …!” Inderdaad komt er beweging in het water en zien ze de hand van Ton hulpeloos boven water verschijnen. Maar dan handelt Rik razendsnel … rukt de sjaal van zijn nek en werpt deze vliegensvlug in de richting van Ton … En ja … precies op zijn hand; op hetzelfde ogenblik verschijnt het hoofd van Ton boven het water; hij ziet de sjaal en grijpt ernaar; ja, hij heeft hem; en nu trekken Rik, Ben en Jan als paarden om Ton er weer uit te trekken. Dit gaat echter niet zo gemakkelijk op het gladde ijs maar na enige spannende ogenblikken trekken ze hem toch uit de modder, waarin hij al een beetje vastgezogen was, weer terug op het ijs. Nog ��n flinke ruk en Ton ligt uitgeput op het ijs. Hij blijft echter doodstil liggen. Maar na nog enige ogenblikken die voor de jongens wel uren schijnen te duren, slaat Ton zijn ogen open. “Dat was op het nippertje zeg”, hijgt Ton nu en probeert overeind te komen. Dat valt echter wel tegen om in zo’n natte plunje te gaan staan maar het lukt hem toch. “Brrr … wat koud”, bibbert Ton nu.” Weet je wat”, zegt Ben, “je trekt van ieder van ons iets aan en jouw natte kleren knopen we samen op en bundeltje en hangen die over mijn schouder”. “Dat is een goed idee”, zegt Rik, en trekt zijn broek al uit waaronder nog een broek zichtbaar wordt. Rik is namelijk nogal een “koudkikker” vandaar die twee broeken (hij staat dan ook bekend als “Rik, de koud-kik”). Jan trekt zijn trui uit waaronder nog een trui zichtbaar wordt en Ben trekt zijn tweede paar sokken uit; zo wordt midden op het ijs Ton in droge kleding gestoken. Alleen het ondergoed ontbrak maar verder was hij weer helemaal in droge kleren. Dat dit geen erg warm plekje is om je te verkleden kun je natuurlijk wel begrijpen.
Het is nu helemaal donker geworden. “Laten we nu maar gauw verder gaan”, zegt Rik en neemt nu de leiding. “Gaat het weer Ton?”, vraagt Jan. Ton knikt moedig van ja en volgt nu Rik evenals de anderen. Rik kiest nu voor de veiligste weg vlak onder de dijk langs zodat ze die gevaarlijke kolken ontwijken. Deze liggen allemaal in het midden van de weilanden, zo herinnert Rik zich. Een blik op het horloge van Ben vertelt de jongens dat het al bijna 7 uur is. Met verbeten gezichten zetten de jongens hun terugtocht voort.
Ton moet echter wel over het gebeurde nadenken. Had de meester vanmorgen ook niet verteld over een gevaarlijke tocht? Hé, ja, dat is waar ook. En waren die mannen van dat schip ook niet gewaarschuwd door eh … ja, hoe heette die man nu ook weer … o ja, dat was Paulus, de apostel; hij had er eerst nog een beetje om gegrinnikt en gedacht: “nou, die Paulus denkt zeker dat hij het alleen weet en hij is nog en bangerik ook”. Nou ja, de kapitein en de stuurman wisten wel beter. Samen met de hoofdman besloten ze de tocht toen toch maar te wagen. En ze schenen nog gelijk te hebben ook, want er waaide een zachte zuidenwind zodat er geen gevaar te duchten was. “Ja …” zucht Ton dan zachtjes in zichzelf, “zo dacht ik ook vanmiddag. Een prachtige tocht, wel een beetje avontuurlijk maar bang ben ik toch niet; bovendien weet ik de weg. En het leek ook allemaal zo mooi, alles ging goed … Ja, totdat het verkeerd ging”; huh … hij rilt als hij er nog aan denkt.
Ondertussen volgt Ton Rik verder. In de verte horen ze de torenklok slaan: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven … acht. Ton telt de slagen. Wat zei de meester ook alweer? Had God een plan met die Paulus? Ja, hij moest voor de keizer komen en van de Heere Jezus vertellen. En dat was inderdaad een gevaarlijke tocht. Een enorme storm stak op en teisterde het schip en veertien dagen lang was het pikkiedonker. “Tsjonge … daar onder het water was het ook pikkiedonker”, denkt Ton. “Maar God had een plan met Paulus en ze zouden allemaal gered worden. Ja, God heeft een plan. Ook met mij … flitst het nu door Ton’s hoofd. Daarom gooide Rik die sjaal naar mij toe omdat God een plan heeft. Zoals Rik zijn sjaal naar mij toe wierp om mij te redden want ik zat helemaal vast in de modder, zo gaf God Zijn Zoon Jezus Christus voor mij om mij te redden uit de poel, de modder van mijn zwarte hart en mag ik de Heere Jezus aannemen”. Opeens moet Ton huilen en staat plotseling stil. De anderen schieten rakelings langs hem heen en begrijpen niets van deze plotselinge stop. Jan, Ben en tenslotte ook Rik, die terugkeerde omdat hij niets meer achter zich hoorde, staan nu sprakeloos om Ton heen. Wat doet Ton nu toch? Hij knielt op het koude ijs neer en vouwt zijn ruwe knuisten samen; hij merkt niets meer van de kou en de jongens om hem heen ziet hij niet. Hij vertelt nu alles aan God van de modder van zijn hart, de zondigheid, de vuiligheid, de eigenzinnigheid. Ook vertelt hij God zijn verdriet om vader die altijd zoveel drinkt, om moeder die het thuis allemaal niet aan kan omdat vader zo vaak dronken thuis komt; en dat hij, Ton, God de schuld had gegeven van al die narigheid … Ton snikt het uit … “maar ik dank U, o God, dat U de Heere Jezus gaf om voor “mijn modder” te betalen. Heere Jezus, ik zat er zo vast in dat ik niet los kon komen, maar U kwam om ook mij redden, ja ook mij … en wilt U mij ook Uw plan met mijn leven laten zien … en wilt U ons veilig thuisbrengen … Amen!” Het is nu heel stil en Ton is nu rustig.
Rik, Ben en Jan zitten nu ook geknield naast Ton op het ijs met warme tranen op hun koude wangen. In hun bange harten komt nu een hevig verlangen om dat wat Ton nu heeft óók te hebben. Na een poosje stilte na het spontane gebed van Ton staat Rik op en de anderen volgen zijn voorbeeld. “Nu kunnen we wel weer verder gaan”, zegt Ton, en gaat de anderen voor die hem nu zwijgend volgen. Dichtbij het dorp zien ze in de verte nog een hele drom mensen staan. Wat zal er daar nu aan de hand zijn? Dichterbij gekomen zien de vier vrienden dat het om hun is te doen want zodra ze in het gezichtsveld komen gaat een enorm gejuich op. Ze zien dat er sommigen in hun richting wijzen en weer gaat er een gejuich op, nu nog luider. De vrienden krijgen tranen in hun ogen want ze begrijpen nu wel dat velen naar hen gezocht hebben gedurende hun tocht. En dan zien ze plotseling hun ouders staan die naar hen zwaaien. Zulk een ontvangst hadden ze zich niet voorgesteld. Snel gaan ze nu naar hun ouders die hen met tranen van vreugde in hun armen sluiten. En dan plotseling roept Ton om stilte. En naast zijn moeder staande vertelt Ton nu wat er allemaal gebeurd was; ook wat er met hemzelf gebeurd was waardoor de stilte onder de mensen die luisterden, nog groter werd. Hij vertelt heel eenvoudig dat hij nu ook een kind van God was geworden en gered was van de “modder” van zijn nog jonge leven. Na dit getuigenis van Ton gaan allen dankbaar en diep ontroerd naar huis.
Een mooiere afsluiting van zo’n avontuur kan er toch niet zijn? Maar het leven van de vier vrienden gaat verder en wat doen ze met deze ervaring, met deze waarschuwing van de Heere? Toch kunnen we nu al vast opmerken dat deze dingen voor onze vier vrienden nog veel meer zegen veroorzaakte in hun latere avonturen en in hun later leven.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW