Johannes 14 vers 1-3:
1. Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2. In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, <want> Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3. En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
Eerst het doel, dan de weg
Men kan aannemen, dat de Heer Jezus toen Hij sprak over de woningen in het huis van Zijn Vader, dacht aan de priesterlijke vertrekken in de tempel (verg. 1 Kon. 6:5). Dit waren de woningen waar de zonen van Korach naar verlangden in Psalm 84. Zij verlangden zozeer, dat zij zelfs de mussen en de zwaluwen benijdden, die vrijelijk hun nesten bouwden in het huis van de Heer. Wat was deze tempel, waar God verborgen woonde achter het gordijn in het heilige der heiligen, vergeleken met het huis van de Vader, waar wij gemeenschap mogen hebben met de Vader en de Zoon. Maar hoe zit het met ons verlangen naar het huis van de Vader, vergeleken met het verlangen van de psalmisten, die de Here der heerscharen kenden, maar niets wisten van een Vader.
Maar laten wij ook een bemoedigende parallel trekken tussen Psalm 84 en Johannes 14. Psalm 84 spreekt eerst over het doel, over het wonen in het huis van God. En dan pas gaat het over de weg er naar toe. Wanneer wij het doel voor ogen hebben, dan zijn er “gebaande wegen“ in ons hart. Dan kunnen wij door het tranendal gaan en het tot een oord van bronnen maken, omdat wij weten wat er op de top van de berg op ons wacht. Dan gaan we voort “van kracht tot kracht”, omdat de hoop op een heerlijk doel ons bezielt.
Op dezelfde wijze troost ook de Heer Jezus Zijn discipelen. Hij spreekt ook over de weg met hen, over vrucht dragen en een getuige zijn in een wereld die hen zou haten. Maar eerst stelt Hij hen het doel voor: het huis van Zijn Vader. Moet dit doel ons niet ook inspireren om geduldig en trouw onze weg te gaan totdat we er zijn?
Ook deze woorden van de Heer Jezus over het huis van Zijn Vader zullen de discipelen niet begrepen hebben. Zij kenden ook nog niet de relatie tot God als hun Vader. Tot nu toe had de Heer Jezus altijd gesproken over “de Vader” of zoals hier over “Mijn Vader.” Maar na Zijn opstanding was Zijn eerste boodschap aan Zijn discipelen: “Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader” (Joh. 20:17).1 Zijn Vader is nu ook onze Vader, en het huis van Zijn Vader is ook ons Vaderhuis.
Welk een vertrouwen moeten deze woorden later steeds weer hebben gewekt bij de discipelen. Johannes is overweldigd door deze relatie als hij schrijft: “Ziet, welk een liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen van God genoemd zouden worden, en wij zijn het ook” (1 Joh. 3:1). En wie zou daaraan twijfelen, als hij toevoegt: “… want wij zullen Hem zien zoals Hij is” hij dacht aan het huis van de Vader, waarvan de Heer Jezus had gezegd: “Vader, Ik wil dat ook zij, die U Mij gegeven hebt, bij Mij zijn waar Ik ben, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen” (Joh. 17:24).
Marco Leßmann; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 05.03.2015
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW