De dochter van Jaïrus
Bijbelgedeelte: Mattheüs 9 vers 18-26; Markus 5 vers 21-43; Lukas 8 vers 40-56
Leestijd: 2 minuten
In de bedelingen van God, bijvoorbeeld, in de eeuwen die voorafgingen aan de komst van Christus, moest het Goddelijke de ware toestand van ons geslacht openbaren. Het resultaat laat zien, dat het menselijk hart onverbeterlijk slecht is, zelfs in de meest geliefde families op aarde. Het is daarom heel duidelijk, dat elk menselijk hart onherstelbaar boos is.
Het voorval met de dochter van Jaïrus (Matth. 9:18-26) illustreert dit principe. Markus en Lukas vertellen ons, dat ze stervende was toen haar vader voor het eerst de Verlosser voor haar benaderde, en dat haar vader van haar dood hoorde via een boodschapper die naar hem was gestuurd. Mattheüs verkort dit bericht door met haar dood te beginnen. Haar zaak was dus hopeloos wat de mensen betrof, ook al was haar vader een overste van de synagoge en dus een gemachtigde vertegenwoordiger van de wet van de Heer. Het dode meisje geeft ons een beeld van het dode Israël – het was geestelijk dood, ook al bezat het de wet. De wet gaf Israël geen leven; daarom was het onmogelijk dat de wet gerechtigheid zou verlenen. Als het de eerste behoefte van de mens niet kon vervullen, dan kon het zeker zijn tweede behoefte niet vervullen. “Want als er een wet was gegeven die leven kon geven, dan zou gerechtigheid door de wet zijn” (Gal. 3:21). Israël, in een toestand van volkomen blindheid, heeft onophoudelijk naar gerechtigheid gezocht door werken van de wet. De niet-Joden hebben, in tegenstelling tot het uitverkoren volk, de les van het menselijk verval niet meer geleerd; vandaar het pijnlijke feit, dat in deze tijd van het evangelie de meerderheid van de mensen in het christendom op de een of andere manier zegen zoekt op de grondslag van werken.
Jaïrus had een diep besef van de machteloosheid van alle “kerkelijke” en wettische middelen in de aanwezigheid van de dood, dus wendde hij zich tot de Zoon van God. De Heiland, met Zijn gebruikelijke voorzichtigheid, zei tegen de wanhopige vader: “Wees niet bang, geloof alleen.” Toen nam Hij alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee, ging de dodenkamer binnen en overwon de dood met Zijn opstandingswoord. Hij hoefde alleen maar te zeggen: “Meisje, Ik zeg je, sta op!” en onmiddellijk keerde haar geest terug en werd met haar lichaam herenigd. Een gezegend vooruitzicht op wat dezelfde Genadige geestelijk met Zijn hele volk zal doen als Hij terugkeert!
Ondertussen wordt het beginsel onuitwisbaar beschreven in de Schrift, dat de mens dood is in de ogen van God. Het is tevergeefs om goede werken en religieuze verordeningen te prediken als een remedie tegen de dood. Waarom zouden wij niet-Joden zo dwaas zijn om te proberen zegen te verkrijgen door iets, dat duidelijk gefaald heeft in het geval van Israël? Men kan het niet door middel van de wet, maar Christus alleen kan in de diepe nood van de mens voorzien. Daarom is Zijn eigen genadige verklaring: “Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft” (Joh. 3:16).
© www.bibelstudium.de; W.W. Fereday
Online in het Duits sinds 20.12.2009; [vertaald naar het Duits door Benjamin Runkel]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW