Bijbelgedeelte: Daniël 4 vers 1-7
Inleidende opmerkingen over vers 1-3
Daniël 4 vers 1-3:
“Koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en talen die op de hele aarde wonen: Moge uw vrede toenemen. Het behaagt mij de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft, te kennen te geven. Hoe groot zijn Zijn tekenen en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk en Zijn heerschappij is van generatie op generatie.”
Nebukadnezar schrijft zelf een brief, en je zou kunnen zeggen, dat hij deze brief schrijft over zijn bekering. Hij schrijft aan alle volken op aarde en wil hun laten zien welke wonderen God met hem heeft gedaan.
Nebukadnezar doet hier een mededeling aan zijn hele koninkrijk en benadrukt daarin wat de Allerhoogste God (verg. Dan. 3:26) “aan mij” heeft gedaan; zo verwijst hij naar wat hij in hoofdstuk 4 ervaart. In hoofdstuk 3 had hij ervaren wat de grote God had gedaan aan hen die Hem trouw waren. Maar nu in hoofdstuk 4 krijgt hij persoonlijk met God te maken. We krijgen een diep gevoel van ontzag, dat God deze Nebukadnezar niet zal laten gaan; hij moet nu iets ervaren, dat hem tot in het merg raakt. En om God dat te zien doen met deze trotse en machtige man is diep indrukwekkend. Geen enkele andere persoon in de Schrift wordt beschreven als iemand die zo’n proces doormaakt waarbij hij zijn verstand verliest en een beest wordt.
In deze open brief beschrijft Nebukadnezar niet zijn grootheid, maar de glorie van God. Maar allereerst wenst hij vrede in overvloed voor alle mensen, wat hij nog nooit eerder had gedaan! En wat ook nieuw is, is dat hij in hoofdstuk 4 spreekt over de wonderen en tekenen die de Allerhoogste God aan hem heeft gedaan. Tot dan toe was er nooit een verandering bij hem geweest, vergelijkbaar met de mensen in Jeruzalem ten tijde van de Heer Jezus, die in Zijn naam geloofden omdat ze de tekenen zagen die Hij deed (Joh. 2:23). Maar de Heer vertrouwde Zich niet aan hen toe, omdat Hij wist dat er met dit schijngeloof geen echt berouw was, geen echt werk aan hun ziel was gedaan. Zo was het ook met Nebukadnezar tot dan toe.
Maar nu schrijft hij over de gebeurtenissen in het vierde hoofdstuk, die God aan hem had gedaan. En hij noemt ze grote tekenen en machtige wonderen. Er waren wonderen met deze man gedaan! En wat hij vervolgens in vers 3 zegt over het koninkrijk en de heerschappij van God kan direct worden verbonden met zijn uitspraken aan het einde van het vierde hoofdstuk (Dan. 4:31) – en daartussen komt nu de beproeving.
* * *
In Daniël 3 hadden we afgoderij voor ons, die het hoofd van het eerste van de vier wereldrijken had ingevoerd en tot een dwang wilde maken voor het hele uitgestrekte rijk. In Daniël 4 wordt ons een andere gedachte voorgesteld, die altijd kenmerkend is geweest voor mensen vanaf het begin: Zelfverheffing, misbruik van de door God gegeven macht, verlies van de betrekking met God. Vooral voor Babel is deze eigenschap kenmerkend, als we alleen al denken aan de toren van Babel, die verondersteld werd tot aan de hemel te reiken, net als deze grote boom in de droom van Nebukadnezar (Gen. 11:4; Dan. 4:8).
God is de enige oppermachtige Heerser en Koning van de wereld vanaf het begin van de schepping. David had dit begrepen toen hij de tempel wilde bouwen en toen zijn zoon Salomo door God werd aangesteld om dit te doen en hij hem benoemde voor de hele vergadering: “Van U, HEERE, is het koninkrijk, en U hebt Zich verheven tot een Hoofd boven alles … en U heerst over alles …” (1 Kron. 29:11,12). Daarmee wordt de algemene wereldheerschappij van God de Schepper over Zijn schepping bedoeld, die zal duren zolang de schepping bestaat. De eerste onderheerschappij had God aan Adam gegeven; maar de eerste mens had het vermogen en de autoriteit die hem gegeven waren al gebruikt om zich tegen God te verzetten en zich van Hem af te keren. En dit principe van zonde heeft sindsdien de hele geschiedenis van de mensheid doordrongen. God had Israël als volk gekozen en wilde hun koning zijn (Ex. 15:18), maar ze waren niet tevreden met het feit, dat ze direct aan God onderworpen waren en wilden een koning zoals alle andere volken (1 Sam. 8:5-7; 19-22) – Saul. Toen kwam David, de man naar Gods hart; en reeds Salomo, de tweede generatie, faalde jammerlijk. Zelfs deze bevoorrechte natie die zo’n relatie met God had, had gefaald. En dan komt deze tijd van de volken, waarin God de wereldmacht overlaat aan de mensen van de volken. Zij hebben niet zo’n concrete relatie als Israël met God, maar ze zouden op zijn minst het besef moeten hebben, dat God nog steeds achter het toneel staat en dat ze verantwoording aan Hem moeten afleggen. Zo kwam Nebukadnezar pas tot herstel toen hij tot dit besef kwam, dat de hemel regeert. Hoewel hij door God was aangesteld als het hoofd van goud, moest hij nog steeds erkennen, dat er Eén is, die boven hem staat, dat er een eeuwige autoriteit van God is die ook hem zijn plaats had gegeven. Dit is dan ook hoe Daniël het beschrijft aan Belsazar wanneer hij deze ervaringen van Nebukadnezar rapporteert (Dan. 5:21). Veel koningen in de geschiedenis van Europa hadden dit begrepen, tenminste tot op zekere hoogte, toen ze zichzelf koningen noemden bij de gratie Gods. Nadat ook deze vier wereldrijken hadden gefaald, komt Degene die God heeft uitverkoren, aan Wie Hij het koninkrijk van God zal geven. Dan zal een Mens werkelijk in overeenstemming met God regeren over een aarde die in een nieuwe toestand zal verkeren. Het zal een heerschappij zijn die gebaseerd is op verlossing en vergeving. Onvoorstelbaar genoeg zal ook dat weer verdorven worden en dat zal dan het einde van de wereldgeschiedenis zijn. Zelfs in dit koninkrijk zal de mens bewijzen, dat hij in zijn natuurlijke staat onverbeterlijk is en niet in staat om de gedachten van God te doen. 6000 jaar menselijke geschiedenis bewijzen dat de mens eenvoudigweg niet tot inzicht kan en wil komen en niet wil leven naar Gods gedachten.
God verleent mensen regeringsbevoegdheid, wereldmacht, en de mens, die zonder God leeft, gebruikt deze door God gegeven macht voor niets anders dan om zichzelf in de plaats van God te stellen. Dit is het tweede grote kenmerk van al deze machten en dus ook van onze tijd. Vanaf het begin heeft Satan de mens verleid met deze verlokking, dat ze als God zouden zijn (Gen. 3:5). En tot het einde van de menselijke geschiedenis zal hij de mens verleiden om zichzelf in de plaats van God te stellen. Het huidige streven naar onafhankelijkheid is niets anders dan deze tactiek van Satan: “Boven ons is geen wezen, geen autoriteit.” En dit zal eindigen in de verbinding van de twee heersers met het herrezen Romeinse wereldrijk, wanneer de antichrist plaats zal nemen in de tempel van God en zichzelf als God zal presenteren en zich zal laten aanbidden (2 Thess. 2:4).
Er kan worden aangenomen, dat de gebeurtenissen in dit hoofdstuk niet direct na Daniël 3 plaatsvonden, maar er enkele jaren tussen lagen en eerder in de tweede helft of tegen het einde van de 43-jarige regering van Nebukadnezar plaatsvonden. Daniël is dan geen jonge man meer, maar eerder een man van middelbare leeftijd. Dit wordt ook bevestigd door het feit, dat er zeven maal = zeven jaar moest verstrijken totdat Nebukadnezar terugkeerde naar de menselijke staat (vs. 16); en na de uitleg van de droom door Daniël en het moment waarop het woord aan hem werd voltrokken, verstreken er al 12 maanden = 1 jaar (vs. 29).
Daniël 4:
4. Ik, Nebukadnezar, leefde zorgeloos in mijn huis en in welstand in mijn paleis.
5. Ik zag echter een droom die mij bevreesd maakte, en de gedachten die ik op mijn bed kreeg en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij.
6. Daarom werd door mij bevel gegeven al de wijzen van Babel bij mij te brengen, opdat zij mij de uitleg van de droom zouden laten weten.
7. Toen traden de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers binnen, en ik vertelde de droom in hun tegenwoordigheid, maar zij konden mij de uitleg ervan niet laten weten.
Wat Nebukadnezar nu schrijft is tot zijn diepe vernedering, maar hij schrijft het aan alle volken. Hij schrijft het, zodat de mensen van zijn koninkrijk zouden weten hoe het kwam dat hij nu plotseling een heel ander mens was. Hij zit daar in zijn paleis en het gaat hem voor de wind; hij was een gelukkig man, tevreden met zichzelf en de wereld, alleen – zonder God. Hij zal later meer zeggen over dit paleis (Dan. 4:29,30), namelijk dat hij en niemand anders het had gebouwd. Hij had bereikt wat hij wilde bereiken, zijn koninkrijk was tot nu toe in vrede. Een tijd van ledigheid, zorgeloosheid en baldadigheid werd ook een gevaar en een strik voor koning David (2 Sam. 11:1,2). Heeft dit ons ook niet iets te zeggen? Hoeveel vrije tijd hebben we vaak, en vooral in onze tijd van internet zijn de gevaren zo groot, dat we in zulke vrije momenten juist door deze veelvuldige vleselijke prikkels ten val komen!
Toen kreeg Nebukadnezar een droom en deze keer vergat hij de droom niet. De droom stond in zijn geheugen gegrift, elk detail ervan. En deze droom beangstigde hem, hoewel hij de betekenis ervan nog niet begreep. Nebukadnezar moet het gevoel hebben gehad dat wolken zich boven de blauwe hemel samenpakten, waarschijnlijk op hem gericht. En weer roept hij zijn wijzen bij elkaar, en weer zijn ze niet in staat om de droom voor hem te duiden. Blijkbaar was hij Daniël vergeten, hoewel hij hem de leider van alle wijzen in Babel had gemaakt (Dan. 2:48).
Achim Zöfelt; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 09.06.2014.
Geplaatst in: Christendom, Schepping
© Frisse Wateren, FW