5 jaar geleden

De Openbaring (5)

Openbaring 2 vers 18-29

Thyatira

We komen nu bij een andere toestand. Er is weliswaar nog steeds veel trouw en ijver in Thyatira, maar de meerderheid is al afgevallen en het horen van de vermaning richt zich niet langer tot de hele gemeente, maar alleen tot hen die trouw zijn. Bovendien wordt zowel in deze als in de volgende brieven de komst van de Heer genoemd, wat blijkbaar een verwijzing is naar dat, wat we vanuit historisch oogpunt gezien nu een tijdperk in de geschiedenis van de gemeente kunnen noemen, die hier op aarde tot aan het einde van de gemeente duren zal.

“En schrijf aan de engel van de gemeente in Thyatira: Dit zegt de Zoon van God, die Zijn ogen heeft als een vuurvlam en Zijn voeten aan blinkend koper gelijk:” (vs. 18).

Hier verschijnt Christus als de “Zoon van God”, maar als de Zoon van God in gerechtelijke gestalte. “Zijn ogen … als een vuurvlam” onderzoeken en beproeven alles. “Zijn voeten als blinkend koper gelijk” symboliseren het rechtvaardige oordeel, dat Hij zal aankondigen. Dit alles is heel ernstig.

Desalniettemin ziet de Heer ook enkele dingen, waaraan Hij welgevallen heeft:

“Ik weet uw werken, uw liefde, uw geloof, uw dienst en uw volharding, en dat uw laatste werken meer zijn dan uw eerste” (vs. 19).

Dit waren beslist niet de werken van Izébel, waarvan de daden de meerderheid van de gemeente kenmerkten. Ze zijn ongetwijfeld afkomstig van het overblijfsel, dat daarna genoemd is. Voordat Hij tot de ernstige aanklachten komt, die Hij maken moet, blijft Hij stilstaan ​​bij deze prachtige eigenschappen, die zich heel duidelijk onderscheiden van de donkere achtergrond waartegen ze staan.

“Maar Ik heb tegen u, dat u de vrouw Izébel, die zich een profetes noemt, laat begaan; en zij leert en misleidt Mijn slaven om te hoereren en afgodenoffers te eten” (vs. 20).

Izébel was de heidense koningin die, nadat ze haar man tot afgoderij had verleid, de religieuze zaken in Israël naar zich toe trok, de aanbidding van de Heer vervolgde en de verering van Baäl introduceerde. Bileam was een verleider van buitenaf en is een symbool van welke wereldse dingen een valkuil voor de gemeente zijn geworden. Izébel was een verderfster van binnenuit en vertegenwoordigt het schaamteloze verbond van de kerk met de afgodendienst en de wereld. Er was weinig verschil in de schuld van Bileam en die van Izébel, maar ze namen heel verschillende standpunten in, en tenslotte is zij een veel complexere figuur binnen de gemeente dan de figuur van Bileam. In Pérgamus waren individuen schuldig aan het kwaad, maar de gemeente als zodanig wordt er als vrij van beschouwd. In Thyatira waren individuen vrij van het kwaad, maar de gemeente als zodanig wordt als schuldig beschouwd.

De uitdrukking “de vrouw Izébel” versterkt het geheel nog. Achab was de heerser van Israël en moreel verantwoordelijk voor het volk, zoals hier de engel of onzichtbare vertegenwoordiger, die verantwoording heeft voor deze gemeente. Achab had zich schuldig gemaakt, in de eerste plaats door met de dochter van een heidense koning te trouwen en zich zo één gemaakt met de Baälsdienst. Ten tweede liet hij haar – een vreemdeling en afgodendienares die zichzelf “een profetes” noemt in Gods erfdeel – de leiding nemen in geestelijke aangelegenheden. Dit is wat de gemeente, vanuit historisch oogpunt gezien, deed ná het Pérgamus-tijdperk ten tijde van de kerkelijke overheersing van Rome. Er werd tussen de belijdende kerk en de wereld een verbond gesloten en onder het mom van goddelijk gezag werden alle mogelijke afgodische praktijken geïntroduceerd door de Romeinse heersers. Daadwerkelijk is de vergelijking met Rome zelfs nog duidelijker dan met de gemeente in Thyatira. Want Rome had, net als Izébel, niet alleen heidens verval veroorzaakt, maar ook de aarde doorweekt met het bloed van degenen die het afwezen.

De lankmoedige genade van de Heer blijft bestaan, ook in het geval van Izébel, wanneer Hij zegt:

“En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren en zij wil zich niet bekeren van haar hoererij” (vs. 21).

We weten niet hoe lang deze periode in de gemeente in Thyatira was. Maar wat betreft het historische tijdperk van de gemeente, die deze gemeente weergeeft, wat voor geduld en lankmoedigheid de Heer heeft, hoeveel terugkerende oproepen tot bekering en waarschuwingen in een of andere vorm zij ontvangen hebben – allemaal zonder resultaat! “… zij wil zich niet bekeren van haar hoererij”. Het is geen blindheid en onwetendheid, maar bewust handelen tegen God.

Het oordeel komt tenslotte over hen, zij het ook laat:

“Zie, Ik werp haar op een bed en [werp] hen die met haar overspel bedrijven in grote verdrukking, als zij zich niet bekeren van haar1 werken. En haar kinderen zal Ik door [de] dood ombrengen, en alle gemeenten zullen weten dat Ik het ben die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u geven ieder naar uw2 werken” (vs. 22,23).

De verschrikkelijke toestand wordt hier openbaar en het oordeel is hard en onvermijdelijk. Niet alleen is de eerste liefde voor Christus afgenomen, maar ook overspelige liefde voor de wereld en afgoderij, dat betekent geestelijke hoererij, is binnen getreden. Izébel wordt op een bed geworpen en aan haar afvallige wegen overgelaten, terwijl degenen die bij haar zijn geweest in “grote verdrukking” worden gebracht en hun kinderen worden gedood. Het beeld van het lot van de volgelingen van Izébel en hun kinderen is ontleend aan het Oude Testament – de eersten werden vervolgd en vernietigd, de laatsten werden ter dood gebracht. Historisch gezien zullen we Izébels lot later volgen, wanneer we tot het oordeel van de grote hoer komen, wiens vlees wordt gegeten als dat van de Israëlische koningin (Openb. 17:16). De gemeenten zullen dit oordeel zien en Christus erkennen als Degene die het hart en de nieren beproeft. Maar er zijn ook verschillen in de schuld van de volgelingen van Jezus en het oordeel onderscheidt daarom: “Ik zal u geven ieder naar uw werken”. Dit is de rechtvaardige omgang van de Heer met de gemeente in Thyatira of met de grote massa die door dit verval doordrongen was, en zo zal Hij ook het wereldse systeem, dat door deze gemeente in Azië wordt voorgesteld, rechtvaardig oordelen.

Hoe verlichtend om je van de duistere kant naar het overblijfsel te wenden, tot wie de Heer nu zegt:

“Maar tot u2 zeg Ik, tot de overigen in Thyatira, allen die deze leer niet hebben, die de diepten van de satan zoals zij zeggen, niet hebben gekend: Ik leg u2 geen andere last op; wat u2 echter hebt, houdt dat vast totdat Ik kom” (vs. 24,25).

In Thyatira waren er eenvoudige gelovigen, die zich niet hielden aan de leer die zo’n onheil had veroorzaakt en die de list van satan weerstaan hadden. Deze zouden niet geoordeeld worden. Omdat ze omringd waren door het kwaad, moesten ze echter vasthouden wat ze hadden “tot Ik kom”. De komst van de Heer wordt nu als een onderwerp van de hoop aan de gelovigen voorgesteld. De Heer wil altijd de ogen van Zijn volk op deze gebeurtenis richten. Wanneer Hij opzij wordt gezet en de wereld de alleen Hem toebehorende plaats in de gemeente inneemt, herinnert Hij de trouwe gelovigen aan Zijn komst en vraagt ​​hen geduldig de vervulling van deze gelukzalige hoop af te wachten.

Dan volgt de belofte:

“En wie overwint en Mijn werken tot [het] einde toe bewaart, die zal Ik macht3 geven over de volken; en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als pottenbakkersvaten worden zij verbrijzeld, zoals ook Ik [die macht] van Mijn Vader heb ontvangen; en Ik zal hem de morgenster geven” (vs. 26-29).

“Mijn werken” is een bijzondere uitdrukking die doet denken aan Paulus. “Want laat die gezindheid4 in u zijn die ook in Christus Jezus was” (Fil. 2:5). De gelovige moet in zijn leven Christus weerspiegelen. Hij is levend gemaakt met Christus, heeft hetzelfde leven door de Geest en dít leven, dat hij nu heeft, moet in zijn dagelijks leven zichtbaar zijn. Onze wonderbare Heer was te midden van alle negatieve omstandigheden tijdens Zijn tijd op aarde de vlekkeloos reine,  de absoluut trouwe en gehoorzame. Te midden van verval en neergang in het christendom, worden gelovigen nu gevraagd om het leven van Christus te laten zien in hun handel en spreken. Er is ook een verschil tussen de werken van Christus en die van Izébel. Terwijl zij, die de door Izébel verleid werden, met oordeel bedreigd worden als zij zich niet “van haar werken” bekeren, wordt aan de trouwe gelovigen een beloning in het vooruitzicht gesteld, als ze “Zijn werken” bewaren.

En wat is deze beloning? “Als wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren” (2 Tim. 2:12). Terwijl Izébel en haar volgelingen hun genoegens nastreven en de wereld regeren, moeten degenen die wegblijven van hun gruweldaden afzien van wereldse voordelen en onderscheidingen. Zij delen de verwerping van Christus en hun wordt beloofd, dat ze met Hem zullen regeren. Ze kunnen blijkbaar zonder de macht en invloed die Izébel heeft gegrepen, omdat hen “macht over de volken” wordt gegeven. Christus zal komen om te regeren en het eerste wat Hij zal doen, is oordelen. Ook deze gelovigen zullen met Hem meekomen als hemelse legers, wanneer Hij verschijnt om de volken met een ijzeren staf te hoeden. Ze moeten daarom tot Hem zijn opgenomen, voordat de Heer voor Zichzelf kwam. De hoop op Zijn komst wordt direct daarna vermeld: “Ik zal hem de morgenster geven”. Christus is de “Wortel en het Nageslacht van David”, de “blinkende Morgenster” (Openb. 22:16 – HSV). Als de “Wortel en het Nageslacht van David” zal Hij de koninkrijken van de aarde in bezit nemen, als de “blinkende Morgenster” is Hij de hoop van Hemzelf, de voorbode van de dageraad in de duisternis van de wereld. De vermoeide gelovigen krijgen twee dingen aangeboden om ter bemoediging: temidden van de goddeloosheid en vervolging die Izébel in het huis van God had gebracht, is het enerzijds het vooruitzicht om met Hem te regeren en anderzijds de hoop dat Hij terugkeert om hen op te nemen. Er volgt de vermaning, die voor het eerst niet tot de gehele gemeente is gericht, maar alleen tot de overwinnaars.

 

NOTEN:
1. S.l. ‘hun’.
2. Meervoud.
3. Of ‘gezag, bevoegdheid’.
4. Of ‘uitnemendheden’.

 

Thomas B. Baines; © www.bibelcommentare.de

Dit commentaar is aan het begin van de 19e eeuw geschreven.
Opmerking: dit commentaar is tot nu toe slechts gedeeltelijk gepubliceerd.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW