5 jaar geleden

De Openbaring (3)

Openbaring 2 vers 1-11

Dat wat is (de zeven gemeenten)

“Wat is” omvat de toestand van de zeven gemeenten in Azië, zoals weergegeven in de volgende zendbrieven. Maar deze brieven geven ook een kort profetisch overzicht van de hele kerkgeschiedenis. In de brief aan de Efeziërs wordt de gemeente beschouwd als het lichaam van Christus. Deze kan natuurlijk niet geoordeeld worden. In Openbaring wordt het echter gezien als een belijdend systeem, dat verantwoordelijk is ten opzichte van Christus. Het zal worden beoordeeld op basis van zijn trouw. In de volgende brieven wordt het oordeel weliswaar uitgesproken maar nog niet uitgevoerd.

Er zijn twee punten waarmee we rekening moeten houden, voordat we op de details ingaan. Ten eerste zien we, dat de komst van de Heer in de eerste drie zendbrieven niet wordt genoemd, terwijl het in de overige een belangrijke plaats inneemt. Ten tweede, in de eerste drie zendbrieven, wordt de vermaning ‘te horen’ vóór de belofte aan de overwinnaars gegeven, terwijl het in de andere vier daarna volgt. Zelfs als een mens dit had geschreven, zou zo’n verandering nauwelijks een onbedoeld toeval kunnen zijn. In het Woord van God is de voorstelling van een toeval uitgesloten. Daarom moet er een zinvolle verklaring voor zijn.

De eenvoudigste is de volgende: in de eerste drie zendbrieven wordt de gemeente, hoewel zij steeds weer faalt, nog niet als hopeloos slecht beschouwd. Daarom wordt het geheel aangespoord om te horen “wat de Geest tot de gemeenten zegt” (vs. 7). In de volgende brieven echter wordt de gemeente in haar geheel als verdorven beschouwd, zodat nu alleen nog de overwinnaars, de ware gelovigen, kunnen worden aangemoedigd om te midden van een verdorven belijdenis te horen naar de woorden van de Geest.

Deze verklaring begunstigt duidelijk de gedachte, dat we in deze brieven een profetisch overzicht hebben van de geschiedenis van het christendom. Het begint met het verlaten van de eerste liefde (Efeze) en eindigt met de dreiging uit de mond van Christus uitgespuugd te worden (Laodicéa). In de eerste drie fasen is er nog steeds een gemeenschappelijk geweten, zodat de hele gemeente kan worden aangemoedigd om te horen. In de vier latere toestanden daarentegen is echter elk gemeenschappelijk geweten verloren gegaan, en kan de oproep alleen worden gericht aan ware gelovigen. Bovendien lopen de eerste drie tijdsperioden voor de komst van de Heer ten einde, reden waarom dit ook niet vermeld wordt in de aan hen gerichte boodschappen. De andere vier, zoals blijkt uit de volgorde van de zendbrieven, lopen naast elkaar tot aan het einde. Daarom wordt daarin de komst van de Heer of de gevolgen ervan genoemd, hetzij als aanmoediging hetzij als waarschuwing.

De aanwezigheid van een profetische verklaring door deze zendbrieven wordt verder ondersteund door het mysterieuze aantal gemeenten en de opmerkelijke overeenkomst met historische feiten. Waarom zeven gemeenten? Het getal zeven wordt in dit boek regelmatig gebruikt om een volledige cyclus aan te duiden. Is het dan niet waarschijnlijk en genadig dat de Heer in het beeld van deze zeven gemeenten het verval van de verschillende tijdsperioden van het christendom gedurende de tijd van haar geschiedenis hier op aarde geeft? Als Hij een bepaald aantal gemeenten had aangeschreven en eenvoudig bij elke gemeente op haar actuele toestand was ingegaan, zou de keuze van een symbolisch aantal geen betekenis hebben gehad. Maar als deze zendbrieven naast hun onmiddellijke bedoeling een profetische strekking hebben, dan staat de keuze van het getal zeven in volkomen harmonie met het symbolische karakter van dit boek.

De parallel tussen de in deze brieven beschreven toestand van de dingen en de verschillende tijdsperioden in de kerkgeschiedenis, van begin tot eind, wordt nog duidelijker zichtbaar als we de brieven in detail bekijken.

Elke brief bestaat uit vier delen:

  1. Het bijzondere karakter waarin Christus zichzelf voorstelt;
  2. Het oordeel dat Hij aankondigt en de woorden van bemoediging of waarschuwing, die Hij uit;
  3. De beloning die Hij belooft aan de overwinnaar;
  4. Om de vermaning te horen “wat de Geest tot de gemeenten zegt”.

Bij het laatste punt vinden we altijd dezelfde woorden, hoewel ze niet altijd in dezelfde volgorde voorkomen. De andere drie punten verschillen in de verschillende brieven en hebben steeds een min of meer duidelijke verbinding daartussen.

Efeze (2:1-7)

“Schrijf aan de engel van de gemeente in Efeze: Dit zegt Hij die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, die in [het] midden van de zeven gouden kandelaars wandelt” (vers 1). De sterren betekenen de engelen of verborgen vertegenwoordigers van de zeven gemeenten. Het zijn degenen die verantwoordelijk zijn voor zowel onderwijs als voor de leiding; net zoals de sterren niet alleen licht geven, maar ook de loop van de tijd bepalen. De autoriteit en het inzetten van deze diensten liggen bij Christus. De mens kan regels stellen voor het leiderschap van de gemeente of voor de benoeming van leraren en herders (predikers). Dit is echter wel een onwettige, zij het onbedoelde toe-eigening van het gezag van Christus. Hij houdt de “sterren in Zijn rechterhand” en wandelt oordeelkundig te midden van de zeven gemeenten of gouden kandelaars.

Hij vat de toestand van de gemeente van Efeze als volgt samen: “Ik weet uw [1] werken en uw arbeid en uw volharding en dat u de bozen niet kunt verdragen; en u hebt op de proef gesteld hen die zeggen dat zij apostelen zijn en het niet zijn, en hebt hen leugenaars bevonden; en u hebt volharding en hebt verdragen ter wille van Mijn naam en u bent niet moe geworden” (vs. 2,3). Hoe graag looft de Heer alles van Zijn volk, wat ook maar mogelijk is! Zoals de apostel de gelovigen aanmoedigt: “Overigens, broeders, al wat waar, al wat eerzaam, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, als er enige deugd en als er enige lof is, bedenkt dat” (Fil. 4:8), zo verheugt de geliefde Heer zich zelfs als rechter, is Hij blij om eerst al het goede te erkennen en te waarderen, dat Zijn oog ontdekken kan. Er waren hier daadwerkelijk veel uiterlijke goede dingen. Er waren niet alleen werk, arbeid en volharding, maar ook goddelijke ijver naar heiligheid, goddelijke veroordeling van onwaarheid en ernstige zorg voor de naam van de Heer. Dit alles kwam tot uiting in een geduldige en onvermoeibare volharding.

Er was echter wel een gebrek. Paulus schreef aan de Thessalonicenzen: “onophoudelijk gedachtig aan uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop op [2] onze Heer Jezus Christus” (1 Thess. 1:3). Er waren werken in Efeze, maar er wordt niet gezegd, dat het “werk van geloof” was. Er was arbeid (inspanning), maar er wordt niet gesproken over de “arbeid van de liefde”. Er was volharding, maar het werd niet “volharding van de hoop” genoemd. Christus stond gedurig voor de ogen van de Thessalonicenzen. Zo waren geloof, hoop en liefde met Hem bezig. Een deel ervan werd nog steeds gevonden in Efeze, maar het ebde weg. Iemand wil misschien graag werken, ook al is het grootste deel van de kracht die het ooit veroorzaakte, al opgedroogd. Een gemeente kan grote uiterlijke ijver, activiteit, gezond onderwijs en tucht vertonen, zelfs wanneer de achteruitgang in het geestelijk leven door afnemende liefde voor Christus al is begonnen. Dit gebeurde in de bevoorrechte gemeente in Efeze, waar de door Paulus voorspelde achteruitgang (Hand. 20:29) al was begonnen.

Daarom gaat de Heer verder en zegt: “Maar Ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde hebt verlaten” (vs. 4). Alles leek in orde voor de wereld, en misschien ook voor henzelf. Er werd geen verval vermoed. Maar Hij, Die “harten en nieren beproeft” [3], zag de kiemen van het kwade, die voor andere ogen nog verborgen waren. Wat betekent de liefdevolle bruidegom voor een bruid, die zich onberispelijk gedraagt ​​wanneer haar gevoelens afkoelen? Zal correct gedrag of zorgvuldige plichtsvervulling het hart dat dorst naar liefde kunnen bevredigen? Kan een liefde als die van Christus tevreden worden gesteld met een weliswaar actieve maar koude aandacht voor christelijke werken? Kan een weliswaar gewetensvol maar vruchteloos, streng geloof volstaan, ​​terwijl het hart niet vervuld is van liefde voor Hem? Liefde verlangt naar liefde. Hulde noch ijver kunnen liefde vervangen. De Heer, wiens liefde zo koud beantwoord werd, werd op deze manier diep gekwetst. Hij waarschuwt hen daarom voor de onvermijdelijke gevolgen van hun afnemende genegenheid.

“Bedenk dan waarvan u afgevallen bent en bekeer u en doe de eerste werken; maar zo niet, Ik kom tot u en zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, als u zich niet bekeert” (vs. 5). Dit lijkt misschien een harde behandeling voor zo’n belediging. Maar de Heer ziet vooruit naar de onvermijdelijke gevolgen. Maar hoe groot de lankmoedigheid ook zijn mag, het einde is zeker – tenzij de harten zich bekeren. De enige veilige plek voor het hart is dichtbij Christus. Een gemeente, die zich met werken bezighoudt, maar in haar liefde verkild is, kan een tijdje ontkomen aan verderf en schandelijk kwaad, maar heeft haar zekerheid verloren. De enige uitweg is bekering, een terugkeer naar de eerste werken. Als ze zich niet bekeert, is haar val zeker, ook als deze mogelijkerwijze wordt uitgesteld. Hun kandelaar wordt weggenomen. Zij zal niet langer een drager zijn van het haar toevertrouwde licht. God zal hen in het openbaar afwijzen als ongeschikt voor Hem.

Maar waarom wordt een terugkeer naar de “eerste werken” zo indringend in overweging gegeven, als hun werken al geprezen zijn? Omdat een werk in Gods ogen beoordeeld wordt naar de motivatie. Laten we ons eens twee kinderen voorstellen. Beiden brengen een cadeau aan hun moeder met dezelfde waarde. Maar terwijl het ene kind op alle mogelijke manieren zijn liefde voor haar toont, laat de andere door zijn hele gedrag zien, dat zijn liefde armzalig en koud is. Welk geschenk zal in de ogen van de moeder meer waard zijn? Zo is het ook met Christus. Uiterlijk kan het werk precies hetzelfde zijn. Maar het maakt een groot verschil of het voortkomt uit een hart, dat in liefde voor Hem brandt, of dat het wordt uitgeoefend uit plichtsbesef of uit een dode routine.

Als we deze brief vanuit historisch oogpunt bekijken, is dit falen en de bijbehorende waarschuwing buitengewoon ernstig. Dit verval was al duidelijk zichtbaar tijdens het leven van Paulus. “Dit weet je, dat allen die in Asia zijn zich van mij hebben afgewend.”“Bij mijn eerste verdediging is niemand bij mij geweest, maar allen hebben mij verlaten” (2 Tim 1:15; 4:16). Zo luiden de trieste vaststellingen van de apostel in een van zijn laatste brieven. En het verval na zijn dood was, zoals hij de oudsten van Efeze tevoren waarschuwde, snel en omvangrijk. De brieven van Johannes bevestigen, dat er in zijn dagen ernstige misstanden opgetreden waren, zowel in de praktijk als ook in de leer. De eerste neerwaartse stap in de geschiedenis van de gemeente was dus al gemaakt, toen de Openbaring werd geschreven. De achteruitgang was altijd hetzelfde, of het nu de gemeente in het algemeen betrof, of het afzonderlijke plaatselijke samenkomen. Overal begon het met het verlaten van de eerste liefde. De wereld, het vlees en andere dingen drongen zich tussen Christus en de genegenheid. Het resultaat werd door de Rechter, die de harten doorzoekt, snel bekend.

De waarschuwing is nog ernstiger. De gemeente wordt ertoe opgeroepen zowel zich te bekeren als de eerste werken te doen. Maar o, wie weet niet, dat deze roep aan dovenmansoren is gericht en dat de gemeente als belijdend systeem steeds verder verdorven is? Het einde zal uiteindelijk precies zo zijn, zoals hier wordt voorspeld. De gemeente wordt geoordeeld, haar kandelaar zal weggenomen worden. Zij wordt onbruikbaar als werktuig om Gods licht in deze wereld uit te stralen.

“Maar dit hebt u, dat u de werken van de Nicolaïeten haat, die ook Ik haat” (vs. 6). De Heer staat stil bij de wandel van Zijn volk in elk detail, waarin Hij Zich werkelijk verblijden kan. In de brief aan Pérgamus worden de Nicolaïeten beschreven als degenen “die aan de leer van Bileam vasthouden, die Balak leerde de zonen van Israël een strik te spannen, om afgodenoffers te eten en te hoereren” (vs. 14). Dit toont het karakter van hun daden. Toen Bileam niet in staat was om de kinderen van Israël te vervloeken, adviseerde hij Balak hen te verleiden tot hoererij en hun afgezonderde posities, die zij in de wereld zouden innemen, te verlaten. Dit is precies het doel van de leer van de Nicolaïeten, ongeacht hoe hun uiterlijke vorm er uitziet. De gemeente van Efeze veroordeelde eerder de werken dan de leer van de Nicolaïeten; en de Heer erkent hun trouw daarin.

Dan komt de algemene vermaning: “Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (vs. 7). Er wordt niet gezegd “de gemeente” maar “de gemeenten”. Ieder die een oor heeft, wordt gevraagd om niet alleen na te denken over wat er tegen hun eigen gemeente wordt gezegd, maar ook wat er tegen de anderen wordt gezegd. De vermaning is daarom algemeen en gericht aan alle gelovigen.

Daarop volgt de belofte: “Wie overwint, die zal Ik te eten geven van de boom van het leven die in het paradijs van God is” (vs. 7). De mens heeft zijn eigen paradijs verloren en is van de boom van het leven verdreven, opdat hij niet daarvan ”eet en eeuwig zou leven” (zie: Gen. 3:22). Maar zijn hart streeft er altijd naar om zijn paradijs hier op aarde te vestigen, en hij vergeet daarbij, dat de wereld onder het oordeel van God ligt. Deze wereldgelijkvormigheid bekoelde de liefde van de Efeziërs tot Christus. Hoe probeert Hij haar weer terug te winnen? Hij herinnert hen aan hun hemelse roeping. Deze wereld was niet haar rustplaats omdat ze verdorven is. Maar “er blijft dus nog een sabbatsrust over voor het volk van God” (Hebr. 4:9); en waar is ze? Waar vindt de gelovige rust? Waar is nu het Voorwerp van zijn genegenheid? “Waar de Christus is, zittend aan de rechterhand van God.” Het paradijs van God is de plaats, waar Christus woont. De enige ware rust, de enige levensboom voor de gelovige is daar. Hij roept de dwalende en afnemende genegenheid van de gemeente terug naar deze hemelse setting; naar waar Jezus Zelf ingegaan is en waar Zijn volk van hun ware deel kan genieten. Oh! Wat werd Zijn oproep slecht beantwoord! Hoe snel ging het besef van de hemelse roeping verloren! De gemeente zonk weg in wereldgelijkvormigheid en verdorvenheid in plaats van zich bezig te houden met dat, wat boven is.

Smyrna (2:8-11)

Wanneer de Heer in Efeze een afname van de eerste liefde vindt, zien we in Smyrna hoe Hij Satans kwade bedoelingen vernietigt om een deel van de vroegere frisheid te herstellen. We hebben hier een gemeente, die vervolgd wordt. Als we naar de historische betekenis van deze brief kijken, hebben we de toestand van de gemeente, nadat ze de vijandschap van de heersende macht van de wereld tot zich getrokken had.

De Heer past zich in Zijn genade aan deze omstandigheden aan. “En schrijf aan de engel van de gemeente in Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en [weer] levend geworden: …” (vs. 8). Ook als rechter vergeet Hij nooit de behoeften van Zijn volk. In verdrukking en lijden is Hij nog altijd bij hen. Maar Zijn zorg wordt hier niet getoond zoals in het Oude Testament. In die tijd stond Hij niet bekend als de Overwinnaar van de dood. Daarom zorgde Hij voor de Zijnen door hen van de dood te redden, hen uit de vuuroven te bevrijden of de muilen van de leeuwen toe te stoppen. Satan kon Job verzoeken, maar er was een grens: “Zie, hij is in uw hand, maar spaar zijn leven” (Job 2:6).

Er is hier echter geen beperking. Ze moesten “trouw tot de dood” zijn. Als er in dit aardse leven geen bevrijding is, is het graf een afgesloten zaak. En waarom? Omdat een gelovige nu Christus kent, Die niet alleen van de dood kan redden, maar Die ook over de dood getriomfeerd heeft. Hij is “de eerste en de laatste”, dat wil zeggen God Die alle macht in Zich verenigt. Maar Hij is ook Degene “die dood geweest is en [weer] levend geworden is”. Als mens stierf Hij voor ons, maar “is opgewekt uit de doden door de heerlijkheid van de Vader” (verg. Rom. 6:4). De gelovige is daarom veilig. De dood van het lichaam is slechts een poort, die naar de tegenwoordigheid van Christus leidt. Hij is al gered van de tweede dood, de poel van vuur.

De Heer vervolgt: “Ik weet uw verdrukking en uw armoede – maar u bent rijk -, en de laster van hen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar een synagoge van de satan” (vs. 9). Wat een tegenstelling tussen Smyrna en de gemeente in Laodicéa! Ze pochten: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek”, terwijl de Heer hen voor ellendig en jammerlijk hield, “arm, blind en naakt” (zie Openb. 3:17). Hoe waar is het goddelijke principe, dat ieder die zichzelf verhoogt, vernederd zal worden, en wie zichzelf vernedert, verhoogd zal worden. Hoe dom en onverstandig is het toch, wanneer men – vooral vandaag – te midden van het verval en mislukking van alles, waarvoor men hier op aarde voor de naam van Christus verantwoordelijk is, te spreken van grootsheid en welvaart.

Maar hun verdrukking en armoede verleidden hen er niet toe, om het kwaad te tolereren. Ze verwierpen de valse bewering van hen die de status van Joden claimden, die hier echter de synagoge van de satan wordt genoemd. Het jodendom is een religie die op maat is gemaakt voor deze wereld en voor mensen naar het vlees. Daarom plaatste het de mens onder de wet en had het wereldlijke rituelen en een speciaal priesterschap. Dit is precies wat satan in het christendom heeft ingevoerd. Vanaf het begin verzette Paulus zich tegen de joodse invloed op het christendom. Deze ondermijnde zowel de grondslagen van het hem toevertrouwde evangelie als ook de hemelse waarheden, waarvan hij een bijzondere dienaar was. In Smyrna verspreidde zich deze leer – in welke vorm dan ook – zich even levendig als overal. Maar de arme, beproefde gelovigen bleven trouw en streden ernstig “voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Judas 1:3) – in tegenstelling tot deze poging tot vernietiging. De Heer neemt kennis van hun trouw en erkent deze.

Vervolgens spreekt Hij over wat hen te wachten stond en spreekt tot hen de bemoedigende en troostende woorden: “Vrees niets [van] wat u zult lijden. Zie, de duivel zal sommigen van u [4] in [de] gevangenis werpen, opdat u op de proef gesteld wordt, en u zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees trouw tot [de] dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven” (vs. 10). Hij belooft hen geen bevrijding, maar kracht om hen er doorheen te helpen. “In de wereld”, zegt Christus tegen Zijn discipelen, “hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen” (Joh. 16:33). Zo kon de apostel zeggen: “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad” (Rom. 8:37). Dat is precies zoals we het hier vinden.

Ze zouden lijden. Echter ondanks hun lijden moesten ze zonder angst vooruit kijken; want de kracht van Christus staat boven de macht van satan. Het is waar, dat God de duivel toestond om hen te beproeven – zoals Hij ook deed met Job. Maar het diende er alleen toe, dat ze nog stralender uit de vuuroven kwamen. Satan mocht sommigen van hen in de gevangenis werpen. Sommigen werden zelfs ter dood veroordeeld. Maar zijn macht was beperkt, inclusief de duur van het kwaad. Het zou “tien dagen” duren, in elk geval een beperkte tijd. Ze werden vermaand “trouw tot de dood“ te zijn, zodat ze “de kroon van het leven” zouden ontvangen.

Wanneer we deze gemeente als een beeld van de tweede periode in de geschiedenis van het christendom beschouwen, is het waar, dat de gewelddadige vervolging van christenen tussen de regeringstijd van de keizers Trajanus en Diocletianus diepe toewijding en liefde voor de Heer opriepen. Weliswaar werd noch de zuiverheid van de leer, noch de tucht hersteld. Maar veel van de ergste ketterijen die al vroeg in de gemeente waren binnengedrongen, werden trouw en resoluut afgewezen. Er werd ook vastgesteld, dat sommige van deze vervolgingen – vooral de grote laatste vervolging onder Diocletianus – tien jaar hebben geduurd, wat misschien door de “tien dagen” die hier worden genoemd, wordt aangegeven.

De “kroon van het leven” wordt ook in de brief aan Jakobus, in verband met de bewaring in de beproeving, genoemd. “Gelukkig [de] man die verzoeking verdraagt; want beproefd geworden zal hij de kroon van het leven ontvangen, die Hij beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben” (Jak. 1:12). Paulus spreekt van een andere kroon: “Overigens is voor mij de kroon van de gerechtigheid weggelegd, die de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij in die dag zal geven; en niet alleen mij, maar ook <allen> die Zijn verschijning hebben liefgehad” (2 Tim. 4:8). En Petrus zegt tegen de trouwe oudsten: “En wanneer de overste herder is verschenen, zult u de onverwelkelijke kroon van de heerlijkheid ontvangen” (1 Petr. 5:4).

De “kroon van het leven” duidt op een volledige overwinning op alle vijanden die zich tegenover de gelovigen stellen. De “kroon van de gerechtigheid” wijst op de rechtvaardige verdeling van de beloning, die “de rechtvaardige Rechter” zal uitdelen. De “kroon van de heerlijkheid” spreekt van de volledige erkenning van de trouwe dienst, die vaak in het verborgen en zonder grote waardering van de kant van de mensen hier in de wereld gedaan werd.

De vermaning “wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt!” (vs. 11), is opnieuw gericht aan de hele gemeente. Het is niet alleen beperkt tot de overwinnaars. Tot de laatsten wordt gezegd: “Wie overwint, zal geenszins van de tweede dood schade lijden” (vs. 11). Hoewel dit niet de warmte van waardering bereikt die aan de overwinnaars in sommige andere gemeenten gegeven is. Maar aan hen die het karakter van de overwinnaar dragen, is al de kroon van het leven beloofd. Zij zijn het “die trouw tot de dood” zijn. Het was duidelijk, dat een dergelijke belofte passend was voor hen die met de eerste dood bedreigd werden.

 

NOTEN:
1. Enkelvoud; zoals overal in Openbaring 2 en 3, behalve waar anders vermeld.
2. Letterlijk ‘van’.
3. Zie: Ps. 7:10; 1 Kron. 28:9; Jer. 11:20; 17:10; 20:12; Openb. 2:23.
4. Meervoud.

 

Thomas B. Baines; © www.haltefest.ch

Jaargang: 2008 – Bladzijde: 305.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW