4 jaar geleden

De Openbaring (10)

Openbaring 5

 

Christus voert het oordeel uit

 

Het verzegelde boek (5:1-4)

In hoofdstuk vier werd God als Schepper aangebeden. We zien Hem nu als “Rechter van de aarde”, die “heel het oordeel aan de Zoon gegeven” heeft en Hij heeft “Hem macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij [de] Mensenzoon is” (Joh. 5:22,27). “En ik zag op de rechterhand van Hem die op de troon zat een boek, van binnen en van achteren1 beschreven, met zeven zegels verzegeld. En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep: Wie is waard het boek te openen en zijn zegels te verbreken? En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon het boek openen of het bezien. En ik weende zeer, omdat niemand waard bevonden was het boek te openen of het te bezien” (vs. 1-4).

God hervat Zijn plannen voor de aarde. De beloften die aan Abraham en David zijn gedaan, en die een tijdlang na de verwerping van Christus uitgesteld zijn, bestaan in Zijn gedachten nog steeds. “Want de genadegaven van genade en de roeping van God zijn onberouwelijk” (Rom. 11:29). “De Mens aan Zijn rechterhand”, die in Zijn vernedering verworpen is, werd op de troon van de Vader gezet. In deze tijd woont de Geest op de aarde om er een ​​volk uit te nemen, dat het woord van Zijn volharding bewaard heeft (Openb. 3:10) en tot één lichaam gedoopt is (1 Kor. 12:13), waarvan het verheerlijkte Hoofd zich in de hemel bevindt. Dit is de verblijfplaats van Christus gedurende de tijd, dat de gemeente gevormd wordt. Pas na hun opname zal Hij opstaan ​​van de troon van de Vader om de oordelen uit te voeren.

Nadat de opname heeft plaatsgevonden, worden de opgestane en veranderde gelovigen gezien in het beeld van de 24 oudsten. De tijd van volharding en geduld van Christus is voorbij. De periode van Zijn heerschappij staat voor de deur en de oordelen die aan de oprichting van het rijk voorafgaan, staan ​​op het punt te beginnen.

Het was altijd de bedoeling van God om de aarde door een mens te laten regeren. Adam, aan wie deze heerschappij was toevertrouwd, faalde in gehoorzaamheid en bracht de hele schepping met zich mee in het verderf. Nadat de zonde in de wereld kwam, omvatte het uitoefenen van heerschappij noodzakelijkerwijs strafvervolging en het uitoefenen van oordeel. De regering werd later aan Noach toevertrouwd. Maar ook hij bleek onwaardig te zijn en werd door zijn eigen zoon bespottelijk gemaakt. Menselijke pogingen om zonder God te regeren, werden in Babel te gronde gericht. Alle opvolgers aan wie God de regering toevertrouwde, bleken niet in staat te zijn om Zijn oordelen uit te voeren. Israël faalde bij het verdrijven en uitroeien van de Kanaänieten. De richters faalden in hun taak. Koning Saul faalde ook toen hij Gods bevel over Amalek moest uitvoeren. Het huis van David voldeed niet aan Gods rechtvaardige eisen totdat het volk, dat al in tweeën was gespleten, als buit voor de naties viel. Alle monarchieën van de volkeren faalden en werden opzij gezet. De laatste van in Daniël genoemde vier wereldrijken bracht de mate van de schuld van de mens tot overlopen, aangezien die wereldmacht samen met Gods eigen volk de Messias verwierp en kruisigde.

“Niemand werd waardig bevonden.” Een mens kan het boek van het oordeel van God niet openen. Hij kan er niet eens in kijken. Want wie zou er niet zoals Mozes “vol angst en beven” zijn, wanneer God Zijn oordelen uitvoert, of het nu op de Sinaï is of in de komende beproevingen? De roep van de sterke engel blijft blijkbaar onbeantwoord. Alle menselijke hulpbronnen zijn geprobeerd. Het bijbelse oordeel kan boven alles worden geschreven, dat de ondergang van het eerste wereldrijk van de volkeren bezegelde: “U bent gewogen in de weegschaal en u bent te licht bevonden” (Dan. 5:27).

De leeuw uit de stam van Juda (5:5)

Zowel in de genade als ook met betrekking tot de verantwoordelijkheid geldt: wanneer de krachten van de mens uitgeput zijn, begint Gods kracht te werken. Het is waar, dat Johannes zeer weende over het menselijke onvermogen om Gods plannen uit te voeren. Maar God wacht, totdat dit volledig geopenbaard is, om dan de Man van Zijn raadsbesluiten voor te stellen. “En één van de oudsten zei tot mij: Ween niet, zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel van David, heeft overwonnen om het boek en zijn zeven zegels te openen” (vs. 5). Hier kondigt een oudste, die de gedachten van God kent, Christus aan als Degene die het Boek van het oordeel aannemen en openen kan. Waar alle anderen hebben gefaald, kan en zal Hij het doen.

Hij is “de leeuw uit de stam van Juda”. De leeuw symboliseert onoverwinnelijke macht, of hij nu goddeloos handelt of zoals hier de rechtvaardige voltrekking van Gods oordelen uitoefent, want “de toorn van de koning is als het brullen van een jonge leeuw” (Spr. 19:12). Dit beeld werd ooit gebruikt voor Israël. “Zie, een volk, het staat op als een leeuwin, als een leeuw richt het zichzelf op; het gaat niet liggen, voordat het zijn prooi opgegeten heeft en het bloed van zijn slachtoffers gedronken heeft” (Num. 23:24). Over Juda wordt gezegd: “Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?” (Gen. 49:9). Deze profetieën zijn nog niet vervuld, omdat Hij die Gods almacht bezit, die wordt gesymboliseerd door de leeuw, nog niet in dit karakter is opgetreden. Hij was als een lam op aarde, dat ter slachting geleid werd (Jes. 53:7), maar niet als “de leeuw uit de stam van Juda”. Dit karakter neemt Hij echter nu aan. Hij is ook “de wortel van David”, want al de heerlijke beloften van God aan David en zijn nakomelingen gedaan, voeren naar Hem terug.

Dit gaat hier niet over de kracht en waardigheid van Christus als de Zoon van God. De volmacht om te oordelen wordt Hem gegeven “omdat Hij de Mensenzoon is” (Joh. 5:27). En niet alleen daarom, maar Hij heeft ook deze rechterlijke macht vanwege Zijn vernedering tot de dood, want “die in de gestalte van God zijnde het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, maar Zichzelf ontledigd2 heeft, [de] gestalte3 van een slaaf aannemend, de mensen gelijk wordend. En uiterlijk als een mens bevonden heeft Hij zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam geschonken die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn4, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God, [de] Vader” (Fil. 2:6-11).

Het lam als geslacht (5:6-7)

Hoewel Christus nu als “de leeuw uit de stam van Juda”, als de uitvoerder van Gods oordelen en als de “wortel van David” optreedt en als zodanig het Middelpunt van Gods plannen vormt, verschijnt Hij als een “Lam als geslacht”.

“En ik zag in [het] midden van de troon en van de vier levende wezens en in [het] midden van de oudsten een Lam staan geslacht; het had zeven horens en zeven ogen, welke zijn de <zeven> Geesten van God, uitgezonden over de hele aarde” (vs. 6).

Terwijl God wordt geprezen als Schepper, staat Christus in Zijn eigen heerlijkheid, in de heerlijkheid van God, in het midden van de troon. Maar als het gaat om de regeringswegen met de aarde en het oordeel, treedt Hij in Zijn verworven aardse heerlijkheid als het Lam als geslacht op. Hij is nu bekleed met volmaakte macht, dat wil zeggen almachtig, wat door de zeven horens aangeduid wordt. Hij bezit alwetendheid, gekenmerkt door de zeven ogen, die de zeven Geesten van God zijn. Want Christus heeft als mens van de Heilige Geest de kennis en wijsheid van God verkregen, dat alles ziet wat er zich op de hele aarde afspeelt.

Als het geslachte Lam, dat met gerechtelijk gezag uitgerust is, ontvangt Hij zijn opdracht van God.

“En het kwam en nam [het boek] uit de rechterhand van Hem die op de troon zat” (vs. 7).

De lofprijzing van de oudsten (5:8-10)

Nu begint de lofzang op de naam van Jezus.

“En toen het dat boek had genomen, vielen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten vóór het Lam neer; zij hadden elk een harp en gouden schalen vol reukwerken, welke zijn de gebeden van de heiligen. En zij zingen een nieuw lied en zeggen: U bent waard het boek te nemen en zijn zegels te openen; want U bent geslacht en hebt voor God gekocht met Uw bloed uit elk geslacht en taal en volk en natie, en hebt hen voor onze God  gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters; en zij zullen over de aarde regeren” (vs. 8-10)!

Hier wordt Christus niet aanbeden als God, maar als het geslachte Lam, want Hij heeft “Zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood” (Fil. 2:8). Volgens de exacte grammaticale bewoordingen zouden alleen de vierentwintig oudsten harpen hebben. Dit laat de conclusie toe, dat alleen deze de lofzang zijn begonnen. Wat echter duidelijk is, is dat de vier levende wezens zich bij de aanbidding aansluiten en zich neerwerpen voor het Lam. Dit geeft aan, dat de macht van God, die aangeduid wordt door de vier levende wezens, nu in de handen van Christus wordt gelegd.

Het lied is nieuw. Hoewel de resultaten van de dood van Christus niet nieuw zijn, is het karakter van Zijn verschijning als Degene, die Gods boek van het oordeel neemt en het zegel opent, nieuw. Het is een karakter, dat Christus pas na de opname aanneemt. De oudsten aanbidden als priesters. Als een koninklijk priesterschap prijzen zij met de harp de deugden van Hem die hen uit de duisternis tot Zijn wonderbaarlijke licht geroepen heeft (1 Petr. 2:9). Als hemelse priesters die zich in het heilige der heiligen bevinden met het gouden wierookvat (Hebr. 9:4), hebben zij ook gouden schalen vol reukwerken, welke de gebeden van de heiligen zijn.

Zoals eerder genoemd, zijn de oudsten een beeld van de verlosten. Hun gezang bevestigt dit. Het hele lied prijst het verlossingswerk van Christus, dat Hem in staat stelt het boek te nemen. Het wordt aangeheven door degenen, die verlost zijn. Wie zou zo daarin geïnteresseerd kunnen zijn, dat God mensen door het bloed van Christus verlost heeft, hen tot koningen en priesters gemaakt heeft, die over de aarde regeren, dan de verlosten zelf? Deze thema’s ontbreken in de lofprijzing van de engelen, wat aangeeft, dat de oudsten een veel grotere belangstelling hebben in de verlosten dan de engelen.

Het lied van de oudsten wordt gevolgd door de lof van de engelen.

“En ik zag en ik hoorde een stem van vele engelen rond de troon en de levende wezens en de oudsten, en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen, en zij zeiden met luider stem: Het Lam dat geslacht is, is waard te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en lof” (vs. 11,12).

In de periode waarnaar hier wordt verwezen, staan ​​de woorden uit Psalm 103 vers 19 kort voor haar vervulling: “De HEERE heeft Zijn troon in de hemel gevestigd, Zijn koninkrijk heerst over alles.” Zijn engelen, de “machtigen in kracht” en “Zijn dienaren, doeners van Zijn welbehagen”, prijzen Hem als de “Zoon des mensen” door Wie Zijn heerschappij voortgezet wordt, en aan Wie alles spoedig onder Zijn voeten zal worden gelegd (zie Ps. 8:5-7).

Maar er bestaat een groot verschil tussen de aanbidding van engelen en die van de oudsten. De engelen beschouwen Zijn gehoorzaamheid “tot aan het kruis”, en erkennen dat Hij, als het geslachte Lam, waardig is om kracht, rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en lof te ontvangen. Aan de andere kant noemen ze redding niet. Voor hen bestaat de centrale betekenis van het kruis uit volmaakte gehoorzaamheid, die daar werd getoond. Voor de oudsten staat het verlossingswerk aan het kruis op de voorgrond. Het is de grondslag van hun redding.

De kring van hen die loven houdt hier niet op. Het oog van de profeet kijkt verder naar een universele aanbidding, die aan God en het Lam zal worden gebracht. De psalmist weet niets over oudsten die op tronen zitten. Maar behalve de engelen sluit hij “al Zijn werken, op alle plaatsen van Zijn heerschappij” mee in die de Heer loven (Ps. 103:22). Ook hier in Openbaring, na het lied van de oudsten en de aanbidding van de engelen, wordt de lof van de hele schepping uitgesproken:

“En elk schepsel dat in de hemel en op aarde en onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin5 is, hoorde ik zeggen: Hem die op de troon zit, en het Lam, zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid! En de vier levende wezens zeiden: Amen! En de oudsten vielen neer en aanbaden” (vers 13,14).

De aanbidding die in dit hoofdstuk aan God wordt gebracht, is aan Hem Die op de troon van het oordeel zit, en Jezus als het geslachte Lam aan Wie het oordeel wordt overgegeven.

De hoofdstukken 4 en 5 vormen de inleiding op de oordelen die zullen plaatsvinden na de opname en leiden de “dag van de Heer” in. Wanneer de huidige genadetijd ten einde komt, zal God de draad van Zijn plannen betreffende de regeringsheerschappij over de aarde, waarin het middelpunt altijd Christus is, weer opnemen.

In het vierde hoofdstuk verschijnt Hij als de Schepper, die Zijn rechten doet gelden op de aarde die Hij geschapen heeft. Daarbij houdt Hij zich vast aan het met Noach gesloten verbond. Hij wordt aanbeden als God, de Almachtige. Christus wordt niet los gezien van de heerlijkheid van God, ook niet in Zijn bijzondere waardigheid als Zoon des mensen.

In het vijfde hoofdstuk toont God Zich echter niet als Schepper, maar als Rechter. Christus verschijnt als mens, als degene die als lam ter slachting werd geleid. Nu staat Hij daar, uitgerust met alle macht van God, om als de leeuw uit de stam Juda Zijn uitverkoren volk te wreken en om als de wortel van David “de wereld in gerechtigheid” en “de volken met Zijn waarheid” te oordelen (Ps. 96:13). In deze rol wordt Hij door de verlosten in de hemel, door de engelen en door de hele schepping gezamenlijk geprezen. De lof van de hele schepping wordt verwacht. De blik van de profeet gaat verder dan wat er direct voorhanden is, om na te denken over de heerlijke resultaten die uit de trieste scènes van de nu beginnende oordelen naar voren zullen komen.

 

NOTEN:
1. Sommigen lezen ‘van buiten’.
2. Of ‘vernietigd’.
3. Als onze uitdrukking ‘een metamorfose ondergaan’, Morfè; zie ook Mark. 16:12.
4. Letterlijk ‘van hemelse en aardse en ondergrondse [wezens]’.
5. Slaat op hemel, aarde en zee.

 

Thomas Baines; © www.haltefest.ch

Jaargang: 2009 – Bladzijde: 183.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW