5 jaar geleden

De Openbaring (1)

Openbaring 1 vers 1-8

 

Inleiding

Het thema van dit boek is oordeel terwijl de uitdrukkingswijze symbolisch is.

God wordt daarin als de Almachtige, de Eeuwige, de Rechter van de hele aarde geopenbaard. Christus verschijnt als de Rechter die Zijn functie eerst in het huis van God en vervolgens onder de volkeren uitoefent. De Heilige Geest wordt niet als de “ene Geest” gezien , maar in Zijn volmaakte verscheidenheid van handelen in verband met de regering van God.

Zoals in de hele Bijbel, is Christus het hoofdonderwerp en Zijn heerlijkheid het centrale thema. Maar naast de Persoon en de heerlijkheid van Christus, nemen het koninkrijk en de gemeente de belangrijkste plaats in.

De wereld daarentegen wordt de hele tijd beschouwd als het toneel van oordeel. Daarom gaat het om de oordelen en niet om de zegeningen van het aardse koninkrijk. Ook wordt de gemeente op aarde niet gezien in haar voorrechten, maar in haar verantwoordelijkheid als het huis van God waar het oordeel beginnen moet. Aan de andere kant worden zowel de hemelse heerlijkheden van de gemeente als de hemelse zijde van het koninkrijk onthuld – iets waar het Oude Testament over zwijgt.

De taal van het boek is grotendeels symbolisch van aard en lijkt daarin op de profetieën van Daniël. Maar terwijl in Daniël de symbolen meestal worden uitgelegd, moeten de interpretaties in dit boek meestal uit andere Schriftplaatsen worden afgeleid.

Er zijn nog veel andere kenmerken – zowel inhoudelijk als ook in de wijze van uitdrukken -, die onze aandacht vragen. We behandelen ze wanneer ze in de tekst voorkomen.

Het boek is op natuurlijke wijze onderverdeeld in drie gedeelten. Aan het einde van het eerste hoofdstuk wordt Johannes gevraagd: “Schrijf dan wat u hebt gezien en wat is en wat hierna zal gebeuren” (vs. 19). “Wat u hebt gezien” – het eerste deel – is een inleiding tot “wat is”, het tweede deel. “… en wat hierna zal gebeuren” – het derde deel – bevat twee duidelijke herkenbare categorieën: datgene wat aan de komst en het koninkrijk van Christus voorafgaat; en dat wat de komst en het koninkrijk van Christus vergezelt of daarop volgt. Het Boek kan als volgt worden verdeeld:

  1. “Wat u hebt gezien” – de inleidende visie;
  2. “Wat is” wordt beschreven in de volgende brieven aan de zeven gemeenten;
  3. Wat hierna zal gebeuren”:
    a. De oordelen die vóór de komst van de Heer van de hemel op aarde neerdalen;
    b. de komst en de heerschappij van Christus, die met het oordeel van de doden voor de grote witte troon eindigt en de eeuwige toestand waarin God alles en in allen is (1 Kor. 15:28).

Hoofdstuk 1

Wat u hebt gezien en wat is

Voorwoord (hoofdstuk 1:1-3)

“Openbaring van Jezus Christus, die God Hem heeft gegeven om zijn slaven te tonen wat spoedig moet gebeuren; en Hij heeft die door Zijn engel gezonden en aan Zijn slaaf Johannes te kennen gegeven. Deze heeft het woord van God betuigd en het getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij heeft gezien. Gelukkig hij die leest1, en zij die de woorden van de profetie horen en die bewaren wat daarin geschreven staat; want de tijd is nabij” (1:1-3). Zo luidt het voorwoord van dit boek, dat de titel “De openbaring van Jezus Christus” draagt. Deze woorden betekenen echter niet Zijn aangekondigde openbaring of verschijning in de wereld, maar een openbaring of profetische mededeling, die Hij van God ontvangt en aan Zijn dienaren doorgeeft. Dit toont het karakter waarin de verschillende personen – zowel Goddelijk als menselijk – hier voorgesteld worden.

God wordt hier niet gezien als de Vader van gelovigen, of zelfs de Vader van Jezus Christus, maar als de soevereine Schepper en Rechter, Die Zijn eigen raadsbesluiten aan Christus meedeelt. Jezus Christus van Zijn kant wordt niet gezien als “de eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is”, en Die bekend is met alles wat daar verborgen is; maar als Degene die niets uit Zichzelf doet. Hij is de afhankelijke Mens aan wie de raadsbesluiten van God met betrekking tot het oordeel van de aarde en het komende koninkrijk zijn toevertrouwd. Zo wordt Hij ook in het Evangelie van Marcus gezien, wanneer Hij zegt: “Van die dag of dat uur echter weet niemand, ook de engelen in [de] hemel niet, ook de Zoon niet, behalve de Vader” (Mark. 13:32).

Ook aan Zijn discipelen toont Hij Zichzelf niet als het Hoofd van het Lichaam, zelfs niet als de Vriend die Zijn hart voor hen opent, maar als de Heer die aan Zijn dienaren met betrekking tot “wat hierna zal gebeuren” aanwijzingen geeft. “Hij heeft die door Zijn engel gezonden en aan Zijn slaaf Johannes te kennen gegeven”. De engelen waren voor God de middelaars om met Israël in contact te treden. Stefanus zegt: “u die de wet door beschikking van engelen” hebt ontvangen (Hand. 7:53). In de brief aan de Hebreeën worden “het woord door engelen gesproken” en God die in de Zoon tot ons spreekt naast elkaar geplaatst (Hebr. 1:2 en 2:2). Dus hier vinden we een terugkeer naar Joodse communicatiemiddelen die volkomen bij het karakter van dit boek passen. Want hier openbaart God Zijn handelen met de wereld, wanneer Hij Zijn aardse volk weer herstelt en hen in Zijn gunst terugbrengt. Het is een boek, dat niet de gemeente in haar voorrechten, maar in haar verantwoordelijkheid als getuige van Christus ziet, een tak die is geënt op de goede olijfboom en ofwel vrucht moet dragen of moet worden afgebroken.

Er wordt gezegd dat “de tijd nabij is”, omdat de tijdsperiode van de gemeente als altijd ongedefinieerd blijft. Hoewel de Heer “niet wil dat iemand verloren gaat” (2 Petr. 3:9) en daarom Zijn komst zo genadig heeft uitgesteld, zegt Hij: “Zie, “Ik kom spoedig”. De lendenen van Zijn discipelen moesten omgord en hun lampen brandend zijn; en zij zouden moeten zijn als mensen die op hun Heer wachten (Luk. 12:35-36).

De engel geeft de boodschap door aan Johannes en deze heeft “het woord van God betuigd en het getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij heeft gezien”. Er staat geen ‘en’ vóór het laatste zinsdeel. Hij betuigt niet iets, dat hij naast het Woord van God en het getuigenis van Jezus Christus heeft gezien, maar betuigt alles wat hij van hen gezien heeft. Ook hier is Christus niet de Zoon die de Vader openbaart, maar de getrouwe getuige die het Woord van God bevestigt. Dit woord wordt ons ernstig ter bestudering aanbevolen. “Gelukkig hij die leest, en zij die de woorden van de profetie horen en die bewaren wat daarin geschreven staat; want de tijd is nabij”. Zo’n waarde heeft dit boek in de ogen van God! Zowel in het lezen als in het luisteren ligt een zegen; want de waarheid is praktisch en moet worden vastgehouden, omdat haar vervulling nabij is.

Inleiding (hoofdstuk 1 vers 4-20)

De inleiding omvat eerst de groeten (vs. 4-6); dan het hoofdthema van het boek, namelijk de komst van Jezus Christus in kracht en heerlijkheid (vs. 7,8); en ten slotte het gezicht van Jezus als de Zoon des mensen in zijn rechtelijke gestalte te midden van de gouden kandelaars (vs. 9-20).

De woorden van begroeting

Vers 4-5: “Johannes aan de zeven gemeenten die in Asia zijn: genade zij u en vrede van Hem Die is en Die was en Die komt, en van de zeven Geesten die voor Zijn troon zijn, en van Jezus Christus, de trouwe Getuige, de Eerstgeborene van de doden en de Overste van de koningen van de aarde!”.

Hier vinden we de gebruikelijke begroeting: “Genade zij u en vrede”. Wat we niet vinden is de toevoeging “van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus”, zoals in de brieven van Paulus. Integendeel, God wordt hier “Die is en Die was en Die komt” genoemd. Dit is de nieuwtestamentische tegenhanger van de HEER (Jahweh). Hij is de “Ik ben”, de eeuwig zijnde. Daarom vinden we hier eerst de uitdrukking “Die is”. Maar zoals de “Ik ben” was Hij van eeuwigheid en zal Hij ook in eeuwigheid zijn. Daarom wordt toegevoegd “Die was en Die komt”. De uitdrukking “Die komt” verwijst niet naar Zijn toekomstige oordeel, maar naar Zijn eeuwig bestaan ​​als Degene die altijd is, altijd was en altijd zijn zal. Op deze wijze openbaart God zich niet anders in het Nieuwe Testament. Het is een terugkeer naar het karakter, waarin Hij Zich in het Oude Testament toonde, toen Hij Zijn wegen met de wereld aankondigde. Het past daarom in het algemene kader en thema van dit boek, dat Gods bestuurlijk handelen ten opzichte van de wereld en ten opzichte van de gemeente als een eenheid van belijders zich in de wereld ontvouwt.

De Heilige Geest wordt beschreven als de “zeven Geesten die voor Zijn troon zijn”. Daarna wordt voor Hem het beeld van zeven brandende fakkels vóór de troon, “die de zeven geesten van God zijn”, gebruikt (4:5), verwijzend naar de zeven lampen van de gouden kandelaar in het heiligdom (verg. Ex. 37:22-24). Het getal zeven, zo vaak gebruikt in dit boek, is in de Bijbel een bekend symbool van hemelse volmaaktheid. De Geest wordt hier meer beschouwd met betrekking tot Zijn allesomvattende werkterrein, en niet als de ene Geest zoals Hij elders in verband met de gemeente als het Lichaam van Christus nadrukkelijk wordt genoemd. De plaats van de zeven Geesten “voor Zijn troon” laat ook zien, dat de Geest hier met de regeringswegen van God ten opzichte van de wereld en niet met de vorming van de gemeente verbonden is.

Bovendien volgt in deze groet de Naam van Jezus Christus niet, zoals gewoonlijk, op de Naam van God. Hij wordt hier niet in Zijn Godheid gezien, maar als de Zoon des mensen. Hij is “de trouwe Getuige”, die Zijn dienstknechten de openbaring die Hij van God heeft ontvangen, doorgeeft – “wat Hij heeft gezien en gehoord, dat getuigt Hij” (Joh. 3:32). Maar als Mens is Hij nu de Opgestane, “de Eerstgeborene van de doden”. In dit karakter ontvangt Hij de heerschappij en wordt “de Overste van de koningen van de aarde”, zoals we lezen in Filippi 2 vers 8-10. Omdat Hij in de dood afdaalde “heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam geschonken die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigt …“. Van deze drie karaktereigenschappen die Jezus door het hele boek draagt ​​- de trouwe Getuige; de Ene, die dood geweest is, maar nu leeft; en de rechtmatige Heerser en Rechter – verwijst geen enkele uitsluitend naar Zijn verbinding met de gemeente. Integendeel, laatstgenoemde laat Hem duidelijk zien als de Messias, de Mens volgens de raadsbesluiten van God voor de regering van de aarde.

In al deze titels en eigenschappen – zij het van God, van de Heilige Geest of van Jezus Christus – zien we een verschil met de positie van de gemeente in het Nieuwe Testament en een terugkeer naar de principes, symbolen en betrekkingen van het Oude Testament. We worden teruggebracht uit de hemelse bedeling, die aan Paulus werd toevertrouwd, naar de aardse raadsbesluiten en doeleinden, die in de psalmen en profeten zich ontvouwen. Dit alles is in volkomen overeenstemming met het kader en het karakter van dit boek.

Een lofgezang (1:5-6)

Maar hier volgt een wonderschone onderbreking. Hoewel de boodschap in de stijl van het Oude Testament is geschreven, richt het zich op de zeven gemeenten, en de gemeente moet wel op de Naam van Jezus reageren. Daarom klinkt onmiddellijk een lofzang: “Hem die ons liefheeft en ons van onze zonden heeft verlost door2 Zijn bloed, en ons gemaakt heeft tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader, Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in <alle> eeuwigheid! Amen” (vs. 5-6).

De gemeente is op Jezus als “de Christus, de Zoon van de levende God” (Matth. 16:16-18) gebouwd. Het woord Vader, dat in dit boek nooit wordt toegepast op de verhouding van God tot de gelovigen, wordt slechts vijf keer gebruikt voor de verhouding van God tot Christus. En in geen van deze passages wordt Christus als Rechter gezien, maar steeds in verband met de gemeente of Zijn uitverkoren volk. Hier wordt het woord Vader gebruikt in de vreugdevolle reactie van de gemeente op de vermelding van Zijn naam en Zijn titels. In de volgende drie passages verschijnt het in de beloften aan de overwinnaars in de verschillende gemeenten. Het wordt nog eens gebruikt en wel in samenhang met het verloste overblijfsel, de 144.000, die met het Lam op de berg Sion staan ”en de naam van Zijn Vader hadden, geschreven op hun voorhoofden” (14:1). Daar wordt Christus gezien als de gezalfde Koning van God op de troon in Sion, waarin het woord van Psalm 2 vers 7 bewaarheid wordt: “U bent Mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt”.

Het is goed om te zien, dat gelovigen zelfs dan in jubelende vreugde uitbreken, wanneer ze aan Jezus als de Rechter denken. Voor hen heeft het oordeel geen schrik, want zij kennen Hem als Degene die hen liefheeft en hen in Zijn bloed van hun zonden gewassen heeft. Dit geeft vrede aan het geweten en vertrouwen aan het hart. Zij kunnen toevoegen: “en ons gemaakt heeft tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader”. Petrus noemt de gelovigen “een koninklijk priesterdom”. Ze hebben het recht om met Christus te regeren; en zij zijn priesters om “geestelijke offeranden” te brengen (1 Petr. 2:5,9). Zij zijn ook de beheerders van Gods raadsbesluiten met betrekking tot Christus, en kunnen Hem ook gedurende Zijn verwerping toeroepen: “Hem zij de heerlijkheid en de kracht, tot in <alle> eeuwigheid! Amen”.

De betekenis van het boek (1:7-8)

De woorden van begroeting worden gevolgd door een verklaring van het grote doel, waartoe het hele boek werkt: “Zie, Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben; en alle stammen van het land zullen over Hem weeklagen. Ja, amen” (vs. 7). Dit is niet de komst van de Heer voor Zijn heiligen. Dan zal Hij alleen verschijnen aan “hen die Hem verwachten” (Hebr. 9:28). Het is ook niet Zijn komst aan het einde om de doden voor de grote witte troon te oordelen. De komst waarover hier gesproken wordt, is die welke aan Zijn duizendjarige heerschappij voorafgaat. Later in dit boek wordt daarover bericht.

Dit blijkt uit de vergelijking met andere Schriftplaatsen. Jezus zei tegen de Joden: “U zult Mij van nu aan geenszins zien, totdat u zegt: ‘Gezegend Hij die komt in [de] naam van [de] Heer” (Matth. 23:39). In het gedeelte dat voor ons ligt daarentegen, zien de Joden Hem echter; omdat “elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben”. Dit is een citaat van de profeet Zacharia. Het beschrijft de uitwerking van de verschijning van Christus op het trouwe Joodse overblijfsel op het moment van hun nationale bevrijding: “Op die dag zal het gebeuren dat Ik zal alle heidenvolken die tegen Jeruzalem oprukken, zal willen wegvagen. Maar over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik de geest van de genade en van de gebeden uitstorten. Zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben. Zij zullen over Hem rouw bedrijven, als met de rouwklacht over een enig kind” (Zach. 12:9,10). Dit citaat laat zien, dat hier over de tijd gesproken wordt, waarin zij die behoren tot het godvrezende Joodse overblijfsel weeklagen over hun zonde van de verwerping van de Messias en Hem als Degene, Die “in de naam van de Heer komt erkennen zullen. Dan zal de bevrijding van Jeruzalem plaatsvinden, en de zegen van Juda zal worden vervuld, want God zal “alle heidenvolken die tegen Jeruzalem oprukken willen wegvagen”.

Voor de godvrezende Joden is het een dag van boetedoening en bevrijding, maar voor anderen is het een dag van ernstig oordeel. Zie, Hij komt met de wolken” herinnert aan de woorden die tot Kajafas en het Sanhedrin (als de belichaming van de ongelovige massa van het volk) zijn gesproken, en bepaald geen belofte waren: “Van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan [de] rechterhand van de kracht en zien komen op de wolken van de hemel” (Matth. 26:64). Deze verschijning zal niet alleen voor de Joden een ernstige gebeurtenis zijn. Voor alle ongelovigen, waar ze zich ook bevinden, zal Hij komen “in vlammend vuur, als Hij wraak brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen” (2 Thess. 1:8).

“Ik ben de alfa en de oméga3, zegt [de] Heer, God4 die Hij die is en die was en die komt, de Almachtige” (vs. 8). Hier spreekt niet Christus, maar de Heer, God – Jahweh Elohim – de Almachtige. De namen van God worden echter niet willekeurig gebruikt, maar het zijn titels die passen bij het karakter waarin Hij handelt. In menselijke aangelegenheden kunnen dezelfde personen verschillend aangesproken worden, afhankelijk van de relatie waarin ze zich bevinden. Laten we twee broers nemen, die beiden in het Engelse parlement zitten, en één is ook burgemeester van een staatkundige gemeente. In de familieomgeving noemen ze elkaar allebei bij hun voornaam. In verband met zijn ambt als burgemeester zou de een de ander met ‘Edelachtbare’ aanspreken. In het Lagerhuis zouden ze over elkaar als ‘het eervolle lid’ van dat en dat spreken. Elke titel zou in zijn omgeving passen, maar hij zou absoluut in geen enkele andere omgeving passen. Iedereen zou op basis van de gebruikte naam of titel weten of de spreker zijn broer als broer, burgemeester of parlementslid had aangesproken. De Schrift is zeker niet minder nauwkeurig in het gebruik van de titels die op God worden toegepast als mensen onder elkaar zijn.

Daarom is het belangrijk op te merken dat veel van de titels die in dit boek aan God gegeven worden, nergens anders in het Nieuwe Testament te vinden zijn, terwijl ze steeds weer in het Oude Testament verschijnen. Zo wordt de naam “Almachtige” in geen enkel ander boek van het Nieuwe Testament gebruikt, behalve éénmaal in een citaat. Ook de naam “Heer, God”, die vaak in Openbaring wordt gebruikt, is nergens in het Nieuwe Testament te vinden. Uitzonderingen zijn citaten uit het Oude Testament of profetieën – zoals die uit Zacharia – die betrekking hebben op Israël en een volledig oudtestamentisch karakter dragen en ook grotendeels uit citaten uit het Oude Testament bestaan.

Wat is de betekenis van het veranderen van de Nieuwe Testamentische manier van spreken over God en het terugkeren naar termen en titels uit het Oude Testament? Deze titels hebben een betekenis. God zei tegen Mozes: “Ik ben de HEERE. Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest” (Ex. 6:1-2). Zo was “de Almachtige” de titel waaronder God het verbond met Abraham is aangegaan. “HEERE, God” (Jahweh Elohim) was de titel waaronder Hij een verbond met Israël sloot. Beide verbonden zijn verbonden met de aarde en vinden hun vervulling in het aardse koninkrijk van de Messias. De betekenis van deze terugkeer naar de oudtestamentische titels is daarom buitengewoon groot. Het toont aan, dat God nu terugkeert naar Zijn doeleinden met betrekking tot de aarde, en dat het karakter waarin Hij Zichzelf hier openbaart niet hetzelfde is, zoals dat waarin wij Hem vandaag kennen. Het is het karakter dat Hij na de opname van de gemeente in de hemel aan zal nemen, wanneer Hij Zijn lang onderbroken betrekkingen met Israël en de wereld weer opneemt, om het koninkrijk van de Messias voor te bereiden.

NOTEN:
1. Of ‘voorleest’; zie 2 Kor. 1:13 noot. Deze noot zegt: <Overal elders (bijv. in 2 Kor. 3:2,15) vertaald met ‘lezen’; het woord betekent eigenlijk ‘(zeker) weten, (h)erkennen’ en vandaar ‘lezen (wat algemeen openbaar is)’ of ‘(in het openbaar) lezen, voorlezen’ (verg. Openb. 1:3).>
2. Letterlijk ‘in’, dit is ‘in de kracht van’; sommigen lezen ‘gewassen in’.
3. De alfa en de oméga zijn de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet.
4. Dit is Jahweh Elohim; zie 4:8; 15:3; 18:8; 21:22; 22:5v. en Luk. 1:32.

 

Thomas B. Baines; © www.haltefest.ch

Jaargang: 2008 – Bladzijde: 179.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW