9 jaar geleden

De gemeente van God (8)

VIII

Deel II (vervolg).

2) Het werk van de dienst

De kwestie van de geestelijkheid

Het ontbreken van enige geestelijke stand bij de samenkomsten buiten de diverse kerkelijke organisaties, valt ongetwijfeld het meest op. Dit verwart vaak oprechte zielen, die aan religieuze vormen gewend zijn. Is er ook niet in het Nieuwe Testament sprake van opzieners, oudsten en diakenen, van herders, evangelisten, leraars, alsook van apostelen en profeten?

Zeker! Maar laten we als eerste vaststellen dat nergens in het Nieuwe Testament deze mannen of een groep van hen als een deel wordt beschouwd, die onderscheiden van de rest van de gelovigen alleen de taak zouden hebben om de priesterdienst uit te oefenen, diensten te leiden en bepaalde ceremonies te verrichten. Integendeel, in het Nieuwe Testament worden alle christenen zonder onderscheid beschouwd als priesters. De apostel Petrus maakt geen verschil tussen hen, toen hij schreef: “… u wordt ook zelf als levende stenen gebouwd, als een geestelijk huis tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die voor God aangenaam zijn door Jezus Christus” (1 Petr. 2:5). Het begrip van een geestelijkheid (clerus) is aan de christelijke leer van het Nieuwe Testament vreemd.

De Bijbel heeft ook nergens een opvolging van priesters of dienaars aangekondigd, dat gebaseerd is op een wijding of aanstelling, zoals in verschillende “kerken” gebruikelijk is. Echter, een geestelijkheid volgens katholiek model wordt door velen, met name door de vrije kerken, verworpen. Wat de twaalf apostelen betreft, dan is het duidelijk dat de Heer Zelf hen uitgekozen had; maar het is ook duidelijk, dat zij zelf geen opvolger in het apostelschap aangesteld hebben. Wanneer een andere het ambt van opziener van Judas ontvangen heeft, dan waren het niet de apostelen die hem daartoe verkozen. Het onder gebed door de Heer gegeven lot besloot (Hand. 1:24-26). Ook Paulus benadrukt het feit, dat hij zijn apostelschap van God en niet van mensen had ontvangen (Gal. 1:1; Hand. 26:16-18), en hij heeft voor zichzelf geen opvolger benoemd. Dit principe is daarom bepalend voor alle geestelijke diensten. U zult niet iets anders in het Nieuwe Testament vinden.

We vinden wel, dat de apostelen, voordat het Woord van God voleindigd werd en terwijl de gemeente nog in ontwikkeling was, het goed vonden voor zichzelf dienaars aan te stellen (Hand. 6:1-3), en in de gemeenten van de volken oudsten (Hand. 14:23), volgens het voorbeeld dat altijd had bestaan in Israël (zie Hand. 11:30 en Jak. 5:14). Paulus gaf ook op grond van zijn apostolisch gezag Titus aanwijzingen om in Kreta oudsten aan te stellen (Titus 1:5), en misschien ook aan Timotheüs in Efeze, hoewel dit niet uitdrukkelijk vermeld wordt (1 Tim. 3). Wel lezen we in Handelingen 13 vers 1-4, dat de profeten en leraars van de gemeente in Antiochië Paulus en Barnabas de handen oplegden, maar niet om hen zelf een dienst voor te schrijven – want ze werden door de Heilige Geest uitgekozen -, meer om van hun gemeenschap en hun goedkeuring te getuigen. Zeker had Timotheüs “overeenkomstig de voorafgegane profetieën” (1 Tim. 1:18) een genadegave ontvangen “met oplegging van de handen van de gezamenlijke oudsten” (1 Tim. 4:14) en “door oplegging van mijn handen”, zegt Paulus (2 Tim. 1:6); toch bevestigen de oudsten alleen dat, wat Paulus alleen kon verlenen; en ook hij verleende slechts op uitdrukkelijk, door profetie verkregen gezag van de Heilige Geest. Dit zijn onbetwistbare feiten. Tevergeefs zoeken meerderen daaruit een officiële wijding of regeling met blijvende geldigheid af te leiden. Niet alleen hadden de apostelen geen opvolgers en spreekt het Woord nergens over een mogelijke overdracht van het apostolisch gezag, maar het zegt ook niets over de benoeming van mensen tot een openbaar ambt. Niemand kan zich vandaag op een dergelijke door God gegeven regeling beroepen.1

De Heilige Schrift benadrukt dat de Heilige Geest het is die geestelijke gaven en diensten (Hand. 13:2 en 1 Kor. 12) uitdeelt respectievelijk daartoe oproept. Het is juist deze activiteit van de Geest die in de hele christelijke wereld niet erkend wordt. Hoe zou men ook Zijn leiding de vrije loop kunnen laten, wanneer men in de meeste gevallen niet eens de tegenwoordigheid van de Heilige Geest op aarde als Persoon erkent? Noodzakelijkerwijs worden dan de inzettingen van een menselijke organisatie in de plaats van de Geest gesteld, en is er een openbare aanstelling nodig om de bediening in de gemeente uit te mogen oefenen. Ook wanneer er wordt beweerd, dat alleen zulke mannen in het ambt aangesteld worden die door God geroepen zijn, dan is de werkelijke grond tot aanstelling dat menselijk gezag als enige beslissende factor geïntroduceerd wordt, echter dit is in het Woord van God niet te vinden. Nu ontbreekt het echter in de Schrift helemaal niet aan precieze instructies over de orde in de gemeente en over haar opbouwing. Het Woord zegt: “Maar al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, die aan ieder afzonderlijk toedeelt zoals Hij wil” (1 Kor 12:11). Het is noch aan de gemeente noch uit haar voortgekomen geestelijkheid, de genadegaven “uit te delen”.

Het is zeer noodzakelijk tegen vormen, met name echter tegen deze klerikale geest beschermd te worden, die de gezamenlijke uitoefening van de dienst onmogelijk maakt en de zorg voor de gemeente aan enkele weinigen overdraagt. We worden voor deze fouten bewaard, wanneer we in eenvoud geloven in de tegenwoordigheid van de Geest in de gemeente. Hij werkt in haar door de “geestelijke genadegaven”.

De genadegaven

De gemeente kan onmogelijk zonder de dienst van de geestelijke gaven. Een “gave” is een aan een bepaalde persoon door God gegeven bekwaamheid om ten behoeve van de gemeente te handelen2. Christus laat het Zijn gemeente daaraan niet ontbreken. Hij heeft alles gegeven wat nodig is, geeft alles en zal ook alles geven door de Heilige Geest om de gemeente te verzorgen, te beheren en op te bouwen, zolang zij op de aarde zijn zal.

Er zijn veel geestelijke genadegaven. Op verscheidene schriftplaatsen worden zij vermeld, maar in verschillende combinaties, die elk met een bepaald doel overeenkomen en die vanzelfsprekend onuitputtelijk zijn.

De gaven zijn voor de gehele gemeente van God gegeven, “om de heiligen te volmaken, tot [het] werk van [de] bediening, tot de opbouwing van het lichaam van Christus” (Ef. 4:12). Christus Zelf, als het verheerlijkte Hoofd van dit lichaam, “heeft sommigen gegeven als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraars” (Ef. 4:11). Men kan zien dat het hier met name om de “dienst van het Woord” gaat, namelijk om de dienst, die men in het algemeen onder het woord “bediening” in engere zin verstaat.

De dienst die de apostelen gedaan hebben, is een voortdurende, omdat hun boodschap en hun werken in de geïnspireerde geschriften ruimte gevonden hebben, en het Woord van God voleindigd werd. Het voleindigde Woord van God is in de plaats van de apostelen en profeten getreden. – De evangelisten hebben hun arbeidsterrein in de wereld, om uit haar te trekken, die God toevoegt aan de gemeente. – De herders hebben de taak van het geven van het juiste geestelijke voedsel. Zij waken over de kudde, die onder constante dreiging van de wereld en van satan staat. – De leraars wijzen op de waarheid op een gezonde en heldere wijze.3

In het 12e hoofdstuk van de eerste brief aan de Korinthiërs, dat in het bijzonder de nadruk legt op het absolute gezag van de Heilige Geest in de uitdeling van de genadegaven, wordt gezegd, dat God sommigen in de gemeente gesteld heeft: “ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, vervolgens krachten, vervolgens genadegaven van genezingen, hulpbetoningen, besturingen, allerlei talen” (vs. 28). Hoewel de door de Korinthiërs zo hoog geschatte gaven van wonderen en talen, die een teken voor de ongelovigen waren, onder ons niet meer bestaan, zijn er toch nog vele andere. Wat de apostelen en profeten betreft, zoals we al zeiden, is het Woord van God in hun plaats getreden. Van evangelisten is hier geen sprake, want dit hoofdstuk houdt ons bezig met “geestelijke gaven” (vs. 1).

In Romeinen 12 vinden we niet alleen de dienst van het Woord, maar een samenvatting van de christelijk “diensten”, die alle genadegaven worden genoemd. De apostel begint met de profetie die slechts aan weinigen gegeven wordt, en sluit af met de dienst van barmhartigheid, waaraan zeker geen van de gelovigen, hetzij broeder hetzij zuster, zich onttrekken mag. Een ieder heeft ontvangen, en een ieder wordt aangespoord om te geven. Maar op hetzelfde moment wordt ieder gezegd, “dat hij bescheiden moet denken, zoals God aan ieder een maat van geloof heeft toebedeeld” (vs. 3), zodat het hele lichaam in volledige harmonie leeft.

Volgens 1 Petrus 4 vers 10 en 11 wordt “de veelvoudige genade” aan “ieder” toebedeeld om daarmee als “goede rentmeesters” elkaar te dienen. “Als iemand spreekt, laat het zijn als uitspraken van God”. Hier hebben we uiteraard in de eerste plaats na te denken over de bediening van het Woord volgens Efeze 4 vers 12: “… tot opbouwing van het lichaam van Christus”. Maar worden we niet ook op deze plaats opgeroepen om behoedzaam en voorzichtig te zijn met onze woorden en er aan te denken, dat er geschreven staat: “Ik zeg u echter, dat van elk zinloos woord dat de mensen zullen spreken, zij rekenschap zullen geven in [de] dag van [het] oordeel” (Matth. 12:36)? “Als iemand dient, laat het zijn als uit sterkte die God verleent”. Hier komen zeker diensten van liefde en barmhartigheid in aanmerking, waarmee we, zowel zusters als broeders, in hartelijke liefde met elkaar moeten omgaan en voor elkaar moeten opkomen.

Zulke onderwijzingen van het Woord van God mogen voor ons geen theoretische overwegingen blijven. Hun draagwijdte in de praktische toepassing is zeer breed.

Er bestaat een groot verschil tussen de gaven. We zijn geneigd om de meeste waarde toe te kennen aan degenen die bijzonder opvallen, vooral bij de dienst van het Woord. Wij waarderen deze dienst vaak genoeg naar de mate hoe hij de toehoorder boeit. Maar laten we bedenken: De dienaar van het Woord mag slechts een “kanaal” zijn, die de zegen van de Geest van God aan de gemeente overbrengt. De barmhartige kan een “huis van liefde” zijn, en hij die in stilte in trouwe voorbede voor God staat, mag de minst gewaardeerde dienst in de gemeente uitoefenen.

Deze veelvoudige genadegaven en taken voor “het werk van de bediening” geven niet een openbare instantie of een ambt aan, maar ze leggen veeleer hem, die het ontvangen heeft, een grote verantwoordelijkheid op. Hij is een dienaar naar het voorbeeld van Christus. Zou iemand nog meer willen zijn dan zijn Meester? “Wat hebt u, wat u niet hebt ontvangen?” (1 Kor 4,7b). Ook “wie leiding geeft” (Rom. 12:8) is geen leider in de zin zoals men het in het algemeen ziet onder de mensen; maar hij is, net als zijn broeders, echter op een bijzonder verantwoordelijke plaats gesteld. Voor ieder die een gave ontvangen heeft, die hem op de voorgrond plaatst, met name die de gave van de verkondiging van het woord heeft gekregen, bestaat het gevaar dat hij zich verheft en de  zielen bewust of onbewust aan zichzelf bindt en zo zich afwendt van de Heer. Anderzijds is het gevaar voor de anderen niet minder groot, zich op enkele begaafde broeders te verlaten en als gevolg van de gewenning aan hun dienst zelf ‘werkeloos’ te blijven. Dat zou ongemerkt de reden voor de vorming van een “geestelijkheid” kunnen worden.

Een ieder die een genadegave heeft, moet zich bewust zijn wat hij van de Heer heeft ontvangen, en Hem daarin in afhankelijkheid van de Heilige Geest gehoorzaam dienen. Opdat het hele lichaam groeit en gezond blijft, moet elk lid zijn bijdrage leveren, niet te veel en niet te weinig, zoals ons in 1 Korinthe 12 wordt gezegd. Wij zijn leden van elkaar en moeten voor het gemeenschappelijk welzijn, maar niet tot eigen genoegdoening, ijveren naar de grootste genadegaven (vs. 31). Maar voor ons opent zich “een nog uitnemender weg”, namelijk de weg van de liefde. Lees 1 Korinthe 13!

Met vreugde mogen we eraan denken dat de Heer het is, Die voor de behoeften van de gemeente, die Hij liefheeft, alles aanreikt. Hij zal niet ophouden om hen van de nodige gaven te voorzien. Maar hoe worden ze gebruikt, en hoe wordt haar uitoefening erkend door hen, voor wie ze gegeven zijn? In de huidige stand van zaken gaan een groot aantal bestaande gaven verloren omdat ze niet uitgeoefend worden. Daarom de vermaningen in Romeinen 12! Laten we dus werken in overeenstemming met de gave die ons gegeven is. Als we dat niet doen, wat een verlies zal het voor allen zijn! De huidige toestand van de gemeente openbaart niet het gebrek aan gaven, maar de verwaarlozing en slechte toepassing. Timotheüs wordt vermaand, (2 Tim. 1:6) “de genadegave van God aan te wakkeren” die in hem was; aan Archippus wordt gezegd: “Let erop, dat u de bediening die u in de Heer hebt ontvangen, ook vervult” (Kol. 4:17). De Heer kan tegen ons allen zeggen: Wat heb u gedaan met dat, wat Ik u gegeven heb?

Verre zij van ons de gedachte dat alle door God gewerkte gaven van de huidige tijd alleen te vinden zouden zijn onder de broeders, met wie we ons vergaderen; en laten we ons nooit aanmatigen, te weten waar de gaven allemaal zijn! Maar laat onder ons geen enkele andere dienst worden uitgeoefend, dan die, die door de Heilige Geest bewerkt wordt; en laat ieder die dient, handelen in afhankelijkheid van Hem, naargelang hij iets van de Heer ontvangen heeft!

De ambten

4 Het Nieuwe Testament spreekt verder van broeders, die geroepen zijn om zich met de aangelegenheden van de plaatselijke gemeente bezig te houden, namelijk als “oudsten” of “opzieners” en” slaven” en “voorgangers” (Hand. 11:30; 14:23; 20:17 en 28, Fil. 1:1; 1 Tim. 3; Titus 1; Hebr. 13:17; Jak. 5:14; 1 Petr. 5:1). Deze ambten, zoals men ze noemt, sluiten niet de gave van de dienst van het Woord uit, zoals we zien bij Stefanus en Filippus; maar ze zijn er niet noodzakelijkerwijs aan gekoppeld. De orde in de gemeente moet gehandhaafd worden, de wanordelijken moeten terecht gewezen worden, de zielen moeten verzorgd en aangemoedigd worden. Het is ook nodig dat trouwe mannen en vrouwen (Fébe was een dienares van de gemeente in Kenchreeën) met toewijding de aardse behoeften behartigen, die voor allen, ook de geringste, van belang zijn. De dienaars die ingezet werden, zoals in Handelingen 6, hielden zich met de armen bezig en deelden het voedsel uit. Mogen er nog vele gelovigen gevonden worden, die een dergelijk ambt willen uitoefenen! Dat heet “een goed werk begeren” (1 Tim. 3:1).

De noodzakelijke voorwaarden en eigenschappen voor het ene of andere ambt somt Paulus in 1 Timotheüs 3 op, en in Titus 1 vers 7-9. Ze vereisen vast gefundeerde christenen, ervaren en Godvrezend. Het ontbreken aan zulke eigenschappen is in onze dagen in het leven van de plaatselijke gemeenten pijnlijk voelbaar, zodat het aan opzieners en diakenen ontbreekt. Maar als ze voorhanden zijn, laten we hen erkennen en eren! (1 Tim. 5:17 en Hebr. 13:17).

Maar nogmaals moet benadrukt worden, dat het Woord geen aanwijzing voor een openbare wettelijke invoering van deze ambten geeft. “… waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld”, zegt Paulus aan de oudsten van Efeze (Hand. 20:28). De kerkgeschiedenis laat zien hoe de oudsten (presbyteroi, priesters) of opzieners (episkopoi, bisschoppen) en de dienaars (diakonoi, diakens) geleidelijk aan zich van de rest van de gelovigen afgezonderd en zo de clerus, de geestelijkheid, gevormd hebben. In de katholieke kerk beschouwen ze zichzelf en worden beschouwd als de enigen, aan wie gaven gegeven zijn en aan wie een dienst toevertrouwd wordt, hetzij onderwijs of de dienst of een andere bediening. Als een afzonderlijk onderdeel, houden zij zich alleen voor gerechtigd om nieuwe priesters aan te stellen, en wel alleen uit hun eigen gelederen, door te doen alsof zij deze macht van de apostelen in een ononderbroken opvolging ontvangen hebben. Men hoeft alleen maar het Nieuwe Testament te lezen om vast te stellen, dat geen van deze beweringen op de Schrift gegrond is, en dat ze alle in tegenstelling staan tot de absolute macht van de Heilige Geest in de gemeente. Elders, in de meeste protestantse kerken en denominaties, vormen de ‘oudsten’ en ‘opzieners’, waaronder ook predikanten en bisschoppen moeten worden verstaan, strikt genomen niet een zelfde strakke georganiseerde geestelijkheid, maar zijn ze een openbaar, door de gemeente gekozen lichaam. Ook dat is niet in overeenstemming met de Schrift. Want als bij de aanstelling van de zeven dienaars in Handelingen 6 de menigte der discipelen uitzagen naar zeven mannen en deze voor de apostelen stelden (vs. 3 en 6), waren het de apostelen die als gevolg van hun onoverdraagbare apostelschap, opdracht gaven. In feite is op de aarde geen menselijke autoriteit die verantwoordelijk zou zijn, oudsten of andere dienaars aan te stellen; en we herinneren er nogmaals aan: De Heer geeft de gaven en de Heilige Geest deelt ze uit.

Vrijheid en afhankelijkheid

Maar we moeten er absoluut op aandringen, dat het ontbreken van een geestelijkheid en een publiekelijk erkend ambt geenszins een bepaalde religieuze democratie betekent, waarin elk lid alle rechten zijn toebebeeld. Niemand heeft rechten over zijn broeders, maar veeleer heeft ieder zijn plichten, zoals de Heer het hem oplegt. Het gaat om vrije werkzaamheid van de Heilige Geest toe te laten, zodat elk deel van het hele organisme tot welzijn van het geheel en in overeenstemming met de wil van God kan worden gebruikt. De religieuze “systemen” kunnen zich een samenkomen zonder precies vastgestelde orde van de dienst niet indenken, omdat de werkelijke aanwezigheid van de Heilige Geest in de gemeente niet begrepen wordt. Maar zouden wel mensen, ook wanneer het de best gezinden zouden zijn, wijzer en krachtiger zijn dan de Heilige Geest?

Maar laten we ons ervoor hoeden, dat we, onder het voorwendsel vrij te zijn van iedere menselijke heerschappij en leiding, in onafhankelijkheid tegenover de Heilige Geest zouden handelen, van Wie de Heer zegt: “want Hij zal uit het mijne nemen en het u verkondigen” (Joh. 16:14; verg. ook Joh. 14:26), en Die de harten en gewetens in de tegenwoordigheid van Christus brengt, want zonder de Heilige Geest kan de gemeente niet bestaan. Als Hij bedroefd wordt in de vergadering of zelfs uitgeblust (1 Thess. 5:19), verliest zij haar karakter.

Een “genadegave” hoeft niet, om in werking te treden, op de goedkeuring van de gemeente te wachten. Deze erkent de gave wanneer zij daaraan, namelijk dat de gave tot opbouwing dient, erkent dat het van God is (zie 1 Kor. 14:29; 1 Thess. 5:19,21; 1 Joh. 2:20 en 4:1). God zal de vaardigheden schenken in overeenstemming met de behoeften, die Hij alleen kent. Een genadegave is volledig onafhankelijk van de mens. Wel verzekert de “evangelist”, “herder” of “leraar” zich van de goedkeuring van de plaatselijke gemeente alsmede van de andere broeders in het werk van de Heer en rekent op hun voorbede.

Helaas is het vlees geneigd zichzelf geldigheid te verschaffen. Mensen kunnen zich een dienst aanmatigen zonder daartoe geroepen te zijn. Aan de andere kant kunnen ze werkelijk een gave bezitten, die ze ofwel niet, of op het verkeerde moment gebruiken; of ze gaan over de hun toebedeelde maat heen. Welk een schade wordt de gemeente van God door onze voortdurende fouten aangedaan! Als we meer met onszelf bezig zijn dan met Christus, beperken we vaak de ontvangen gave – want veel broeders die de gemeente zouden kunnen opbouwen, doen de mond nooit open. Om dezelfde reden worden soms, als het om de dienst van de verkondiging van het woord gaat, te lange toespraken gehouden die de toehoorders vermoeien, in plaats van dat men korter, maar meer tot opbouwing spreekt. Met droefheid moet gezegd worden, dat het soms zo gaat, alsof het karakteristieke kenmerk van de bijeenkomsten – zonder menselijke ‘voorzitter’ daaruit zou bestaan, dat ieder het recht zou hebben naar believen deel te nemen. Niets echter is meer in tegenspraak met het Woord van God dan dat, en het laat duidelijk zien hoe volledig het wezen van de gemeente van God, de rechten van de Heer en de plaats van de Heilige Geest verkeerd begrepen worden.

De kennis van de Schrift, de bekwaamheid om haar voor anderen te ontsluiten, en nuchtere bezonnenheid zijn minimaal noodzakelijk. Dit zijn als het ware de zichtbare bewijzen van de “gave”. Maar wie zo’n gave heeft, zal haar nooit zonder de nodige zorg en afhankelijkheid, zonder liefde voor Christus en voor de Zijnen tot nut van de gemeente gebruiken kunnen. Want welbespraaktheid noch onderwijs, noch menselijke wetenschap maken een gave uit; en wie zich helder en vloeiend uitdrukken kan, is niet daarom tot de dienst geroepen. Maar wanneer een gelovige van de Heer zulke bekwaamheden ontvangen heeft, moet hij zich afvragen waartoe hij het ontvangen heeft, en of hij er niet goed aan doet het voor Hem, in plaats van voor de wereld, te gebruiken. De menselijke vaardigheden maken op zich niets uit voor de waarheid van God, behalve wanneer de Heilige Geest Zich hiervan bij hen, die Hij roept, bedienen kan. Degenen die de neiging hebben zich naar voren te dringen moeten wel oppassen dat ze niet “een gat in de muur slaan” (verg. Pred. 10:8); want de God van orde heeft aan hun arbeidsterrein een maat toebedeeld (2 Kor. 10:13). Als anderen daarentegen verlegen zijn, is het goed om hen aan te sporen, dat ze zich niet laten weerhouden als ze zich tot een dienst door de Geest van God gedrongen voelen, maar dat zij zich beijverende dienen met “veel vrijmoedigheid in het geloof dat in Christus Jezus is” (1 Tim. 3:13), waarvan in Handelingen zo vaak sprake is. Dat toch niemand naar erkenning en waardering van de mensen zoekt, maar ernaar streeft alleen de Heer te behagen, de gemeenschap der heiligen verlangt en willig gezonde kritiek aanneemt, die daaraan herkenbaar is, dat zij door gehoorzaamheid aan het Woord en door liefde uitgeoefend wordt.5

De dienst van de vrouwen

De dienst van de vrouwen is op zijn juiste plaats zeer kostbaar; of het nu voor instructie van kinderen in het gezin is of in gesprekken met individuele gelovigen – zoals Priscilla samen met Aquila Apollos onderwezen of hoe de vier dochters van Filippus profeteerden -, of zoals in alle diensten, zoals die van Fébe, “een dienares de gemeente in Kenchreeën” (Rom. 16:1), waarbij de vrouw onvervangbaar is: gastvrijheid, verpleging en vele andere. Maar als het gaat om de openbare dienst van de verkondiging van het Woord in de gemeente, is het onderwijs van de Schrift zo duidelijk en beslist, dat het voldoende is om het aan te halen: “Laten de vrouwen zwijgen in de gemeenten; want het is hun niet geoorloofd te spreken … want het is schandelijk voor een vrouw te spreken in [de] gemeente” (1 Kor. 14:34,35). “Maar ik laat aan een vrouw niet toe dat zij leert … maar zij                                                                                                                                                 moet stil zijn” (1 Tim. 2:12). Dit is niet een kwestie van bekwaamheid of van kennis of toewijding, maar het gaat eenvoudig hierom de Heer in de gemeente te eren, doordat men rekening houdt met de Goddelijke orde.

Dezelfde positie die alle kinderen van God als priester innemen, betekent ook niet gelijkvormigheid. Het “algemene priesterschap van de gelovigen” heeft door God gegeven beperkingen; daarom kunnen we de dienst niet naar ons menselijk oordeel uitoefenen. “Nu is er verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest” (1 Kor. 12:4).

NOTEN:
1. Opmerking van de vertaler: Vergelijk met betrekking tot dit gedeelte de beschouwing van J. N. Darby over 2 Tim. 2:2.
2. De Heilige Schrift stelt vaak de “gave” en hen, aan wie zij verleend is, gelijk (Ef. 4:8 en 11).
3. Het is nuttig op dit punt de aandacht te vestigen op de middelen van de opbouw, die God ons in de geschriften van de broeders gegeven heeft; deze waren natuurlijk niet geïnspireerd zoals het Woord van God, maar waarin de dienst van de broeders voor ons bewaard is. Zij waren door God begenadigde leraren om het Woord met het oog op het huidige getuigenis toe te passen en “recht te snijden”. Ze hebben daarin niet hun eigen gedachten neergelegd, maar dat, wat de Heer voor onze tijd door de weer aan het licht gebrachte waarheden van Zijn Woord mee te delen had. Helaas wendt men zich al te zeer af van dit krachtige voedsel, dat door een dienst in overeenstemming met de Geest van God, werd aangeboden. Het verwaarlozen van het lezen van deze schriftelijke dienst, die van onschatbare waarde is, is een groot verlies.
4. Opmerking van de vertaler: In het geschrift “Gaven en ambten in de vergadering (gemeente) van God van J.N.D.” wordt het onderscheid die de Schrift tussen tussen gaven en ambten maakt, zeer aanschouwelijk en uitgebreid voorgesteld. Het is aan te bevelen dit geschrift, indien mogelijk, in verbinding hiermee te lezen.

5. Onder de vele geschriften die over de “dienst” in de gemeente gaan, maken we gebruik van het geschrift: “Vijf brieven over de aanbidding en de dienst van de Geest” van de W.T., waar gezegd wordt in de samenvatting van het voorwoord: “Wat we nodig hebben, is volharding, geloof in de levende God, liefde voor Christus, ware onderwerping aan de Geest, zorgvuldige studie van het Woord en oprechte onderwerping aan elkaar in de vreze des Heren”.

 

© Bibelkomtare.de
Uit: “Messager Evangélique” (Vevey, 1948/1949).
André Gilbert

 

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW