2 jaar geleden

De gemeente van God (7) — hoofdstuk 17-19

De gemeente van God

Haar waarheden en grondbeginselen

 

HOOFDSTUK 17

De benoeming van de oudsten

 

Wanneer oudsten benoemd moeten worden, wie doen dat dan? — Heden hebben wij geen apostelen meer, die ze zouden kunnen aanwijzen. De apostelen legden het fundament van de leer van de gemeente (Hand. 2:42; Ef. 2:20), en deze bijzondere dienst is voltooid. De Nieuwtestamentische Geschriften zijn geheel volledig, en daarom zijn de apostelen en profeten voor de gemeenten niet langer nodig. Wat overblijft zijn: evangelisten, herders en leraars (Ef. 4:11) en deze worden op hun juiste plaats gesteld. De evangelist houwt “de steen” uit de “groeve” en voegt hem in het gebouw van God. — Terwijl de herders zich met de geredde zielen, ook “levende stenen” genoemd, bezighouden, bouwen de leraars hen op in het allerheiligst geloof, overeenkomstig de grondslagen, die door de apostelen zijn gelegd. — Dat is de Goddelijke orde. — Heden ten dage hebben wij geen apostelen meer, maar ook geen apostolische opvolgers.

GEEN APOSTOLISCHE OPVOLGERS

Er bestaat geen overdracht van volmacht, zoals bij Paulus op Timotheüs en Titus (1 Tim. 3 en Titus 1), tot benoeming van oudsten. Daar ook in het Nieuwe Testament geen bewijs voorhanden is voor het bestaan van een plaatselijke of landelijk georganiseerde groep van gemeenten, met één uitvoerende of toezichthoudende macht, is er ook geen uitwendig lichaam dat het recht heeft oudsten te benoemen. Nog veel minder wordt een plaatselijke gemeente toegestaan haar eigen oudsten aan te wijzen. Mogen schapen hun herders kiezen? Nu zou men kunnen vragen: Waarom wordt dan aan de gemeente (zie: 1 Tim. 3:1-7 en Titus 1:5-9) de juiste omschrijving gegeven van de eigenschappen waaraan de oudsten moeten beantwoorden, wanneer dit niet ten doel had de gemeente bij de benoeming voor te lichten?

DE HEILIGE GEEST WIJST DE OUDSTEN AAN

Wij willen bedenken, dat het de Heilige Geest is, Die de opzieners of oudsten in de gemeente aanwijst, zoals wij duidelijk in Handelingen 20 vers 28 kunnen lezen; dat zulke gaven (begaafde mannen) door het Hoofd in de hemel gegeven worden “om de heiligen te volmaken, tot [het] werk van [de] bediening, tot [de] opbouwing van het lichaam van Christus” (Ef. 4:12). In 1 Timotheüs 3 vers 1 lezen wij: “… als iemand streeft tot [het] opzienerschap, begeert (een begeerte, die door de Geest gewekt is) hij een goed werk.” Een dergelijke broeder zal, overeenkomstig de wil van God, voor de kudde zorg dragen. Door oefening neemt zijn gave toe. Hij wordt niet slechts “erkend en geacht” om “vanwege zijn werk,” maar hij wordt ook herkend aan de eigenschappen, welke in de brieven aan Timotheüs en Titus genoemd worden.

WAAROM WORDEN BEKWAAMHEDEN VERLEEND?

Met deze bekwaamheden wordt een dubbel doel gediend: niet alleen helpen ze de kudde de juiste broeder te erkennen, maar aan hem zelf wordt een maatstaf gegeven, waarmee hij zich door de genade van God bewaren kan. Aan zulke oudsten, door de Heilige Geest aangewezen, moet men zich in de vreze van God onderwerpen. — “Evenzo jongeren, weest aan [de] oudsten1 onderdanig. En weest allen tegenover elkaar met nederigheid omgord” (1 Petr. 5:5). —Het “opzienersambt” is een ootmoedige, geduldige en moeilijke dienst, die dikwijls verkeerd wordt uitgelegd. De beloning zal echter groot zijn. — “En wanneer de overste Herder is verschenen, zult u de onverwelkelijke kroon van de heerlijkheid ontvangen” (1 Petr. 5:4). — Wij willen ons losmaken van het begrip “ambtsdragers” in de kerk, en ons een gezond beeld voor ogen stellen van het lichaam, van Christus, waaraan ieder lid zijn eigen bestemde plaats heeft, met de Heer Zelf als het regerende Hoofd.

 

HOOFDSTUK 18

De tucht in de gemeente

 

Als grondregel kan worden vastgelegd, dat de oudsten alle aangelegenheden betreffende de tucht behandelen. Het resultaat van hun onderzoek wordt aan de gemeente ter kennisname en beoordeling voorgelegd. Op deze wijze is het besluit niet een handeling van de oudsten alléén, doch is het een handeling van de gehele gemeente. Laat ons enkele voorbeelden aanhalen, die een onderscheid maken in de behandeling. —

HET GEVAL IN GALATEN 6 VERS 1

Daar is het geval in Galaten 6 vers 1: “Broeders, zelfs als iemand door een overtreding overvallen wordt, brengt u die geestelijk bent zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf2, opdat ook u2 niet in verzoeking komt.” Het “terechtbrengen” betekent zoveel als “weer in orde brengen,” in het bijzonder dat wat verbroken is verbeteren en herstellen. Het Woord “overtreding” in dit vers heeft meer betrekking op de “zwakheid” dan op de “zonde” van de persoon. Hij heeft nu nodig weer opgericht te worden. In zeker opzicht is hij “gebroken” en zijn toestand vereist een “herstel.” Wie moet deze arbeid doen? “U die geestelijk bent.” En hoe moet dit gedaan worden? “In een geest van zachtmoedigheid.” De gedachte: “het had mij ook kunnen overkomen” moet hierbij overheersend zijn! Een bezoek, gepaard gaande met vriendelijk toespreken en toepassen van het Woord op hem die de overtreding begaan heeft, is als water voor de voeten (Joh. 13:14). Wanneer dit in ootmoedigheid geschiedt, zal het zonder twijfel de ziel van de zwakke terechtbrengen. Erkent hij zijn misstap, — en allen die er bij tegenwoordig zijn smeken de genade van God over hem af, — zo zal geen tucht meer nodig zijn. 

ERNSTIGE GEVALLEN

Ernstige gevallen eisen buitengewone maatregelen (zie b.v. 1 Kor. 5:1-13). Hier gaat het om een geval van onzedelijkheid, hetwelk ontoelaatbaar is en weggedaan moet worden. “De heiligheid is een sieraad voor Uw huis, HEERE, tot in lengte van dagen” (Ps. 93:5). Maar de goedertierenheid van God, welke zo hoog is als de hemel boven de aarde (Ps. 103:11), verbiedt de gedachte aan een blijvende uitsluiting. Het is immers de bedoeling, dat de schuldige tot berouw komt, — het evenwicht van de ziel weer terugkeert en hij weer in gemeenschap kan opgenomen worden (2 Kor. 2:6). In 1 Korinthe 5 vers 11 worden zes ernstige zonden genoemd: hoereerder, hebzuchtige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard of rover. Wij mogen met deze mensen geen omgang hebben, noch zelfs met hen samen eten. Het betaamt hun niet aan de maaltijd van de Heer, noch aan onze tafel aan te zitten. Dit wil niet zeggen, dat wij hen het nodige voedsel moeten weigeren, immers: “Maar als uw vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken” (Rom. 12:20).

GEVALLEN VAN LEERSTELLIG KWAAD

Er komen ook gevallen van leerstellig kwaad voor. — Paulus noemt Hymenéüs, Filétus en Alexander, die van godslastering worden beticht. De beide eersten leerden, dat de opstanding reeds had plaats gevonden. Door deze leringen had het geloof van velen schipbreuk geleden. De derde persoon had de prediking van Paulus ernstig weerstaan (1 Tim. 1:20; 2 Tim. 2:17,18; 4:14,15). Zowel tegen dezen, als als ook tegen de hoereerder in 1 Korinthe 5 werden uiterste tuchtmaatregelen getroffen. Zij werden aan de Satan overgegeven tot verderf van het vlees. Laten wij echter de verdere verklaring niet over het hoofd zien: “… opdat de geest behouden wordt in de dag van de Heer <Jezus>” (1 Kor. 5:5). Voor zulke ernstige gevallen bestaat het Goddelijke gebod: “Doet de boze uit uw midden weg” (1 Kor. 5:13). Zoals “een beetje zuurdeeg het hele deeg doorzuurt,” evenzo zal het toelaten van niet geoordeeld kwaad in ons midden er toe bijdragen, de plaatselijke gemeente te verderven.

Daarom worden wij vermaand: “Zuivert het oude zuurdeeg uit” (1 Kor. 5:6,7). 

VERGRIJPEN TEGEN ELKANDER

Buiten de genoemde dingen komen ook vergrijpen tegen elkander voor, welke, wanneer het volgende gelukt, niet door de gemeente behoeft te worden geregeld. — Wij lezen in Mattheüs 18 vers 15-17, dat, indien een broeder tegen mij zondigt, ik tot hem moet gaan om hem zijn fout onder vier ogen duidelijk te maken, niet om op hem te schelden of hem de mantel uit te vegen, doch er naar te streven mijn broeder te winnen. — Een goede gewoonte is éérst te bidden voor hem een bezoek te brengen. — In geval dat mijn poging mislukt, moet ik één of twee broeders meenemen, waardoor het onderhoud door getuigen kan worden bevestigd. Er moet naar worden gestreefd een dergelijke zaak tot een zo klein mogelijke kring te beperken, opdat het niet naar buiten bekend wordt, overeenkomstig de broederlijke liefde. — Als de tweede poging mislukt, is de tijd aangebroken om een beroep op de gemeente te doen. Blijft de schuldige zich ook bij dit beroep hardnekkig verzetten, dan mag men niet meer met hem als een gelovige omgaan (hoewel hij dit toch kan zijn), maar als een “heiden en tollenaar.” En geen gemeente van heiligen laat een heiden of tollenaar toe aan de tafel van de Heer. 

VERSCHILLENDE GEVALLEN VAN TUCHT

  1. Mensen, die tweespalt en ergernis (gelegenheid tot struikelen) verwekken tegen de leer, die wij geleerd hebben, moeten gemeden worden (Rom. 16:17).
  2. Wij moeten ons van iedere broeder die onordelijk en niet overeenkomstig de leer der apostelen wandelt, terugtrekken. Datzelfde geldt voor diegenen die uit luiheid niet willen werken en zich tegen de vermaning verzetten. Ja, het is ons verboden omgang met hen te hebben, opdat zij beschaamd zullen worden (2 Thess. 3:6-14).
  3. Verder zijn er ijdele praters en misleiders die verkeerde dingen leren en op Joodse verdichtsels — en geboden van mensen acht geven. De mond van al deze mensen moet gestopt worden (Titus 1:10-14).
  4. Die in de gemeente zondigen (in de zonde volharden) moeten in aller tegenwoordigheid bestraft worden, opdat ook de overigen vrees hebben. Waarschijnlijk doelt de apostel hiermee op enigen, die meerdere malen door de oudsten vermaand waren, maar hierop geen acht sloegen (1 Tim. 5:20).

Er gebeuren dingen die niet voor de verantwoording van de gemeente komen en waarbij de gemeente geen tucht kan uitoefenen.

WAAR DE GEMEENTE GEEN TUCHT KAN UITOEFENEN

Dat zijn de persoonlijke zonden tussen de gelovigen en God; deze zullen niet zonder de tuchtiging van Gods hand blijven, want “wie [de] Heer liefheeft, tuchtigt Hij en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt” (Hebr. 12:5-11). Hoe smartelijk ook de roede van God mag zijn, daarna “geeft zij aan hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht van gerechtigheid.”

EEN WOORD VAN VERMANING

De volgende gewichtige en ernstige feiten mogen wij niet voorbijgaan. — Wanneer een gemeente door onverschilligheid, in plaats van de tucht uit te oefenen zó ver gaat, dat zij een schuldige in bescherming nemen uit vrees voor aanstoot te geven aan invloedrijke personen, dan zullen wij er rekening mee moeten houden, dat de Heer Zelf, vroeg of laat, zal handelen, daar Hij alles weet en ziet. — Zal Hij niet bij dergelijke toestanden, om Zijns Naams wil, Zijn zegen terughouden en in deze gemeente de groei verhinderen?

 

HOOFDSTUK 19

De toelating van gelovigen

 

De toelating van de kinderen van God is een verheugende zaak en voor de gemeenschap van de heiligen hoogst kostbaar, omdat ze van God komt. Iedere hinderpaal in het bereiken van dit doel moet worden weggenomen; ook moet nauwkeurig worden nagezien of alles in orde is, opdat er geen misbruik van gemaakt wordt.

GEMEENSCHAP IS DEELGENOOTSCHAP

Gemeenschap is deelgenootschap in dingen die men gemeenschappelijk bezit. Wordt iemand in een gemeente van gelovigen opgenomen, dan deelt hij in alles wat haar toebehoort; in de voorrechten; het getuigenis; de verantwoordelijkheid, enzovoort. Het deelgenootschap is niet op de een of andere manier begrensd, maar volkomen en juist zó, zoals God het wil. Gemeenschap is dat, wat wij aan het menselijk lichaam figuurlijk voorgesteld zien in 1 Korinthe 12 vers 12-27. — Het is een volkomen gemeenschappelijk handelen; een onderlinge gemeenschapsverbinding. — Ieder lid heeft zijn plaats, en is noodzakelijk en onmisbaar. — Allen handelen tezamen. Ieder lid draagt het zijne bij tot welzijn van het geheel. — Lijdt één lid, dan lijden alle leden mee; wordt één verheerlijkt, zo verheugen zij zich allen. — Alle leden zijn met elkander verbonden, zodat een scheuring uitgesloten is. Elk lid wordt door het Hoofd geregeerd. — Het is nog nooit voorgekomen, dat een hand of een voet van een normaal lichaam zich verzette tegen onze wil; steeds zijn zij stipt gehoorzaam. — Wat kunnen de leden van Christus hier véél van leren!

INNIGE GEMEENSCHAP

In zo’n innige gemeenschap wordt een kind van God opgenomen in de verwachting, dat het er steeds in zal blijven. Zó was het in het begin. Als een gelovige zich van het Jodendom of van een andere godsdienst afkeerde om Christus wil, dan werd deze stap voor altijd gedaan. Kwam er een terugval, dan bracht dit groot verdriet over de gelovigen. In die dagen werden de gelovigen dikwijls gescheiden door de zware vervolgingen; maar de gemeente bleef gezond. Een slechts “tijdelijke gemeenschap” zou voor de eerste gemeente uiterst vreemd geweest zijn. Overigens wordt de benaming “toelating tot de maaltijd van de Heer” in de Schrift niet gebruikt. Bij de toelating gaat het om de gemeenschap en deze omvat alles, wat daarmee samenhangt; óók de “broodbreking.” —

HOE ZULLEN WIJ DE GELOVIGEN TOELATEN?

“… neemt elkander aan, zoals ook Christus u heeft aangenomen tot heerlijkheid van God” (Rom. 15:5-7). Bij de toelating moet in de eerste plaats duidelijk zijn, dat de persoon het eigendom van de Heer is; heeft Christus hem aangenomen? — Hij mag dan geen valse leer aanhangen. Ook moet zijn zedelijk gedrag onberispelijk zijn. — Deze hoofdpunten mogen in geen geval vergeten worden. Zijn deze vragen tot tevredenheid beantwoord, dan moet de vraag van de doop behandeld worden. In overeenstemming met de opdracht van de Heer volgt deze daad van gehoorzaamheid als een onverbrekelijke verbinding met Hem ná de bekering; de berichten uit de Handelingen tonen ons, dat de discipelen gehoorzaam waren aan deze voorschriften. De eerste gemeente kende geen ongedoopte gelovigen. Natuurlijk is de doop niet noodzakelijk voor de behoudenis; evenmin is zij, zoals men beweert, de toegang tot de gemeente. Wij zijn immers alleen behouden door het geloof (Ef. 2:8,9), en Christus is de deur (Joh. 10:9). — Nochtans is het voorschrift van de doop in wezen gehoorzaamheid, en ze volgt op de bekering.

Afgezien van strijdvragen, is het het beste, zich eenvoudig aan de door God ingestelde orde en aan de samenhang van de Schrift te houden, zoals ook de gelovigen van de eerste gemeente hebben gedaan. In Handelingen 2 vers 41 lezen wij: “Zij dan die zijn woord aannamen, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd.” — Bekering, doop en toegevoegd worden, volgen op elkander en wat door God werd samengevoegd, mag door een mens niet gescheiden worden.

DE NOODZAKELIJKHEID VAN HERDERS

Oudsten zijn niet alleen bestuurders, maar ook herders van de kudde. Zij hebben de opdracht, de gemeente van de heiligen te bewaren voor het binnensluipen van mensen (Judas :4) die onophoudelijk onheil willen stichten en wier wandel een slecht getuigenis heeft.

Gods Woord leert ons: “Maar laat alles welvoeglijk en met orde gebeuren” (1 Kor. 14:40); daarom moeten wij bij de toelating van een belijdend christen — die ons weinig of in het geheel niet bekend is — hiervoor niet alleen voldoende tijd nemen, maar ook de door God geboden voorzichtigheid betrachten. Het zou prachtig zijn, een belijdend christen toe te laten eenvoudig op grond van het feit, dat wij allen tot het “éne Lichaam” behoren; helaas noodzaken de huidige tijdsomstandigheden hierin uiterst voorzichtig te werk te gaan.

Een geest van ongevoeligheid jegens de gelovigen in de kerk-systemen om ons heen, is zonder meer afkeurenswaardig; wij behoren hen juist in liefde tegemoet te treden. Nochtans moeten wij er van overtuigd zijn, dat met het voortschrijden van de tijd, de voorzichtigheid steeds méér geboden is.

Gaat het om pasbekeerden, dan is dit alles veel eenvoudiger. Wanneer het gaat om iemand die een van een ons bekende gemeente geschreven aanbevelingsbrief overlegt, dan is de zaak evenzo bevredigend. De brief wordt aan de gemeente voorgelezen en de onbekende gelovige is toegelaten.

Alle gevallen van toelating komen ter beoordeling van de gemeente, en deze alleen kan toelaten. Niemand heeft persoonlijk het recht om iemand mee te brengen aan de tafel van de Heer. Ook heeft niemand de vrijheid iemand deze toegang te weigeren. — Er moet voldoende tijd beschikbaar zijn de broeders en zusters in de gelegenheid te stellen, bewijzen aan te voeren — als deze voorhanden zijn — welke de toelating in de weg staan. Dikwijls is de waarde van deze methode bewezen wanneer de betrokkene een onbekende was. 

GEEN VASTE REGEL VOORSCHRIJVEN

Wij kunnen geen vaste regel voorschrijven, die voor alle gevallen passend is. Soms komt er een buitengewoon geval voor, hetwelk geheel op zichzelf behandeld moet worden. — Het was slechts onze bedoeling een algemene richtlijn aan te geven.

Degenen die menen, dat wij naar de “enghartige” zijde van de gemeenschap overhellen, antwoorden wij, dat het doel van onze uiteenzetting is: het aansporen tot grotere voorzichtigheid, met het oog op de toenemende gevaren; het is echter niet onze bedoeling, wié dan ook buiten te sluiten, waarvan de Heer wil, dat zij toegelaten worden. — “Leg niemand snel de handen op” (1 Tim. 5:22) is een gebod, waarop wij bijzondere nadruk willen leggen.

 

NOOT:
1. Of ‘ouderen.’
2. Enkelvoud

 

 

 

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW