De gemeente van God
Haar waarheden en grondbeginselen
HOOFDSTUK 6
De woning van God — verleden en heden
“Maar zou God werkelijk op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten …” (1 Kon. 8:27). — Deze vraag is reeds van oudsher opgeworpen en het wonder is, dat de grote God, Die de eeuwigheid bewoont, neer zou dalen, om bij de mensen woning te maken. — Zeker, niet slechts in de vervlogen tijd heeft Hij dat gedaan, maar Hij woont ook nu nog door Zijn Geest in de gemeente, en zal in het duizendjarig rijk opnieuw een woning hebben op de aarde; èn uiteindelijk in het eeuwige rijk Zijn Woning onder de mensen hebben (Openb. 21:3).
EEN TABERNAKEL IN DE WOESTIJN
“En zij moeten voor Mij een heiligdom maken, zodat Ik in hun midden kan wonen. Volgens alles wat Ik u zal tonen, een ontwerp van de tabernakel en een ontwerp van al zijn voorwerpen, zó moet u het maken.”
De Heer zei tot Mozes en de kinderen Israëls: “En zij moeten voor Mij een heiligdom maken, zodat Ik in hun midden kan wonen. Volgens alles wat Ik u zal tonen, een ontwerp van de tabernakel en een ontwerp van al zijn voorwerpen, zó moet u het maken” (Ex. 25:8,9). God wilde, dat alles precies, tot in de kleinste bijzonderheden, naar Zijn voorschrift zou gemaakt worden, zodat Hij voorts zeide: “Zie dan erop toe dat u het maakt naar zijn ontwerp, dat u op de berg getoond is” (Ex.25:40). — Niets werd aan het verstand of inzicht van de mens overgelaten, want hoe zou de mens weten, wat past in het huis van God?
Deze tabernakel werd door mensenhanden onder Gods leiding gemaakt. De constructie, de inrichting en de gereedschappen geven ons, in het licht van de Nieuw Testamentische openbaring, wonderlijke symbolische lessen. Ieder onderdeel laat de heerlijkheid van God zien; alle zijn kostbare symbolen van Christus en de gemeente, voor diegene, die ogen heeft om te zien. Toen het gehele werk beëindigd was, tot in de kleinste bijzonderheden zorgvuldig getoetst en in orde bevonden, “overdekte de wolk de tent van ontmoeting, en de heerlijkheid van de HEERE vervulde de tabernakel” (Ex. 40:34). — Dat moet voor ons aanleiding zijn de inrichting van onze gemeente te vergelijken met de onveranderlijke eisen, welke voor de gemeente gegeven zijn, en zo nodig te herstellen, omdat wij de wezenlijke tegenwoordigheid van God in ons midden hebben. — God is heilig en zeer nauwgezet.
EEN TEMPEL IN KANAÄN
Toen het volk van God na de woestijnreis in het land van belofte zich vestigde, werd een tempel in Kanaän gebouwd waarin God zou wonen. De bijzonderheden daarvan waren David door de Geest bekend gemaakt, en zijn zoon Salomo werd met de bouw en inrichting ervan belast. Niets werd door Salomo, die de verstandigste was van alle mensen, buiten beschouwing gelaten. — “Dit alles is mij, zei David, in een geschrift te verstaan gegeven door de hand van de HEERE …” (1 Kron. 28:19). Deze tempel werd, wat schoonheid in bouw en kostbaarheid betreft, nimmer overtroffen. — Toen alles in overeenstemming met het ontwerp, voleindigd en ingewijd was, lezen wij in 2 Kronieken 5 vers 13 en 14: “het gebeurde nu … het huis van de HEERE, met een wolk vervuld werd. En de priesters konden, vanwege die wolk, niet blijven staan om te dienen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van God vervuld.”
Hoe komt het, dat de Heer, met Zijn macht en Zijn zegen, niet onder ons is zoals in het begin van de gemeente? Vindt dat zijn oorzaak niet in de wanordelijke gesteldheid van de geestelijke dingen onder ons?
DE TEGENWOORDIGE WONING VAN GOD
Wij willen nu de Oudtestamentische tijd betreffende dit alles, wat tot onze lering geschreven is (Rom. 15:4) verlaten, en tot het Nieuwe Testament overgaan. — Heeft, ‘ons aller Heer,’ vandaag een woning onder de mensen? Ja, zeer zeker! Maar geen tempel door mensenhanden gemaakt (Hand. 17:24). — Al die schitterende kathedralen en kerkgebouwen, met hun prachtige beeldhouwwerken, gebrandschilderde ramen, orgels en andere versieringen, zijn enkel nabootsingen uit vroeger eeuwen — sedert lang verworpen en zonder waarde. Natuurlijk wordt met deze uiterlijke praal een grote godsdienstige ijver aan de dag gelegd, maar het is een ijver zonder verstand (Rom. 10:2) en daarom in Gods ogen zonder waarde. —
DE AANBIDDING GESCHIEDT HEDEN IN DE GEEST
Wij lezen in Johannes 4 vers 24: “God is een geest1 en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.” Vóór de komst van Christus was de aanbidding met stoffelijke dingen verbonden, welke de zinnen bezig hielden; een geweldige instelling met symbolische strekking. Zij was gegeven voor de Oudtestamentische tijd, waar zij aan haar doel beantwoordde, maar thans uitgediend is. — Intussen heeft Christus gezegd, dat “de ware aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid (Joh. 4:23). Neen, niet in zulke prachtige gebouwen, dikwijls “het Godshuis” genoemd, maar aan een plaats, vèr van de wereld, “binnen de voorhang,” dat is de hemel zelf (Hebr. 10:19-22). Daar moeten wij in de Geest binnengaan. Het gebouw, waarin zich de verlosten vergaderen, draagt niet in het minst bij tot de aanbidding, maar dient slechts als middel tot bereiken van het doel. Bovendien moet de aanbidding “in waarheid” geschieden, anders is zij onaanvaardbaar.
Wat is dan waarheid?
Het antwoord is: “Uw woord is [de] waarheid” (Joh. 17:17). Daarom moeten wij zorgvuldig waken dat alle, onze aanbidding betreffende dingen, overeenkomen met de Nieuwtestamentische openbaring, die aan de gemeente gegeven is.
HOOFDSTUK 7
Het nieuwe middelpunt van de gemeente
Onder het Oude Verbond was Jeruzalem het middelpunt van de aanbidding voor geheel Israël, en geen andere plaats kon hiermede vergeleken worden. “Maar naar de plaats die de HEERE, uw God, uit al uw stammen zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, naar Zijn woning moet u vragen en daarheen komen.” (Deut. 12:5).
Zes maal komen in dit hoofdstuk de woorden: “de plaats, die de Heer uitkiezen zal” voor (vs. 5,11,14,18,21,26) wat uitdrukkelijk betuigt, dat Hij alléén die plaats zou uitkiezen. En deze plaats was het middelpunt, waar zij hun brandoffers en de bijbehorende offers, de tienden en de vrijwillige offers moesten brengen. Daar aten zij voor het aangezicht van de Heer hun God. Daar verheugden zij zich in hetgeen zij de Heer mochten brengen en waarin de Heer hun had gezegend. — Nooit zou God hun offers op een door hen zélf gekozen plaats hebben aangenomen.
DE PLAATS EN DE NAAM
Ofschoon Jeruzalem niet langer meer de plaats van aanbidding is, en Deuteronomium 12 thans geen letterlijke betekenis meer heeft, blijven de Goddelijke grondbeginselen toch onveranderlijk van kracht. — In de hemel is een plaats, “het heiligdom door het bloed van Jezus” (Hebr. 10:19), die wij in het geloof als aanbidders binnengaan; en op aarde is er een Naam, waarin wij ons vergaderen, want “waar twee of drie vergaderd zijn in (eig. “tot,” dat wil zeggen tot de belijdenis van) mijn naam, dáár ben Ik in hun midden” (Matth. 18:20). God heeft het zó gewild, dat op iedere plaats waar mensen door de prediking van het evangelie tot bekering komen, zij ook tezamen zullen vergaderen tot de Naam van de Heer Jezus.
Wellicht beginnen zij slechts met twee of drie, — het kleinste getal voor gemeenschap en getuigenis — doch dat zal toenemen tot twintig of dertig, tot tweehonderd of driehonderd en meer. Zó was het in het begin van de gemeente en zó is het voortgezet zolang de mensen zich aan de voorschriften van God hielden.
MAAR WAT ZIEN WIJ HELAAS OVERAL?
Kerken, geweldig georganiseerde religieuze systemen; een mengelmoes van Jodendom en Christendom; de wereld in de kerk en de kerk in de wereld. — Hoe onschriftuurlijk is dit alles! — Wij kunnen deze dingen niet veranderen, want de wortels zijn te vast verbonden aan de eigen wil van de mens. — Doch allen, die de Heer liefhebben, dragen de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van Zijn gebod “gaat weg uit hun midden en scheidt u af” (2 Kor. 6:17). Daarom, “laten wij onszelf reinigen van alle bevlekking van [het] vlees en van [de] geest, en [de] heiligheid volbrengen in [de] vrees van God” (2 Kor. 7:1).
DE NIEUWE AANBIDDING; — HET NIEUWE PRIESTERDOM
Wij kunnen met recht zeggen: geen bloed, geen aanbidding! Nooit kan iemand de heilige tegenwoordigheid van God zoeken zonder belijdenis van zonden. Vandaar ook al die offeranden en het vergieten van het bloed van de offerdieren, vanaf Adam tot aan het offer van het Lam van God en het vloeien van Zijn kostbaar bloed. Het plaatsvervangend sterven voor het door de zonde verbeurde leven, is de grondgedachte van het offer. — “Christus heeft éénmaal voor [de] zonden geleden, [de] Rechtvaardige voor [de] onrechtvaardigen, opdat Hij ons2 tot God zou brengen” (1 Petr. 3:18). Op deze waarheid berust de aanbidding van God. Slechts wanneer ons de Goddelijke verlossing en alles wat daarbij behoort ten deel is gevallen, is ware aanbidding mogelijk.
TEN TIJDE VAN HET OUDE VERBOND
Ten tijde van het Oude Verbond bestond er een bijzonder priesterdom, dat de offers bracht en de voorschriften tot de aanbidding nakwam, en voor het volk tot God naderde. De kleding van deze priesters was verschillend, daar ieder onderdeel een godsdienstige betekenis had. — Nú bestaat er iets beters, hetwelk veel meer tot de verheerlijking van God dient.
ALLE GELOVIGEN ZIJN NU PRIESTERS
Zij allen hebben gelijke rechten en voorrechten om als aanbidders tot God te naderen en hun offeranden te brengen. “U echter bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie, een volk tot een eigendom, opdat u de deugden verkondigt van Hem, die u uit [de] duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht, u die vroeger geen volk was, maar nu Gods volk bent …” (1 Petr. 2:9,10). — “Laten wij <dan> door Hem (onze Hogepriester) voortdurend een lofoffer brengen [9], dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hebr. 13:15).
EEN NIEUWE INZETTING
Heden is het niet meer nodig kleding tot onderscheiding te dragen; wel echter het geestelijke kleed van christelijke deugden, waarover wij lezen in Kolosse 3 vers 12-17. — “Geestelijkheid” en “lekenstand” en dergelijke benamingen, zijn verouderde begrippen die tot het verleden behoren. Door Hem, Die de eerste bepaling maakte, is een geheel nieuwe inzetting gegeven. Wat is het droevig te bemerken, dat zo vele kinderen van God van hun nieuwe en grote voorrechten geen gebruik maken, en blijven vasthouden wat sedert lang heeft afgedaan!
FEESTEN EN SABBATTEN
Bovendien is het niet meer nodig godsdienstige feesten of dagen te houden; niet één Joodse sabbat is aan de gelovigen van deze bedeling als levensregel gegeven (zie: Gal. 4:10; Kol. 2:16,17; Gal. 5:4; e.a.). Slechts één dag, de eerste dag van de week, de dag van de Heer genoemd, is voor de Christen van betekenis. Het betekent het begin van een “nieuw tijdperk” en het is de dag, waarop de Heer uit de doden opstond waarop nù de gelovigen zich hebben te vergaderen om het avondmaal van de Heer te vieren. — Kerstmis, Goede Vrijdag en sabbatten zijn enkel door de mens ingesteld en missen, in de huidige bedeling, iedere bijbelse grond. De Heer heeft nimmer Zijn volk bevolen Zijn geboortedag of Zijn sterfdag te vieren. Overigens is het een bekend feit, dat in betrekking tot deze feesten niet eens de juiste data in acht worden genomen. Wat Hij ons echter wèl bevolen heeft, is een zekere daad tot Zijn gedachtenis te doen, totdat Hij komt (zie: 1 Kor. 11:23-26). De bijzondere feestdagen komen alle uit de Rooms Katholieke Kerk. — Voorschriften, zoals de besnijdenis, het Paasfeest en andere feestelijkheden behoeven wij nu niet meer na te komen. — Slechts twee nieuwe voorschriften zijn ons gegeven: de doop en het avondmaal van de Heer.
MUZIEK IN DE GEMEENTE
Instrumentale muziek werd van oudsher beoefend en was met de godsdienst en de aanbidding ten nauwste verbonden. Daarvan getuigen niet alleen de Psalmen, maar dit was ook in overeenstemming met het Oude Verbond. In het Nieuwe Testament daarentegen is geen sprake van muziek wanneer de gemeente, in overeenstemming met de nieuwe orde van aanbidding, die volkomen geestelijk is, samenkomt. Wij lezen slechts van “spreekt tot elkaar in psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingend en jubelend in uw hart tot de Heer” (Ef. 5:19). “Ik zal met mijn geest lofzingen, maar ik zal ook met mijn verstand lofzingen” (1 Kor. 14:15). Tweemaal wordt in dit vers het woord “lofzingen” gebruikt; het is de vertaling van het Griekse woord “psallo,” hetwelk in dit gedeelte de betekenis heeft van “lofzingen met begeleiding.” Wat is dan de wijze van begeleiding waarmee wij moeten zingen? “Ik zal lofzingen met mijn geest en met mijn verstand” dàt is de hier bedoelde begeleiding; echter niet met muziekinstrumenten. In Hebreeën 2 vers 12 staat: “… in het midden van de gemeente zal ik U lofzingen.” De toespeling is op de Heer gemaakt, Die de lof van Zijn volk bewerkt, en het hier gebruikte Griekse woord is niet “psallo,” maar “humneo,” welk woord voor eenvoudig “zingen zonder begeleiding” wordt gebruikt.
HOGEPRIESTER
Er is een Hogepriester aangesteld over het huis van God (“Wiens huis wij zijn”; Hebr. 3:6) namelijk Jezus Christus. Zijn ambt wordt in deze woorden samengevat: “… voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen” (Hebr. 5:1). — De hogepriester uit het Oude Verbond “trad op voor het volk”; hij bracht die offeranden, die het volk in verbinding met God moesten brengen (Lev. 9). Evenzo ook de offers op de grote verzoendag (Lev. 16), en hij zegende hen namens God. Hij was een mens en kon alzo medelijdend en toegevend zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zèlf met zwakheid was omvangen. (Hebr. 5:1,2). — Aäron nòch Christus hebben voor zichzelf de eer genomen (Hebr. 5:4,5). — Nadat Christus door Zijn offerande het verlossingswerk volbracht had, ging Hij de hemelen door en zette Zich aan de rechterhand van God. — Hij kan medelijden hebben met onze zwakheden, want Hij is in alle dingen verzocht geweest gelijk wij, uitgenomen de zonde. Hij leeft, om voor ons tussenbeide te treden. Ook is Hij de Priester in het heiligdom. Hij verschijnt voor ons in de tegenwoordigheid van God en is de grote Priester over het huis van God (Hebr. 4:14,15; 5:1-10; 8:1; 9:11-28).
1. Of ‘God is geest.’
2. Velen lezen ‘u.’
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW