Handelingen 26 vers 9-23
Vers 9-23
Paulus voelde ooit dat hij veel moest doen, dat vijandig stond tegenover de Naam van Jezus, de Nazoreeër. Hij was niet bang Hem bij Zijn verachte Naam te noemen; Zijn persoon had een onmetelijke waarde voor zijn eigen hart, en hij achtte het een eer Zijn schande te mogen delen. Zijn vroegere haat tegen Jezus had hij geuit door lijden toe te brengen aan hen die in Hem geloofden en die hij nu “de heiligen” noemde. Hij beschrijft hier al het kwaad, dat hij hun had aangedaan om de nadruk te leggen op de verandering die vervolgens in hem en in al zijn activiteiten heeft plaatsgevonden. Het middel waardoor Zijn bekering tot stand kwam, was om de hoorders hier de verandering in Zijn leven te rechtvaardigen. De Heer liet hem achtervolgen tot in vreemde steden, maar op de weg naar Damascus riep Hij hem een halt toe. Vanaf dat moment wilde Hij alle energie, de oprechtheid, de kracht van het karakter van zo’n man onder zijn afhankelijkheid gebruiken om Zijn werk onder de volkeren te volbrengen.
Paulus vertelt over zijn bekering. Hij kreeg macht en gezag van de grootste vijanden van Christus en achtervolgde de discipelen tot Damascus. Hij zegt: “… zag ik, o koning, midden op [de] dag, onderweg een licht uit de hemel, sterker dan de glans van de zon, mij en hen die met mij reisden omstralen. En toen wij allen op de grond vielen, hoorde ik een stem tot mij zeggen in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het valt je hard tegen de prikkels1 achteruit te slaan.” Allen vielen op de grond door dit felle licht, maar de stem was voor Saul. Hoofdstuk 22 vers 9 zegt, dat zij die met hem reisden wel het licht zagen, maar de stem van Hem, Die met hem sprak, niet hoorden. Paulus leerde door wat deze stem van de Heer tot hem sprak de grote waarheid, dat iedere gelovige met de Heer verbonden is als lid van het lichaam van Christus. “Waarom vervolg je Mij?,” zei Hij tegen hem. Door de Christenen te vervolgen, vervolgde Saulus de Heer. Saul vocht tegen zijn geweten, dat door de angel van de waarheid was binnengedrongen toen hij zich er zo fel tegen verzette. Door het getuigenis van de vervolgde discipelen kan zijn geweten geraakt zijn. Het getuigenis van Stéfanus, bijvoorbeeld, was zeker van grote kracht. De “prikstok” was een staf met een punt, die door de landbouwers en herders in die streken werd gebruikt om de dieren voor hen uit te drijven [1]. Het wordt gebruikt als een vergelijking voor datgene, wat het geweten in actie brengt. Salomo zegt: “De woorden van de wijzen zijn als prikkels en als spijkers, diep ingeslagen door meesters in het verzamelen” (Pred. 12:11). Het verzet van Saulus tegen de kracht van de genade van de Heer, die hij vervolgde, was nutteloos.
Saulus had op die weg naar Damascus onmiddellijk begrepen, dat de stem die hij hoorde afkomstig was van Iemand Die macht over hem had. Daarom antwoordde hij: “Wie bent u, Heer?” De eerste vrucht van Gods werkzaamheid in een ziel is de erkenning van het gezag en de rechten van de Heer. De dief aan het kruis beleed Jezus als zijn Heer, hoewel ook Hij gekruisigd was. In Romeinen 10 vers 9 staat: “… dat als u met uw mond Jezus als Heer zult belijden en met uw hart geloven dat God Hem uit [de] doden heeft opgewekt, u behouden zult worden.”
De Heer antwoordde hem niet: “Ik ben de Heer,” maar: “Ik ben Jezus, Die jij vervolgt.” Toen Hij in deze wereld kwam, was Hij veracht en verworpen. Maar God heeft Hem zowel tot Heer als tot Christus gemaakt, zoals Petrus tegen de Joden zei. Meer nog, in de heerlijkheid waarin God Hem heeft opgenomen, is Hij nu het Hoofd van een lichaam, dat bestaat uit allen die in Hem geloven. Zij zijn met Hem verenigd als leden van Zijn lichaam door het leven en door de kracht van de Geest. Dus toen Saul hen vervolgde, vervolgde hij Jezus, de Heer. De vereniging van de gemeente met Christus in heerlijkheid is de grote waarheid die Paulus in zijn bediening aan het licht bracht.
Hoewel de stem die Saulus hoorde hem ook aansprak met het gezag van een Heer, was het de stem van genade. De Heer verscheen hem niet als rechter, maar als Iemand, Die hem wilde gebruiken. “Sta op”, zegt Hij tot hem, “en ga op je voeten staan; want daartoe ben Ik je verschenen, om je voor te bestemmen tot een dienaar en getuige zowel wat je <van Mij> hebt gezien als van dat waarin Ik je zal verschijnen.” Dat is genade. Hij verweet hem niets, maar riep hem op tot een bijzondere dienst. God had hem vanaf de moederschoot afgezonderd (Gal. 1:15) en hem door Zijn genade geroepen.
Met “wat je hebt gezien” wordt de verheerlijkte Heer bedoeld. Om apostel te zijn, moest hij de Heer gezien hebben. Omdat Paulus Hem hier op aarde niet levend had gezien, verscheen Hij aan hem voor Damascus en ook later om hem het grote doel van zijn bediening te openbaren. Zo kon ook hij zeggen: “Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus onze Heer gezien?” (1 Kor. 9:1). Hij moest een hemelse en verheerlijkte Christus prediken, dat wil zeggen, zoals hij Hem had gezien. Hij noemt zijn evangelie: “Het evangelie van de heerlijkheid van Christus” (2 Kor. 4:4).
Hij ontving niets van de andere apostelen. De Heer Zelf had hem de waarheden van de gemeente geopenbaard, door hem mededelingen te doen over het avondmaal, dat Hij ingesteld had, en ook leringen toe te voegen over de tafel van de Heer, waar de eenheid van het lichaam van Christus tot uitdrukking wordt gebracht (1 Kor. 10:14-22). Dit was niet aan de andere apostelen geopenbaard.
Bovendien zei de Heer tegen Saul: “terwijl Ik je wegneem uit het volk en uit de volken, tot welke2 Ik je zend om hun ogen te openen, opdat zij zich bekeren van [de] duisternis tot [het] licht, en van de macht van satan tot God; opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden ontvangen door geloof in Mij.” Saulus was uit de Joden en uit de volken gehaald om in alle vrijheid onder hen te kunnen werken. De dienaar van God, en elke Christen in het algemeen, wordt uit de wereld gehaald waaruit hij komt. Hij is geheiligd, afgezonderd en kan nu met recht van zichzelf zeggen dat hij in de wereld is gezonden, omdat hij er niet langer toe behoort. De Heer zegt: “Zoals U Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden” (Joh. 17:18). Daarmee zegt Hij als het ware: “Ik ben uit de hemel gekomen; ook jullie zijn nu van de hemel, en net als Ik zijn jullie in deze wereld gezonden.”
Vier dingen kenmerkten de wonderbare bediening die de Heer aan Saulus toevertrouwde:
- De ogen van hen, tot wie hij was gezonden, moesten worden geopend, opdat zij zich van de duisternis tot het licht zouden bekeren
- zij moesten uit de macht van satan naar God worden geleid.
- als zondaars moesten zij de vergeving van hun zonden ontvangen;
- zij moeten het erfdeel kennen, dat gegeven is aan hen die geheiligd zijn door het geloof in de Heer Jezus.
In het koninkrijk der duisternis, waarin satan hem heeft ingevoerd, is de mens in zijn macht. Als zijn ogen worden geopend, verlaat hij de duisternis om tot God te worden geleid. Deze God, Die “licht” is, heeft in onze harten geschenen “tot [de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van <Jezus> Christus,” zegt de apostel (2 Kor. 4:6). Als hij zich tot deze God, Die licht en liefde is, heeft gewend, ontvangt hij de vergeving van zijn zonden en nog veel meer: een erfdeel onder de geheiligden. We lezen in Kolosse 1 vers 12 en 13: “Terwijl u de Vader dankt, Die u bekwaam heeft gemaakt om deel te hebben aan het erfdeel van de heiligen in het licht; Die ons gered heeft uit de macht van de duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde.” Zij die gered zijn, delen in deze erfenis met allen die geheiligd zijn, en worden in staat gesteld om alles wat God volgens Zijn eeuwige raadsbesluiten aan Zijn uitverkorenen wil geven, in bezit te nemen. Zij zijn afgezonderd van deze wereld en “geroepen heiligen” geworden door het werk van Christus (verg. 1 Kor. 1:2 en Rom. 1:7).
We zijn niet geroepen om heiligen te worden. Praktische heiliging vindt plaats in de christelijke wandel, niet met het doel dat de Christen heilig wordt, maar omdat hij heilig is. Hij moet overeenkomen met zijn positie en heilig zijn zoals Christus. “Weest heilig, want Ik ben heilig” (1 Petr. 1:16).
“Het geloof in Mij”, in Jezus de Heiland, is het middel waardoor de mens dergelijke zegeningen ontvangt “Want er is ook onder de hemel geen andere naam onder de mensen gegeven waardoor wij behouden moeten worden” (Hand. 4:12).
Toen Paulus, gegrepen door de kracht van de Heer, hoorde van zijn roeping, was hij niet ongehoorzaam aan het hemelse gezicht. Onmiddellijk begon hij zijn heerlijke boodschap te prediken aan de mensen in Damascus, in Jeruzalem, op het hele platteland van Judéa en de volken, en riep hen op “dat zij berouw moesten hebben en zich tot God bekeren en werken doen, de bekering waardig” (vs. 20). De mens heeft zich door de zonde van God afgekeerd; maar nu wordt hij uitgenodigd tot Hem terug te keren met een boetvaardig hart.
Berouw is een verandering van hart tegenover zichzelf en tegenover God. De verloren zoon meende het geluk ver van zijn vader te kunnen vinden, maar berouw deed hem inzien, dat het geluk alleen bij zijn vader te vinden was. Werken die de bekering waardig zijn, zijn die welke getuigen van de aanwezigheid van berouw. In het geval van de verloren zoon bestonden deze werken uit het terugkeren naar zijn vader en het bekennen van zijn schuld. Ook Johannes de Doper vermaande de mensen die door hem gedoopt wilden worden tot dergelijke werken.
“Hierom,” ging Paulus verder, “hebben de Joden mij <terwijl ik> in de tempel <was> gegrepen en geprobeerd mij om te brengen.” Het feit dat hetzelfde evangelie zowel aan de Joden als aan de volken werd verkondigd, wekte de haat van dit hoogmoedige volk tegen Paulus, en zij zochten hem te doden.
Maar omdat hij hulp van God kreeg, werd hij tot dan toe bewaard. Ondanks alle inspanningen van de vijand was hij in staat zijn bediening te vervullen, “getuigen voor klein en groot,” zeggende dat niets anders zou gebeuren dan wat ook de profeten en Mozes hadden gesproken, “dat de Christus moest lijden en dat Hij als eerste uit [de] opstanding van [de] doden een licht zou verkondigen zowel aan het volk als aan de volken.” Het grote voorwerp van de profetie is: Christus, Zijn lijden en Zijn verheerlijking. Dit was ook wat de Heer de discipelen leerde op de weg naar Emmaüs. Hij moest lijden; dat was een absolute noodzaak om de raadsbesluiten van God te vervullen. De dood van Christus maakte een einde aan de door de zonde verontreinigde toestand, en door de opstanding uit de doden voerde de Heer een nieuwe orde van de dingen in. Hij, de “Eerstgeborene uit de doden,” liet het licht verkondigen aan het volk en de volkeren. Hij is de “schoof der eerstelingen” die de priester moest weven “op de morgen na de sabbat” (Lev. 23:10,11). Zo bracht Hij midden in het toneel van de dood “leven en de onvergankelijkheid aan het licht door het evangelie” (zie 2 Tim. 1:10).
2. Dat zijn Joden en heidenen; zie vs. 20.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1961 – Bladzijde 302; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.
Geplaatst in: Christendom, Evangelie, Geloof
© Frisse Wateren, FW