Handelingen 25 vers 1-27; 26 vers 1-8
Vers 1-12
Toen Festus naar Jeruzalem ging om contact te leggen met zijn nieuwe ondergeschikten, grepen de Joden de gelegenheid aan om Paulus aan te klagen. De twee jaar die verstreken waren sinds zijn arrestatie hadden hun haat niet verminderd. De vijandschap tegen de Heer sluimerde niet. Zij vroegen Festus de gevangene naar Jeruzalem te laten komen met de bedoeling hun misdadige voornemen, dat twee jaar eerder was mislukt, uit te voeren. Maar de Heer stond het niet toe. Zij hadden dus om een bijzondere gunst gevraagd; want het was volgens de Romeinse wetten niet toegestaan een Romeins burger te laten berechten door een volk, dat aan de Romeinen onderworpen was.
“Festus dan antwoordde dat Paulus in Caesaréa in bewaring bleef, maar dat hijzelf spoedig [daarheen] zou reizen. Laten dan, zei hij, de invloedrijken onder u meereizen en als er iets onbehoorlijks in de man is, hem beschuldigen” (vs. 4-5).
Zij wachtten niet; zodra de stadhouder terug was in Caesaréa, kwamen zij ook naar beneden, en reeds de volgende dag nam Festus plaats op de rechterstoel en beval Paulus voor hem te brengen. Zij hadden geen enkel bewijs voor de vele en ernstige beschuldigingen die de Joden nu tegen de apostel inbrachten. Maar Paulus kon, met een goed geweten voor hen en voor God tot hen zeggen: “Noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer heb ik enige zonde gedaan.”
In plaats van zijn gezag te gebruiken om Paulus vrij te krijgen, zocht Festus, die de Joden een plezier wilde doen, zijn eigen voordeel ten koste van de gerechtigheid en zei tegen Paulus: “Wilt u naar Jeruzalem opgaan en daar voor mij over deze dingen terechtstaan? Paulus echter zei: Ik sta voor de rechterstoel van de keizer en daar moet ik terechtstaan; de Joden heb ik geen enkel onrecht aangedaan, zoals ook u zeer goed weet. Als ik dan onrecht doe en iets heb bedreven dat [de] dood waard is, weiger ik niet te sterven; als er echter niets [waar] is van dat waarvan dezen mij beschuldigen, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren. Op de keizer beroep ik mij” (vs. 9-11). Dit zijn woorden van een oprecht hart en een goed geweten, gesproken op de plaats waar gerechtigheid tussen goed en kwaad had moeten oordelen en hem had moeten laten gaan, zoals Agrippa later tegen Festus zei: “Deze man had kunnen worden vrijgelaten als hij zich niet op de keizer had beroepen” (Hand. 26:32).
Zo had het kunnen gebeuren, maar zo’n omslag lag niet in de wegen van God. Zoals wij reeds hebben opgemerkt: God stond achter de schermen en leidde alles volgens Zijn wijsheid. Hij greep in in wat er gebeurde, zonder dat de werktuigen die Hij gebruikte, dat wisten. Hij deed het niet rechtstreeks, door de kracht van Zijn Geest, zoals we dat zien in de eerste hoofdstukken van Handelingen en aan het begin van de bediening van Paulus. Festus werd verhinderd Paulus aan de Joden uit te leveren; ongetwijfeld had hij in gedachten het vonnis, dat zij over Paulus zouden uitspreken te onderzoeken en te bevestigen, zodat hij naderhand, net als Pilatus, zijn handen in onschuld kon wassen.
Te midden van dit tafereel bleef Paulus standvastig en oprecht, en God leidde de omstandigheden naar Zijn wil. Paulus moest naar Rome gaan zoals de Heer hem had gezegd toen Hij hem bemoedigde in de laatste nacht die hij in Jeruzalem had doorgebracht; hij moest ook in Rome van Hem getuigen zoals hij in Jeruzalem had gedaan. Om daar te komen was het niet nodig geweest een beroep te doen op de keizer, maar de Heer vervulde Zijn Woord langs deze weg. Of Hij nu vrij was of gevangen zat in Rome, Zijn bediening voor het welzijn van de gemeenten van alle tijden moest daar worden vervuld.
Hij volgde de Heer op de weg die hij bewandelde. De beschuldiging tegen hem werd ook ondersteund door valse getuigen die niets konden bewijzen. Hij was het voorwerp van dezelfde haat van de Joden en toonde dezelfde oprechtheid voor de mensen en werd gedreven door dezelfde liefde als zijn Heer. Als de mensen hun zin hadden gekregen, zou dit proces ook tot de dood van de beschuldigde hebben geleid, want, zoals Festus tegen Agrippa zei, de Joden zochten zijn dood (zie vs. 24).
Vers 13-22
De Heer had tegen Ananias gezegd, dat Saul een uitverkoren vat was om Zijn Naam te dragen voor naties, koningen en zonen van Israël (zie Hand. 9:15). De gevangenschap van Paulus was geen belemmering, maar een van de middelen om deze bediening te volbrengen. De Heer had Paulus op een andere manier naar de koningen kunnen leiden, maar nu werd hij op deze manier geleid door de omstandigheden waarin hij zich nu bevond. Hij had de Naam van de Heer voor de volkeren gedragen, en het bezoek van Agrippa was de eerste gelegenheid die ons wordt gemeld waarbij deze Naam voor een koning werd gebracht.
Agrippa en Bernice waren naar Caesaréa gekomen om Festus te begroeten, die van de gelegenheid gebruik maakte om de zaak van Paulus aan de koning voor te leggen. Hij vertelde hem, dat de Joden de aanwezigheid van Festus in Jeruzalem hadden aangegrepen om te eisen, dat hij de gevangene zou veroordelen. Hij heeft hen echter geantwoord, dat het niet de gewoonte van de Romeinen was om een aangeklaagde uit te leveren, voordat hij zijn aanklagers persoonlijk voor zich had gehad en hij de gelegenheid heeft gekregen zich te verdedigen. Hij voegde eraan toe, dat de Joden er al na zijn terugkeer uit Jeruzalem, de volgende dag, waren geweest; maar zijn aanklagers hadden iets heel anders aangevoerd, dan hij had aangenomen. Het waren aanklachten over hun eigen aanbidding en over een zekere Jezus die gestorven is, maar waarvan Paulus beweerde dat Hij leefde.
Het ging dus om dingen, die het Jodendom betroffen, en het is begrijpelijk dat de stadhouder, toen hij een onderzoek naar zulke zaken moest instellen, in verlegenheid werd gebracht. Hij vertelde Agrippa, dat hij Paulus had voorgesteld naar Jeruzalem te gaan om daar berecht te worden; maar hij verzweeg voor hem, dat hij dit voorstel had gedaan om in de gunst van de Joden te komen.
Uit de manier waarop Festus over deze zaak tot de koning sprak, proeft men het ontzag en diplomatie van een ondergeschikte tegenover een meerdere, in tegenstelling tot de openhartigheid en rechtlijnigheid van Paulus. Het beroep van Paulus op de keizer moet Festus hebben doen inzien, dat dit kwam doordat Festus geen gebruik had gemaakt van zijn gezag waarin hij hem had kunnen vrijlaten. De woorden van deze laatste: “Dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren” herinnerden hem eraan, dat hij niet het recht had een Romeins burger aan de Joden uit te leveren.
Bovendien zien we, dat Paulus, door een beroep te doen op de keizer, het gezag erkent, dat God aan de autoriteiten geeft, zoals hij al in de brief aan de Romeinen (hfdst. 13) heeft getuigd. Daarbij hoeft men zich geen zorgen te maken over de eigenschappen van degene aan wie het gezag in de hand wordt gegeven, zelfs al was het de verschrikkelijke keizer Nero.
Toen Agrippa naar Festus had geluisterd, zei hij tegen hem: “Ik zou ook zelf die man wel willen horen”. – “Morgen,” antwoordde hij, “zult u hem horen.”
Juist wat Festus niet begreep trok de aandacht van de koning: de vragen over de godsdienst en de zinspelingen over deze “zekere Jezus” die gestorven was en van Wie Paulus zei, dat Hij leeft.
De hele waarheid die Paulus predikte was gebaseerd op het feit, dat Jezus, die door de mensen was gedood, leeft. De andere apostelen verkondigden de opstanding van de Heer, waarvan zij ooggetuigen waren geweest. Maar wat het getuigenis van Paulus kenmerkt, die geen getuige was geweest van de opstanding van de Heer, is het feit dat hij Hem in heerlijkheid levend gezien heeft. Festus herhaalt niet de hele toespraak van Paulus; hij neemt vooral het grote feit op, dat de Joden Paulus wilden ombrengen, omdat hij steeds weer verkondigde, dat Jezus, die gestorven was, leeft.
Vers 23-27
De volgende dag kwamen Agrippa en Bernice met grote praal de gehoorzaal binnen, en met hen de oversten en de aanzienlijkste mannen van de stad. Voor hen was Paulus slechts een geketende gevangene. Maar voor de Heer was hij een boodschapper, een man die behoorde tot een adel die alles overtrof, wat in deze wereld groot wordt genoemd. Paulus was zich hiervan bewust; hij wenste dat niet alleen Agrippa, maar allen die hem hoorden, zouden worden zoals hij was, met uitzondering van zijn boeien (Hand. 26:29). Wat voor God en de christen groot is, lijkt voor de mensen onaanzienlijk. Zo kan ook Jakob gering hebben geleken voor de Farao. Wat zijn aardse leven betreft, bekende hij, dat de dagen van zijn leven weinig en slecht waren geweest. Maar voordat hij zich van de Farao terugtrok, zegende hij deze grote alleenheerser. “Zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere” (Hebr. 7:7). De christen moet altijd voor de wereld verschijnen in het bewustzijn van zijn waardigheid als kind van God, een waardigheid die zich uit in nederigheid, in de afspiegeling van de karaktertrekken van Christus.
Festus stelde Paulus voor aan koning Agrippa en zijn hele briljante gezelschap om te weten te komen wat de koning van de zaak vond. Dit kon hem helpen bij het opstellen van de brief die hij aan de keizer moest sturen met betrekking tot de gevangene. Het was ongerijmd om een gevangene naar de keizer te sturen zonder de aanklacht tegen hem te formuleren.
Hoofdstuk 26
Vers 1-8
Toen Paulus toestemming kreeg om voor zichzelf te spreken, hield hij zijn verdedigingsrede. Tegelijkertijd echter stelde hij zijn toehoorders de waarheid voor, in haar volle geestelijke frisheid en al haar schoonheid, met grote vrijmoedigheid, in de kracht van de ongeremd werkende Geest. Gedurende zijn twee jaar gevangenschap, in volledige afzondering van alles, had hij nieuwe kracht geput uit de gemeenschap met zijn Heiland.
Hier hoefde hij niet tot de vijandige Joden te spreken, en de apostel achtte zich gelukkig, dat hij zich tot koning Agrippa kon richten. De liefde die zijn hart dreef, deed hem hopen dat de koning baat zou hebben bij zijn woorden; uit het 29e vers blijkt, dat dit zijn wens was. Agrippa, hoewel (mogelijk) van Idumese afkomst, belijdt het Jodendom; hij kent de Joodse gebruiken en ook de vragen die hen bezighouden, waaronder zeker de kwestie van de opstanding van Jezus.
Paulus wist zich te allen tijde aan iedereen aan te passen en een raakvlak bij zijn toehoorders te vinden, waardoor hij hun de waarheid kon voorstellen. Bij de heidenen van Athene gaf het altaar gewijd “aan een onbekende God” (Hand. 17:23), dat hij in het voorbijgaan had gezien, hem de gelegenheid om zijn onderwerp te introduceren. Dit is een navolgenswaardig voorbeeld voor allen die het Woord verkondigen. Het is noodzakelijk te begrijpen wat de toehoorders bezighoudt en daarmee rekening te houden bij de inleiding van de te presenteren gedachten. De Heer Zelf deed dit op bewonderenswaardige wijze bij de Samaritaanse vrouw.
De apostel hoefde niet veel te zeggen over zijn levenswijze vanaf zijn jeugd; de Joden kenden hem; hij had als farizeeër onder hen geleefd. En als hij nu voor de rechtbank verscheen, was dat niet vanwege een voor het jodendom vreemde zaak, maar hij stond hier vanwege de hoop op de belofte die God aan de vaderen had gedaan. Deze belofte was Christus, die de volle zegen van het volk Israël zou inluiden in Zijn duizendjarig rijk, een zegen die zich ook zou uitstrekken tot de volken. Maar het kon nu nog niet gerealiseerd worden.
Zoals Elia een altaar van twaalf stenen bouwde op de berg Karmel tegenover een verdeeld volk, zo zag Paulus het volk Israël in zijn eenheid ondanks zijn toestand. “Waartoe,” zegt hij, “onze twaalf stammen, terwijl zij vurig nacht en dag [God] dienen, hopen te komen.” (vs. 7).
Vóór zijn bekering verkeerde hij in dezelfde toestand als deze Joden van wie hij, ondanks hun ongeloof, met het oog op de Messias kon zeggen: “Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet met verstand” (Rom. 10:2).
In Lukas 2 vers 36-38 wordt van de profetes Anna vermeld, dat zij “met vasten en bidden [God] diende, nacht en dag”; zij “sprak over Hem tot allen die [de] verlossing van Jeruzalem wachtten.” Het gelovige overblijfsel, dat Christus aangenomen heeft, is de “gemeente” ingegaan. Na de ‘opname’ van de gemeente zal opnieuw een overblijfsel worden gevormd met dezelfde kenmerken en het ware Israël worden.
De Heer die verschenen is om de beloften te vervullen is gedood, maar God heeft Hem opgewekt. Dit grote feit werd door de Joden tegengesproken; dat was de reden waarom zij Paulus beschuldigden. Wat de apostel bij deze gelegenheid zei, omvatte ook de invoering van het christendom door de opstanding van Christus, maar tot dan toe sprak hij alleen over datgene, wat betrekking had op het volk Israël.
De vraag van Paulus aan de koning: “Waarom wordt het bij u [allen] ongelofelijk geoordeeld als God doden opwekt?” (vs. 8) lijkt erop te wijzen, dat Agrippa de leer van de sadduceeën deelde. Als er geen opstanding van de doden zou zijn, wat zou er dan gebeuren met de vaderen en allen die in geloof zijn gestorven en de beloften niet hebben ontvangen (Hebr. 11:13)? Zonder opstanding kan geen belofte worden vervuld. Jezus is opgestaan, en door Hem zullen op Zijn tijd alle dingen in vervulling gaan, die zowel de gemeente als ook Israël betreffen.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1961 – Bladzijde 269; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW