4 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (25)

Handelingen 10 vers 44-48; Handelingen 11 vers 1-18

 

Vers 44-48

In de toespraak van Petrus zijn de vier verschillende kanten van het werk van de Heilige Geest, waarover de Heer sprak, te zien:

  1. Hij herinnerde zich alles wat Jezus had gezegd en wat de toenmalige discipelen slechts weinig of helemaal niet hadden begrepen (= inhoud van de evangeliën, verg. Joh. 14:26; Hand. 10:36-40).
  2. Hij getuigt van een verheerlijkte Christus (= inhoud van de Handelingen, verg. Joh. 15:26,27; Hand. 10:41).
  3. Hij introduceert de hele waarheid die nu geopenbaard is (inhoud van de zendbrieven, verg. Joh. 16:13; Hand. 10:42).
  4. Hij verkondigde de toekomende dingen (Openb.) en in bredere zin de nieuwe dingen die voortkwamen uit het werk van Christus aan het kruis (Joh. 16:13).

Nauwelijks had Petrus de woorden uitgesproken, die Cornelius en de zijnen lieten zien wat er nog aan hun geloof ontbrak, of de Heilige Geest viel op hen neer. God had slechts op dit moment gewacht om hen met Zijn Geest te verzegelen en hen in te wijden in de voorrechten van het christendom die voortvloeien uit de doop van de éne Geest tot één lichaam, dat zowel Joden als Grieken omvat. De broeders die Petrus vergezeld hadden, waren verbaasd, dat de gave van de Heilige Geest ook op de volken was uitgestort en dezelfde uitwerking had, die in het begin werden gezien bij de gelovigen in Jeruzalem, want: “zij hoorden hen spreken in talen en God groot maken.” Zij verheerlijkten God in de kracht van de Geest, want zij hadden nu de wonderen van de genade leren kennen en konden er nu van genieten. De Heer had tegen de Samaritaanse vrouw gezegd: “maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven” (Joh. 4:14). Dit water keert terug naar zijn bron tot de verheerlijking van God. Volgens Johannes 7 vers 38 is er nog een andere uitwerking bij degene die ervan gedronken heeft: “Stromen van levend zullen uit zijn binnenste vloeien vloeien.” De zegeningen die de gelovige ontvangt in de kracht van de Heilige Geest, stromen van hem uit in twee richtingen: zij stijgen weer op naar God, maar van hem uit verspreiden zij zich ook onder de mensen.

In Handelingen 8 wordt ons verteld, dat de Samaritanen de Heilige Geest pas ontvingen nadat zij gedoopt waren. Maar hier geeft God de Heilige Geest vóór de doop om de Joden te tonen, dat Hij de gelovigen uit de volken aanneemt op dezelfde basis als zij, dat wil zeggen op basis van geloof in de Heer Jezus. God wist, hoe moeilijk het de Joodse broeders zou vallen hen uit de volken tot het christelijk geloof op te nemen. Maar nadat de hier verzamelde gelovigen net als zij de Heilige Geest hadden ontvangen, vroeg Petrus of iemand hun nu de doop kon weigeren.

Hij doopte hen niet op apostolisch gezag, maar legde de zaak ter beoordeling voor aan de broeders van de besnijdenis, opdat ook zij erdoor geoefend zouden worden. Hij handelde in ware christelijke geest, respecteerde en oefende het geweten van anderen, maar drong zich nooit aan hen op.

Uit deze passage blijkt verder, dat het gebod niet luidt: “laat u dopen!” maar: “doop!” (verg. Matth. 28:19). De kennis van de gedachten van de Heer moet op de weg voor het hart van de gelovige ‘leidend’ zijn; het is geen wet voor hem. Merk ook op, dat de uitoefening van de doop niet was voorbehouden aan een speciale klasse van christenen. Hier was het niet Petrus die doopte. In plaats daarvan beval hij, dat zij gedoopt zouden worden in de naam van de Heer. De broeders die met hem waren meegekomen, verrichtten deze dienst. Men ziet hoe de leer van het Woord in tegenspraak is met de geest van de priesterlijke heerschappij, die zoveel onheil in de kerk heeft aangericht.

Petrus stemde ermee in om een paar dagen bij hen te blijven. Ongetwijfeld gebruikte hij deze tijd om hen te onderrichten in de waarheden van het christendom.

* * *

Hoofdstuk 11

 

Vers 1-18

Het nieuws, dat mensen uit de volken het Woord van God hadden aangenomen en dat Petrus naar de onbesnedenen was gegaan en met hen had gegeten, veroorzaakte grote ongerustheid onder de broeders in Judéa. Het gezicht, dat Petrus had moest nu ook dienen om deze gelovige Joden te overtuigen van de gedachte van God aangaande de volken. Petrus verantwoordde voor zichzelf en legde hun de dingen één voor één uit, in de absolute zekerheid dat hij volgens Gods gedachte had gehandeld en Zijn goedkeuring had. Op deze wijze werd de waarheid openbaar aan de geesten van hen, die uit pure onwetendheid zich ertegen hadden verzet. Petrus heeft alles voor de aandacht gebracht: het gezicht met de onreine dieren; de komst van de boden van Cornelius; zijn reis met hen op aanwijzing van de Heilige Geest; het verslag van Cornelius en het feit, dat de Heilige Geest op de verzamelden viel, zoals in het begin op de Joodse discipelen. Petrus dacht aan het woord van de Heer: “Johannes doopte wel met water, maar u zult met [de][ Heilige Geest worden gedoopt” (vs. 16). God had deze gelovigen uit de volken dezelfde voorrechten gegeven als de gelovigen uit de Joden. Kon Zijn dienaar anders handelen dan volgens Zijn gedachten, die zich zo duidelijk kenbaar hadden gemaakt?

“Toen zij nu dit hoorden, hielden zij zich stil, en zij verheerlijkten God en zeiden: Dus ook aan de volken heeft God de bekering tot [het] leven gegeven” (vs. 18). Zij hadden nu begrepen, dat de volken voor God zich op dezelfde grondslag bevonden als zij, tot wie Petrus had gezegd in Handelingen 2 vers 38: “Bekeert u, en laat ieder van u gedoopt worden in1 de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen.”

In het 17e vers van ons hoofdstuk had Petrus erop gewezen, dat de Joden de Heilige Geest niet hadden ontvangen omdat zij Joden waren, maar omdat zij “in de Heer Jezus geloofd” hadden. Cornelius en de zijnen waren nu ook tot geloof in de Heer Jezus gekomen en stonden dus op dezelfde grondslag voor God.

Nu bezaten deze gelovigen uit de volken de behoudenis, volgens de woorden van de engel tot Cornelius: “Zend naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd is Petrus die woorden tot u zal spreken waardoor u zult behouden worden, u en uw hele huis” (vs 13 en 14). Tot dan toe had Cornelius geloofd zoals de heiligen van het Oude Testament en bezat hij het leven van God zoals zij; was hij gestorven vóór de komst van Petrus, dan zou hij nog gered zijn. Het was niet deze behoudenis die hem ontbroken had. Hij had de behoudenis nodig, dat hem werd meegedeeld door de kennis van de Heer Jezus en Zijn werk aan het kruis. Deze behoudenis is de zekerheid van volledige bevrijding van een oordeel, die de Heer aan het kruis in de plaats van de schuldige heeft doorstaan, en daarbij heeft voldaan aan alle eisen van Gods rechtvaardigheid. Deze behoudenis brengt de ziel in het bezit van het eeuwige leven, een leven dat in de opgestane Christus over de dood heeft getriomfeerd. Het maakt van de gelovige een hemels wezen en bevrijdt hem van de wereld en van de macht van haar overste, die aan het kruis werd overwonnen.

De gelovige heeft dus – in beeld gesproken – dezelfde ervaring gehad als Israël toen het door de Rode Zee trok en daardoor bevrijd werd uit Egypte en de macht van Farao. Hij weet, dat hij gekocht is en wacht voortaan op de Heer Jezus als Verlosser tot verlossing van zijn lichaam, dat wil zeggen tot volledige bevrijding van alles wat nog met de eerste schepping verbonden is. Tot dan is hij echter reeds in het bezit van een volmaakte verlossing en geniet hij van de grote behoudenis “waarover aanvankelijk gesproken is door de Heer en die ons bevestigd is door hen die het gehoord hebben” (Hebr. 2:3). In het genot van zulk een behoudenis konden Cornelius en de zijnen voortaan God verheerlijken.

 

NOOT:
1. Letterlijk ‘op’, dit is op grond van.

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1960 – Bladzijde 18; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW