5 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (12)

Handelingen 5 vers 1-16

Vers 1-11

In het geval van Ananias en Saffira hebben we een bewijs voor het feit, dat zelfs de onbeperkt werkzame kracht van de Heilige Geest het vlees niet verandert. Als het niet in de dood gehouden wordt, toont het zich steeds weer in zijn afschuwelijkheid: “Wat uit vlees wordt geboren, is vlees” (Joh. 3:6).

God was door de Heilige Geest aanwezig in de gemeente. Al Zijn kracht openbaarde zich om de tegenstanders, die buiten waren, te overtuigen. Alle inspanningen van de vijand, die als een brullende leeuw was opgetreden, waren nutteloos geweest.

Nu veranderde de vijand van tactiek en kwam als een sluwe slang om het kwaad in het midden van de gemeente in te voeren. Maar daar kwam hij ook deze kracht tegen. Ze handhaafde de heiligheid van God, die aanwezig was door de Geest.

Het is opvallend, dat de satan bij zijn eerste optreden in de  gemeente in de vorm van huichelarij verscheen. Men wil de indruk geven op het niveau te zijn van degenen, die zichzelf aan de Heer overgeven. Het vlees wil de natuur van God nabootsen; en het werkt nooit zo weerzinwekkend als wanneer het zich met een religieuze mantel omhult.

Petrus oordeelt dat satan het hart van Ananias heeft vervuld. Satan vervulde hem met de liefde voor geld, wat hem tot huichelarij leidde. Ananias had geen eenvoudig oog en was daarom vol duisternis. Als we ongeoordeeld kwaad in ons dulden, verliezen we de geestelijke helderheid die we nodig hebben, om overeenkomstig God te handelen. Ananias verloor het bewustzijn van de tegenwoordigheid van God in de Persoon van de Heilige Geest. Hij zag in de gemeente alleen mensen tegen wie hij kon liegen. Daadwerkelijk loog hij tegen de Heilige Geest. “Waarom hebt u zich deze daad in uw hart voorgenomen?”, vraagt Petrus. “U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God” (vs. 4).

Uit de verdere uitleg van Petrus zien we, dat de gelovige niet alleen de geboden gehoorzaamt. Ananias was vrij om zijn bezit te behouden. En als hij het verkocht, was hij vrij om erover te beschikken. Liefde in het licht van God leidt de gelovige. Hij is onder een wet, echter onder de wet van vrijheid en liefde.

Net als Nadab en Abihu viel Ananias neer en stierf terwijl hij zijn offer aanbood. Toen Saffira verscheen, riep Petrus ook haar ter verantwoording, waarop ze ook de overeengekomen leugen uitsprak. Ze vielen daarom onder hetzelfde oordeel.

Dit eerste geval van tucht toont de ernst waarmee God het kwaad in de gemeente neemt. Hoe vrijer de kracht van God zich kan uitoefenen, hoe strenger het kwaad wordt geoordeeld. Als Zijn tucht tegenwoordig niet zo duidelijk is, is dat vanwege de zwakheid die de gemeente kenmerkt. Men kan hieruit niet concluderen, dat God zich heeft aangepast aan het bestaande kwaad. God heeft Zich in Zijn heiligheid niet veranderd, en ook de verantwoordelijkheid van degenen die met Hem verbonden zijn, is niet afgenomen: “Wees heilig, want Ik ben heilig!” (1 Petr. 1:16). We hebben te maken met Zijn regeringswegen en Zijn tuchtiging, zowel individueel als ook als gemeente (zie Hebr. 12 en 1 Kor. 11:20-34). Men kan, net als de Korinthiërs vanwege een gebrek aan geestelijke gezindheid, misschien niet weten waarom deze of gene persoon ziek werd of ontslapen is, en niet opmerken dat het daarbij om een tuchtiging van de gemeente ging. De tegenwoordigheid van de Heer is daar, en “de zondaars in de gemeente van de rechtvaardigen” zullen ook vandaag “niet staan” (Ps. 1:5). Maar God oefent vaak lankmoedigheid uit, voordat Hij ingrijpt. Men moet niet gemakkelijk de beproeving negeren die Hij ons stuurt. We moeten aandacht besteden aan alles, wat er in ons midden gebeurt. Met de gemeente is het zoals met ieder afzonderlijk: hoe beter haar wandel is, hoe sneller de tuchtiging van de Heer daarin zal worden uitgeoefend. In Zijn genade laat Hij er niets doorglippen, dat de goede toestand van de gemeente of de trouwe gelovigen zou kunnen schaden.

We zien in het geval van Ananias en Saffira het voorbeeld van een zonde die tot de dood leidt (1 Joh. 5:16). Het is een soort zonde, begaan in bijzonder zwaarwegende omstandigheden die de ernst ervan nog aanzienlijk vergroot. Als eerste resultaat van deze tuchtiging was er “grote vrees over de hele gemeente en over allen die dit hoorden”. De tuchtiging had een preventief effect. De vrees voor God bewaart ons voor het kwaad.

Het lijkt erop, dat God aan het begin van elk van Zijn wegen een waarschuwingsteken heeft geplaatst, om de aandacht te vestigen op de ernst van de gevolgen van ongehoorzaamheid: na de schepping de zondeval, die de dood teweegbracht. Na de zondvloed in een gereinigde wereld, het falen van Noach en zijn zoon Cham, en als gevolg de vloek. Aan het begin van het priesterschap de zonden van Nadab en Abihu. Aan het begin van het koningschap de ongehoorzaamheid van Saul. En ten slotte, zoals we hebben gezien, aan het begin van het bestaan van Zijn gemeente, liet God zien dat Hij geheiligd wil worden in degenen die tot Hem naderen.

Vers 12-16

Deze tuchtiging had tot gevolg, dat de Heilige Geest door de apostelen Zijn kracht op een buitengewone wijze kon ontvouwen. Vele tekenen en wonderen gebeurden onder het volk; zieken werden in bedden op straat gelegd, zodat de schaduw van Petrus op hen viel; ze brachten de zieken en bezetenen uit de omliggende steden en allen werden genezen. Wat de Heer had gezegd, werd nu vervuld: “… wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal hij ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, omdat Ik heenga naar de Vader” (Joh. 14:12).

De apostelen waren allen eendrachtig in de zuilengang van Salomo. Jezus had daar ook gewandeld (Joh. 10:23), en het volk was ook daarheen gekomen na het eerste grote wonder (Hand. 3:11). Deze plaats waar de Heer werkte, was kennelijk uitgekozen om daar de kracht van de Heilige Geest te ontplooien als een getuigenis voor iedereen.

Niemand durfde zich bij hen te voegen waarin Gods werk niet echt was gebeurd; angst hield hen tegen. Maar het volk achtten de apostelen hoog, en des te meer gelovigen werden aan de Heer, het Hoofd van de gemeente, toegevoegd: “menigten zowel van mannen als van vrouwen”. De waarheid van het lichaam van Christus, dat verenigd is met het Hoofd, was op dat moment nog niet geopenbaard, maar het bestond en werd gerealiseerd: men werd aan de Heer ‘toegevoegd’. In hoofdstuk 11 lezen we, dat degenen die geloofden zich bekeerden tot de Heer. Barnabas vermaande hen om bij de Heer te blijven, en ook daar werd een groot aantal aan de Heer toegevoegd. Dat was de praktische kant van de leer van de gemeente die toen al bestond. De Heer zelf verwees naar dit feit, toen Hij tot Saul riep: “Waarom vervolg je Mij?” (Hand. 9:4b).

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1958 – Bladzijde: 373
Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW