HOOFDSTUK IV
Op de rivier
“Maerten! Maerten! Vaart u me over?”
Met een ruk was de veerman overeind. Hoorde hij goed of droomde hij nog?
“Maerten, bent u wakker? Ik moet naar Maaslandsluis.”
Een hevig kloppen op de vensterluiken vergezelde deze woorden.
“Ja!” — riep Maerten nu, — “ik kom!”
“Moet u er nu al uit?” — vroeg zijn moeder, die, eindelijk ingeslapen, door het kloppen ontwaakte.
“Ja,” — antwoordde Maerten, ontevreden, terwijl hij zich aankleedde. — “Het is de dokter, die me daar roept. Wat moet die nu zo vroeg op pad? Zieken heeft hij niet aan de overkant. ik wilde voor een lief ding, dat die samenzweerder me …”
“U zult toch wel voorzichtig zijn, jongen?” — viel de oude vrouw hem bezorgd en op fluisterende toon in de rede. — “De dokter mag wezen, wie hij is, maar hij is in Brielle toch een aanzienlijk man. Laat u vooral niet door drift meeslepen.”
“Dat zal ik niet,” — stelde hij haar gerust. — Maar voor mijn part woei het nu nog eens zo hard als gisteren. Dan zou ‘k er voor passen, hem over te zetten … Ja, ja ik kom!” — riep hij luid, toen de buiten wachtende hem tot spoed aanmaande.
“Hij schijnt wel haast te hebben,” — zei vrouw Willems.
“Ja, voor hèm moet ik vliegen. En toen u hem nodig had, wilde hij niet komen,” — antwoordde Maerten wrevelig.
—“Maar stil, moeder,” — zei hij nu haastig, gejaagd, — “dát zal het zijn: hij moet verder dan Maaslandsluis. Naar Rotterdam gaat hij of naar ’s-Gravenhage. Zeker in verband met zijn boze plannen … Moeder, denkt u er vooral om, dat u Anneke waarschuwt? Hoe eerder, hoe beter, hoort u? … Ha, ik krijg al heel spoedig werk voor de Meester ! Doktertje, doktertje, wat bedriegt u uzelf, als u denkt maar met een zwakke man en een weerloze vrouw te doen te hebben!”
De stemmingen wisselden elkander deze morgen bij de veerman al spoedig af. De laatste woorden zei hij op bijna opgeruimde toon. Het scheen, of hij naar de strijd verlangde, die hij weldra tegen verraderlijke listen te voeren zou hebben.
Tot vertrekken gereed, verzekerde hij zijn moeder nogmaals, dat hij voorzichtig zou zijn.
“Daar ben ik al, heer dokter,” — zei Maarten beleefd en vriendelijk, toen hij deze voorging naar de op kleine afstand liggende boot. — “Dat gebeurt ook niet vaak, dat u zo vroeg de rivier over gaat. Zeker een ernstige zieke ginds ?”
“Ja, ja,” — gaf de aangesprokene hem ten antwoord. — “En ik heb haast. Slaapt u altijd zo vast? Ik heb staan trommelen, dat mijn vingers er pijn van doen.”
“Dat spijt me, heer dokter; dat spijt me. Uw vingers zijn ook niet aan hard werken gewoon. Ik wil hopen, dat er geen kwade gevolgen van komen.”
De dokter scheen de licht-spottende toon in Maertens stem niet op te merken of er althans geen acht op te slaan. Zijn haast was daartoe blijkbaar te groot.
“Hoe lang duurt de overtocht?” — vroeg hij, toen hij achter de veerman in de boot stapte.
“Laat eens zien,” — zei deze, nu heel langzaam. — “Die storm van gisteren en de sterke stroom, die er nu nog is, zullen mij minstens een uur ophouden.”
“Wat heb ik met storm en stroom te maken!” riep de dokter ruw. — “Ik moet even vlug, liefst nog vlugger dan anders aan de overkant zijn. Ik betaal het dubbele veergeld, Maerten, maar dan zorgt u, dat ik binnen de gewone tijd te Maas-landsluis ben.”
“Dubbel, dokter? Wat graag! In deze boze tijden komt het geld niet ongelegen.”
“Boze tijden, boze tijden!” — bromde de dokter. — “Daar zult u niet over te klagen hebben.”
“Of ik!” — was het antwoord. En Maerten scheen gereed, om de dokter uit te leggen, waarom ook hij over slechte tijden mocht spreken. Maar deze, die van deze uiteenzetting onge-wenste oponthoud vreesde en tot zijn ergernis opmerkte, dat Maerten, niettegenstaande het beloofde dubbele veergeld, zeer langzaam in zijn bewegingen bleef, verzocht hem, dat straks liever te vertellen.
“Ook al goed, heer dokter! Maar dit wil ik nog zeggen, dat de mensen me nooit weer aan boord moeten komen met praatjes over … nu ja, over uw vasthoudendheid aan uw geld. Jongen, jongen! ’t Dubbele veergeld! Daar doet een arme veerman wat voor!”
De dokter glimlachte, gevleid. Wel een aardige kerel was hij toch, die Maerten. En nu hij zag, dat de veerman ook vlug alles voor de overtocht in gereedheid had gebracht, strekte hij welbehaaglijk zijn benen uit en zei op tevreden toon:
“Ja, maar ik weet ook, aan wie ik mijn geld geef. Een ander dan u, Maerten, zou niet meer van mij krijgen dan hij ver-diende. Maar ik weet, dat u benevens een goed zoon ook een goed schipper bent. Ik durf me gerust aan u toe te vertrouwen … Ha, ha!” — lachte hij, zich het eerste deel van Maertens woorden herinnerend, — “zeggen de mensen, dat ik vasthoudend ben? Nu, maar dat is wat goed ook! Ik gooi mijn geld zo maar niet in het water! Ha, ha!”
Maerten klemde zijn lippen vast opeen. En onverwacht stiet hij de boot van de wal af, zodat de dokter door de harde ruk bijna achterover viel. Het lachen van die man in zijn boot klonk hem als een duivelslach in de oren. Had hij niet, nog maar enkele uren geleden, de zilverstukken zien blinken in Machtelds hand? Neen, zeker, dat geld was ook al niet in het water gegooid. Daarmee waren zeker kostbare mededelingen gekocht!
O, hij moest zich geweld aandoen, met buitengewone krachtsinspanning moest hij zijn wil beheersen, om zijn roeispaak niet op deze verraderskop neer te doen komen.
Als de dokter in Maertens ziel had kunnen lezen, wat hij dacht; als hij de onheilspellende, schier woeste blik van de veerman had opgemerkt; als hij geweten had, hoe zijn hele lichaam sidderde, omdat hij zich weerhouden moest van zich op hem te werpen — hij zou het vierdubbele veergeld hebben willen geven, als hij maar buiten het bereik van deze geweldige had kunnen komen.
Hij wist echter noch het een noch het ander. En nu, op de rivier gekomen, menend, dat Maerten wel weer zou willen praten, vroeg hij:
“U sprak daareven van boze tijden. Hebt …”
“‘k Heb nu geen tijd,” — viel deze hem, bits bijna, in de rede. — “U wilt immers naar de overkant en dat zo vlug mogelijk?Dan moet ik werken.”
En of hij werkte! De roeiriemen bogen onder de kracht, waarmee hij het water sloeg. De veerboot schoot vooruit. De dokter, die een tevreden blik achteruit wierp, waar een breed spoor de weg aanwees, welke het vaartuig volgde, was er van overtuigd, dat hij met deze gang nog binnen de gewone tijd te Maaslandsluis zou zijn. Doch plotseling schrok hij. De boot voer bijna in een evenwijdige lijn met ’t Voornsche!
“Maerten!” — riep hij. — ‘k Moet naar Maaslandsluis! En u zet koers naar Blankenburg!”
“Ik ben schipper en weet dus …” — begon Maerten. Maar de ongeduldige man viel hem minachtend in de rede:
“Wat zou u weten! Ik zeg, dat u verkeerd vaart.”
“Ook goed,” — zei Maerten koud. — Als u het wilt, heer dokter, dat ik in rechte lijn de boot naar de overkant zal brengen …”
“Ja, dat wil ik.”
“Dan hebt u kans, dat u straks de hele dag op de Hondeplaat blijft vast zitten,” — antwoordde Maerten, terwijl hij de boot de door de dokter gewenste richting gaf.
“Wilt zegt u?” riep deze ontsteld.
De veerman deed, of hij de vraag niet gehoord had.
“Ik roeide daarnet tegen stroom in,” — vervolgde hij, terwijl hij met leedvermaak de ontsteltenis van de dokter zag. — “En als ik dan boven Maaslandsluis was gekomen, had ik …”
“Maerten, doe, wat u het beste vindt,” — verzocht de dokter. — “u hebt gelijk: u bent schipper en weet het dus beter dan ik, hoe u op de rivier varen moet.”
“Dat zou ik ook denken,” — mompelde Maerten, — een veerman moet weten, hoe met eb en vloed om te gaan en een dokter, hoe hij zieken moet genezen … Als hij dit tenminste kan en niet weigert om te komen,” — zei hij zacht voor zich heen.
Na nog geruime tijd in de eerste richting voort geroeid te hebben, oordeelde Maerten, dat hij hoog genoeg gekomen was. Hij wendde dus de steven van de boot en nu duurde het niet lang, of de dokter zag het doel van de tocht reeds nabij.
Hoe dichter Maerten bij de overkant kwam, hoe spraaklustiger hij werd. Hij had er spijt van, dat hij van de goede stemming van de dokter daar straks geen gebruik had gemaakt, om te weten te komen, waarom deze zo vroeg uit Brielle vertrokken was. Maar nu was de dokter op zijn beurt kortaf in zijn antwoorden. Klaarblijkelijk had hij geen lust, Maerten omtrent het doel van zijn reis in te lichten, of hem van de gedachten, die hem bezig hielden, deelgenoot te maken. Slechts dit ene werd de veerman gewaar, dat zijn passagier terstond door wilde reizen naar ’s-Gravenhage. Hij moest daar een oude vriend bezoeken, zei hij nog.
Eindelijk was de tocht volbracht. De dokter toonde zich tevreden over Maertens diensten en gaf hem zelfs boven het toegezegde loon een drinkgeld.
“Dank u, heer dokter,” — zei de veerman, nu weer zeer beleefd. — “En wanneer denkt u terug te komen? Als u een tijd noemt, zal ik hier op u wachten.”
“Niet voor vier uur in de middag,” — zei de dokter. — “Dan breng ik mijn vriend misschien mee. Kunt u dan hier zijn?”
“Dat zal ik,” — beloofde Maerten.
“U schijnt vandaag een goede dag te zullen maken,” — zei de dokter, reeds aan land gestapt, maar nog toevende, toen hij twee mannen zag naderen, die met vlugge schreden op de aanlegplaats afkwamen.
“Dat mag ik wel,” — lachte Maerten. — “Want ge weet ’t wel, heer dokter, dat het boze tijden zijn. Ik heb er u niet verder van verteld. Misschien, dat daar nog wel eens gelegenheid voor is.”
“‘k Zal het onthouden,” — zei de dokter met een lach terug. Onderwijl trachtte hij de mannen op te nemen, die nu bij de aanlegplaats van de boot stil stonden en aan de veerman vroegen, of hij hen naar Brielle kon brengen.
“Dat kan ik,” — zei Maerten. — “Ik zou zelfs niet weten wie het beter zou kunnen doen.”
“Bent u dan de Brielse veerman?” — vroeg de oudste van de beide mannen, evenals zijn metgezel opvallend eenvoudig gekleed. Die kleding: een paar effen zwarte kousen; een tot dichtbij de knieën reikende donkerbruine lijfrok, om het midden gegordeld, en van vrij ruime mouwen voorzien; daarover heen een slechts even lager dan de lijfrok hangende mantel, eveneens van bruine kleur; en tenslotte een hoofddeksel, dat het midden hield tussen de baret van een geleerde en de muts van een handwerksman of schipper, was bij beiden gelijk. Maar geheel onderscheiden was de uitdrukking van hun gelaat. Dat van de oudste, die met Maerten in gesprek trad, was omzoomd door een zware, zwarte baard, die tot ver op de borst afhing. Daardoor ook kwam het wellicht, dat het onbedekte deel van zijn gezicht bleker en magerder scheen dan dat van zijn jongeren metgezel, van wie de gezondheid van zijn blozende wangen straalde. Het grootste verschil tussen de twee werd echter veroorzaakt door de oogopslag. Zo het oog de spiegel van hun ziel was, moest de oudste een man zijn, die uiterst verlegen en schroomvallig in zijn optreden was; de tweede daarentegen was dan de bezitter van een heftige natuur. In zijn kleine, zwarte ogen schitterde het vuur, dat eigen is aan geestdriftige strijders of aan dweepzieke ijveraars.
Maerten lette echter minder op deze twee vreemdelingen dan wel op de dokter. Het scheen hem toe, dat deze met meer dan buitengewone belangstelling de reizigers opnam, ja, hun gelaatstrekken bestudeerde, alsof hij ze een voor een in zijn geheugen wilde prenten.
Daaraan moest zo spoedig mogelijk een einde komen. En op de vraag, of, hij de veerman van Brielle was, antwoordde hij met een:
“Ja, die ben ik.”
“Dat treft waarlijk goed, David,” — wendde de vrager zich tot zijn metgezel. — “Ik had …”
Een onbestemd gevoel, dat er een mededeling zou volgen, die beter niet door de dokter gehoord kon worden, deed Maerten de jongste vreemdeling een waarschuwende blik toewerpen. Deze scheen vlug van begrip te zijn. Hij viel althans de spreker in de rede:
“Ja, u hadt het niet beter kunnen treffen. De veerman van Brielle zelf brengt ons naar de overkant. Kom, als het de man schikt, moesten we maar instappen, dunkt mij.”
“Hoe eerder we weg gaan, hoe eerder ik weer thuis ben,” — zei deze vrolijk. — “En we zullen er van langs gaan, geloof ik. Een flinke bries uit het noorden in het zeil en het tij mee — we zullen vliegen, dat beloof ik u.”
“Dan talmen we niet langer,” — zei degene, die als David aangesproken was.
Maerten keek, terwijl hij de boot voor de terugkeer gereed maakte en het zeil hees, tersluiks naar de kant. Nog altijd stond de dokter daar. Die scheen in ’t geheel geen haast meer te hebben.
“Wel dokter!” — riep hij hem onder de arbeid toe. “Moet ik hier tegen vier uur terug zijn, of wilt u terstond mee naar Brielle terugkeren ?”
“’t Blijft, zoals het is afgesproken,” — zei deze deftig, alsof hij door zijn woorden de vreemdelingen een indruk wilde geven van zijn stand. Meteen wendde hij zich om en met haastige schreden sloeg hij de weg in naar de herberg. Even later, toen Maerten naar hem omkeek, zag hij hem met de herbergier in een druk gesprek gewikkeld. En nauwelijks was de boot enkele ellen van de wal verwijderd, of een ruiter rende in volle draf de hoge dijk af.
“Daar gaat de judas!” — mompelde de veerman. — “Ik zou toch wel eens willen weten, welk soort vriend hij in ’s-Gravenhage op te zoeken heeft. Als het er eentje is, als die twee van gisterenavond, nu, dan mag hij me gestolen worden!”
Ondertussen waren de twee reizigers, in ’t midden van de boot gezeten, in een druk gesprek gewikkeld. Ze spraken wel op gedempte toon, doch daar hij een scherp gehoor en zijn handen vrij had, kon Maerten hen zonder moeite verstaan.
“Ik zeg u, David,” — zei de oudste, — “dat het verkeerd gaat. Jan Matthijsen is dood. En ik geloof, dat het beter is, als wij over hem zwijgen. Maar ziet u, de dingen, die te Munster gebeuren …”
“Och kom, Meynardt, u ziet het veel te donker in,” — zei David op geruststellende toon. — “Het is misschien in Munster niet, zoals het wezen moet. Maar men zal er wel tot andere gedachten komen.”
“Oordeelt u daarover zo licht?” — riep Meynardt uit en niets was er nu in hem, dat op schroomvalligheid geleek. Een heftige verontwaardiging kleurde zijn wangen rood en zo luid klonk zijn stem, dat de veerman zich over de kracht daarvan verwonderde. — “Oordeelt u daarover zo licht? Maar het wordt hier al even erg! Weet u dan niet, dat op 22 Maart van dit jaar in Amsterdam enigen van hen, die zeiden tot ons te behoren, met uitgetrokken zwaard als razend door de stad liepen? En hoe ze riepen: “In de naam des Heeren! De vloek is aan de oude zijde, de zegen aan de nieuwe zijde!” Eén van hen heeft nog wel Obbe Philips in Friesland in het ambt gezet.”
“Obbe Philips, die mij tot leraar heeft aangesteld,” — mompelde David.
“Ja, en diezelfde mannen, die nu het zwaard trokken, zeiden toch aan Obbe Philips, dat zij door het Evangelie het land wilden veroveren en niet door bloedvergieten en door oproer! Neen, David Joris,” — vervolgde Meynardt op ernstige toon, — “dat is niet, wat Melchior Hofmann ons geleerd heeft. Ik herinner me nog, als ware het gisteren gebeurd en ’t is toch al twee jaren geleden, dat ik hem hoorde, hoe hij tot ons zei, dat wij vriendelijk, bescheiden en zachtmoedig moesten zijn in een Godzalige wandel. “Jaagt naar vrede en eendracht en laat er geen oproer onder u ontstaan. Duldt en lijdt veel liever onrecht dan dat Christus uit uw hart zou wijken, want waar tweedracht, toorn en oproer heersen, daar woont,” zei hij, “Christus niet. Wie Christus in geloof aanhangt, die doet niemand onrecht en vergeldt geen kwaad met kwaad. Het zijn dwepers en valse profeten, die zekere plaatsen van de Schrift tot rechtvaardiging van hun oproer tegen koningen en vorsten aanhalen en bijbrengen. Want hoewel Gods toorn zich daarin over de vorsten en heren openbaart, zo is het daarom nog niet Christelijk alzo te doen. Kortom: wie met het zwaard strijdt, zal door het zwaard vergaan, indien hij niet met hartelijk leedgevoel terugkeert …” Zo en meer sprak onze leermeester, David. En nu, wat heeft Jan Matthijsen gedaan? Hij zei, dat hij de beloofde Henoch was, die vóór de komst van de Heer zou opstaan. En u weet het wel, dat hij een onruststoker geworden is en dat hij eigenzinnig en trots en heftig en helaas ook zeer hartstochtelijk was.”
“Ik begrijp u niet,” — zei David Joris en in zijn donker oog schitterde fel de vurige glans. — “Die Matthijsen, die u nu zo veroordeelt, ja, ik zou haast zeggen, die u beschimpt in zijn graf, heeft u en met u nog elf andere broeders tot apostelen verkozen.”
“’t Is waar,” — was het zuchtend antwoord. — “Ik heb een tijdlang geloofd, dat hij waarheid sprak. Dat hebben Bartel Boekbinder en Dirk Cuper óók gedaan, ja haast ook al de anderen.”
“Dus ook Jan Beukelszoon?” — vroeg David in spanning.
“Dat weet ik niet. Of neen, ik geloof niet, dat Jan Beukelszoon hem niet doorgrond heeft in de veertien dagen, dat hij in zijn huis is geweest. Die moet toch gezien hebben in welke verhouding hij met die jonge brouwersdochter “naar de vrijheid van de doop” leefde?”
“u spreekt wel moedig, Meynardt, doch misschien hebt u wel gelijk. Maar weet u, wat ik zou wensen?”
“Nu ?”
“Dat ik beiden, u en de volgelingen van Matthijsen, tot elkaar kon brengen.”
“Dan moet er wel veel veranderen.”
“Best mogelijk. Men moet weten te geven en te nemen.”
“Toegeven? Hun leringen overnemen? Dát nooit!” — riep Meynardt bijna nog heftiger als tevoren uit. — “En ik zal met alle kracht, die in mij is, er voor waken, dat niet nog meerderen in die afdalingen vervallen. O, ik hoop er voor bewaard te worden, dat ik hen, die door mij met het Evangelie van de zaligheid bekend werden of in de kennis daarvan ingeleid, ook zie afwijken. Wát zou het mij tot diep in de ziel smarten, zo, om iemand te noemen, Arend Jansz van de zuivere, door Melehior Hofmann verkondigde leer afweek.”
“De Meester!”
Maerten Willems, die tot dusver met koele onverschilligheid het onderhoud had aangehoord, kon bij het horen van die bekende naam een onwillekeurige beweging niet weerhouden. En zonder dat hij het wilde ook, wierp hij dat “De Meester!” in het gesprek.
Meynardt en David Joris zagen beiden naar de veerman om en wierpen een onderzoekende blik op hem. “Kent u Arend Jansz?” — vroeg hem David Joris daarop.
“Of ik hem ken?” — vroeg Maerten en er was trots en blijdschap in zijn stem, toen hij antwoordde: — “Hij is de meest vereerde vriend, die ik bezit. En gisteren heb ik nog een hele avond in zijn huis doorgebracht.”
“Ja,” — zei nu Meynardt. — “Ik wist het, Arend Jansz heeft mij over u gesproken, veerman, en daarom was ik straks in Maaslandsluis zo blij verrast om juist u als onze geleider aan te treffen. Want nu wist ik, dat wij vrijuit konden spreken, iets, wat in deze tijden inderdaad zeer zeldzaam is.”
Een schaduw trok over Maertens gelaat.
“Heeft Meester Jansz u over mij gesproken?” — vroeg hij.
— “‘k Begrijp niet …”
“u noemt hem immers uw beste vriend,” — zei Meynardt, hem in de rede vallend. — “Nu, ook hij is zeer op uw vriendschap gesteld. En nog gisteren sprak hij er mij van, hoe het hem leed deed, dat u nog niet tot het ware inzicht was gekomen.”
De veerman keek voor zich. Het was hem duidelijk, wat de vreemdeling bedoelde. Hij, Maerten Willems, die vast hield aan de leer van Rome’s Kerk, dwaalde …
O, als gisteren door een vreemdeling zulke woorden waren gezegd, nog ruwer, dan hij tegen de Meester uitgevaren was, zou zijn reactie zijn geweest. Maar sinds gisteren had hij zonen en dochters van zijn Kerk, degenen, die geen kerkelijke feestdag oversloegen en geen enkele mis verzuimden, leren kennen als duivels in mensengedaanten. En hij had van die Kerk afvalligen, door die Kerk vervloekte ketters met heilige ernst over geloofszaken horen spreken en ze leren kennen, meer en beter nog dan ooit te voren, als liefdevol en vergevensgezind.
Maerten Willems keek voor zich en zweeg. Hij kòn niet zeggen, dat de vreemdeling dwaalde en dat Arend Jansz en Anneke op een valse overtuiging bouwden. Het ware inzicht! Wie had dit? Zeiden gisterenavond niet Anneke en de Meester, dat Gods kinderen heilig en onberispelijk moesten zijn? Welnu, wat was er op die twee aan te merken? Niets! Wèl op Hans en de dokter en op Machteld … O, wat waren dat schurken! … Maar stil, wie gaf aan die drie het recht om zó op te treden? Hun wraakgedachten, ja, die deden hen tot plannen komen zo afschuwelijk, als het maar enigszins mogelijk was. Maar wie, wie zou straks, als die twee ketters vielen, juichen en goedkeuren, wat de drie booswichten hadden beraamd?
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW