HOOFDSTUK III
Begin van de strijd
Het gelukte Maerten Willems niet, de Meester nog voor de stad in te halen. Nu stond hij voor de poort, die zich daar even achter de door hem zo beledigde gesloten had. En aldoor werd de afstand groter, die hen van elkander scheidde.
Even was de veerman besluiteloos, wat te doen. Terugkeren? Maar neen, dan zou heel de lange avond en nacht de angst hem kwellen, dat zijn woest en ruw optreden het leven van de Meester misschien wel in ogenblikkelijk gevaar had gebracht. Hij zou het niet in zijn kleine huisje kunnen uithouden.
Neen, hij wilde diezelfde avond nog Meester Jansz zien en het hem zeggen, hoe groot zijn berouw was over het gebeurde. De stad in, naar de Capoenstraat moèst hij.
De veerman sloeg weinig acht op de grommende woorden van de poortwachter, die zich zeer ontstemd toonde over het feit, dat hij voor de tweede maal in zo korte tijd van het lustig opvlammend vuurtje in het wachthuis werd weggeroepen. Zelfs niet volgde hij de gewoonte, om even met de man te blijven praten … vóórt ging het, langs de nu geheel verlaten straten van de stad.
“Neen,” — sprak het binnen in hem —, “Meester Jansz bedoelde helemaal geen kwaad met zijn vraag. Wat had ik dan zo op te stuiven! Heeft die drift van mij al niet genoeg kwaads gedaan? Ik ben toch dat broekje niet meer van voor een jaar of twintig, dat bakkeleien ging met iedere vreemdeling, die ons Holland te na kwam? O, ik dacht, dat ik toch eindelijk die woeste natuur er onder gekregen had. ’t Is een misdaad van me, om zo uit te varen tegen die man … En de Meester is ziek, zegt moeder. Maar het is toch nog wel mogelijk, dat zij zich vergist. Hoe treurig anders voor die mensen, dat zo spoedig aan hun jong huwelijksgeluk een einde komen moet. Als moeder gelijk heeft en als die kwaal hem werkelijk aangetast heeft, ben ik door die geschiedenis van deze avond de oorzaak, dat het einde verhaast wordt.”
Zó beschuldigde Maerten Willems zich zonder ophouden, terwijl hij zich haastte om de woning van Arend Jansz te bereiken. Maar van lieverlee verminderde de snelheid van zijn gang. Hoe dichter hij bij de Capoenstraat kwam, hoe meer hij zijn schreden inhield. Ja, eindelijk in die straat gekomen, stond hij zelfs stil.
“Ik zie er geducht tegen op,” — mompelde hij. — “Ik moet nu in Anneke’s tegenwoordigheid óók spreken. En wie weet, wat die mij niet een verwijten zal doen. Ik heb ze wel verdiend, maar ik vertrouw me niet meer. ‘k Zou best opnieuw weer kunnen uitvaren. En als ze niets zegt, maar met haar ketterse meningen voor de dag komt, zal ’t nog kwader voor me worden. Neen, honderdmaal liever vocht ik, als vanmiddag, tegen storm en stroom.”
Toch, eindelijk, vermante hij zich en met een “Alle Heiligen mogen mij bijstaan” en een stil gebed tot zijn patroon, Sint Maerten, ging hij de Capoenstraat door en op het huis van Meester Jansz af, waar hij nu weldra de klopper liet vallen.
“Wie is daar ?” — hoorde hij spoedig daarop een stem, die van Anneke, achter de deur.
“Ik ben het; ik, Maerten!” — gaf hij ten antwoord.
Enkele ogenblikken later liet Anneke Jansz hem de kamer binnen, waar hij voor een groot haardvuur de Meester zitten zag. Maerten lette er niet op, dat langs de wand in rekjes en boven de schoorsteen fijn aardewerk uit de Delftse platteel-bakkerijen te bewonderen was; hij merkte ’t niet, dat zijn voeten op een ruig tapijt stonden, dat over een planken vloer was gelegd; hij had geen oog voor het fraaie spinnewiel ginds in de hoek, evenmin als voor die keurigen spiegel van plat glas, noch voor al de andere mooie meubelen in de kamer — al welk fraais getuigenis gaf van Anneke’s goede smaak en van haar rijke afkomst … Hij zag niets en niemand dan Meester Jansz.
Een schok voer door Maertens leden, nu hij, al was ’t ook maar een kort ogenblik, nauwlettend dat bleke gelaat opnam, rossig verlicht door de flikkerende vlam van het vuur. Ja, moeder had gelijk! Zó ook had hij Weijntgen gezien, zijn zuster, toen bij haar de ziekte tot uiting kwam: diezelfde bleekheid, diezelfde fijnrode plekjes op de magere wangen, diezelfde koortsige schittering in het oog.
Arend Jansz, verrast door Maertens binnenkomst, wilde opstaan.
“Blijf zitten, Meester,” — verzocht Maerten en zijn woorden stokten hem in de keel, toen hij er in één adem op volgen liet: — “Ik kom u vergeving vragen voor mijn …”
“Stil, Maerten!”
Arend Jansz wendde afkerig zijn hoofd af en hief zijn arm op.
De veerman vatte deze beweging zo op, dat hij de Meester te diep beledigd had, dan dat deze terstond zo maar de betuiging van zijn leedwezen wilde aanvaarden. En toch, hij kon niet langer dat hem folterend verwijt verdragen, te meer niet, nu hij zèlf tot de herkenning van diens ziekte gekomen was.
— Inderdaad,” — zei hij op overredende toon, — ruit de grond van mijn hart vraag ik u vergeving. Ik ben dwaas geweest. Mijn woestheid en mijn drift …”
“Ik had u al vergeven, voor u ’t mij vroeg,” — viel Arend Jansz hem in de rede. — “Ik was wat te haastig misschien en u hebt het zo niet bedoeld. Doch spreek daar nu niet meer van.
“Een zware last viel van Maertens hart, nu de Meester zo sprak. En in zijn blijdschap ontging het hem, dat die stem zo zwak, zo vermoeid klonk. Toen, na enige ogenblikken van stilzwijgen, het besef hiervan tot hem doordrong en hij de ineengedoken gestalte daar voor hem zag, vervulde de oude vriendschap hem met diep, innig medelijden.
“U bent vermoeid, Meester,” zei hij — “en ik heb verkeerd gedaan, met nu te komen.”
“Juist andersom, Maerten. Het is goed voor u. U zoud immers geen rust gehad hebben? Wat mij aangaat, ja, ik ben wel iet-wat vermoeid, maar ’t was ook een zware reis, zo tegen de storm in …”
Een hoestbui onderbrak ’s Meesters woorden.
“O!” — ging het door Maertens hoofd, — “deze man heb ik zo kunnen bejegenen! Hij spreekt niet over mijn schuld en is om mijnentwille blij met mijn komst …”
“Ik ben ook blij, dat u vanavond gekomen bent, Maerten,” — zei hem nu Anneke’s zachte stem, waarnaar hij luisteren moest en die hem ontrukte aan een nieuwe reeks zelfbeschuldigingen. — “U moest dat wat meer doen, vind ik. Voor we getrouwd waren, was u samen zulke goede vrienden …”
We zijn nòg vrienden!” — zei Meester Jansz met nadruk.
“Ja,” — stemde Anneke toe, — “dat geloof ik wel. Maar nu kunt u niet zo veel meer naar Maerten toe gaan. En daarom moest hij hier komen.”
De veerman knikte verlegen met het hoofd. Hij durfde niet zeggen, dat hij om de rijke Anneke weggebleven was. Eindelijk vermande hij zich en zag de spreekster aan, die haar woorden met een lichte hoofdbeweging kracht bijzette.
Die éne blik nam hem geheel voor Anneke in. Nooit nog was het hem opgevallen in de erfdochter eerst, in de bruid en in de vrouw van Arend Jansz later, hoe liefelijk haar verschijning, hoe schoon zij was. Rank was haar gestalte, die nauw door een sierlijk maar toch eenvoudig kleed omsloten werd. En hoe inzacht was de blik van haar blauwe ogen, hoe hoog en breed dat voorhoofd, hoe golvend de rijke blonde haardos, hoe lenig de hals en mooi gevormd de schouders. Maar het meest indruk maakte een ietwat scherpe trek om haar mond, die van karaktervastheid en wilssterkte sprak. Een vrouw, die niet weifelde; die wist, wat ze wilde; die onversaagd pal stond, voor wat zij geloofde waarheid te zijn.
Misschien begreep Anneke, welke indruk ze op de veerman maakte. Maar ze liet het niet blijken. Met een vriendelijk lachje voegde ze hem toe:
“U kijkt me zo aan, Maerten. U vindt het toch wel goed, wat ik u voorstel ?”
“Ja, ja,” — antwoordde hij enigszins verward. — “Ja, graag!” — liet hij er op volgen, toen hij zich haar laatste woorden weer voor de geest kon brengen.
“Dat is dus afgesproken. En, om te beginnen, blijft u reeds vanavond bij ons?”
Op die vraag kòn Maerten niet anders dan bevestigend antwoorden. Ja, hij blééf, geheel onder de indruk van Anneke’s bekoorlijkheid, geheel vergetend inderdaad, dat hij hier onder een ketters dak vertoefde.
Veel werd er dien avond gesproken. Maerten vertelde van zijn reizen ter zee, wat Anneke, die hem nooit daarover gehoord had, ongemeen boeide. En telkens moest de veerman haar vragen omtrent de vreemde landen en volken, die hij had leren kennen, beantwoorden. Ook Arend Jansz, uitgerust nu, luisterde met aandacht. En hij vermaakte zich over de weetgierigheid van zijn Anneke.
“Ziet u wel, Maerten,” — voegde hij hem schertsend toe, — “hoe noodzakelijk het is, dat u vaak bij ons komt? U moet mijn Anneke onderrichten. Nu, een flinke leerling zult u aan haar hebben,” — zei hij, een blik vol liefde op haar werpend.
Maar er werden die avond óók andere woorden gesproken, niet door Maerten, maar door Anneke en door Arend Jansz.
Toen hij de eerste klanken van hun gesprek opving, verbleekte de veerman een ogenblik. Maar hij zweeg en bleef stil zitten. Dat was zijn boetedoening, een zijn berouw met daden tonen.
Hij luisterde er naar, hoe de Meester en Anneke spraken over de herstelling van het Godsrijk in zijn oorspronkelijke zuiverheid, gelijk in de eerste apostolische Kerk daarvan het voorbeeld gevonden werd. En daarom moesten Gods kinderen heilig en onberispelijk zijn en evenzo de Kerk. De gelovigen moesten zich van een zondige wereld afscheiden. Eerst na voorafgaande belijdenis van het geloof mocht de doop worden ontvangen. Omdat de gemeente één huisgezin uitmaakte, één in de liefde en wandelend in de waarheid, mocht geen eed worden gezworen. Geen wereldlijk overheidsambt, zo dit werd aangeboden, mocht worden aanvaard, omdat de gemeente een geestelijk rijk was. En geen wapen mocht worden gedragen, hetzij voor aanval, hetzij voor verweer; maar men moest lijdzaam zijn en geduldig ook onrecht verdragen, omdat ook de Heer Christus het voorbeeld gegeven had van dulden en lijden …
Spraken die twee tot Maerten? Met geen blik gaven ze daarvan blijk. Vergaten ze dan een van de eerste wetten van de gastvrijheid, dat men met woord en daad de gast moet zoeken te behagen? Of kwamen hun woorden voort uit een volheid van het hart en moesten ze zich uiten, ook zelfs ten aanhoren van een derde, evenals de rivier, na een overdadige toevloed van water, in haar benedenloop vaak de dijken verscheurt en de landen overstroomt?
Maerten Willems wilde deze avond geen opzet zien in de woorden van de Meester. En in die van Anneke Jansz, die hem zo vriendelijk en welwillend ontvangen had, kon hij geen uitlokking, om zich in een woordenstrijd met haar te wagen, veronderstellen.
Maerten luisterde en zweeg. Maar onder het luisteren werd hoe langer hoe meer zijn aandacht gespannen. Waren dát ketters, die twee ? Moest men mensen, die zó dachten, schuwen als de pest, gelijk hij het voor enkele maanden de Meester had gezegd? Neen! Dat kòn niet; dat kon hij althans niet. Al begreep hij niet ieder woord, zoveel verstond hij toch wel, dat deze mensen zachtmoedig en: vredelievend wilden zijn. Op hùn manier — en was dit een slechte manier? — dienden ze God. O, als deze niewe leer maar niet geheel de voorspraak van de heilige maagd en die van de Heiligen aan de kant zette, dán was het een schone, een waarlijk echt-Christelijke leer! …
Het was zeer laat, al over tienen, toen Maerten Willems eindelijk opstond en afscheid nam. Maar hij ging niet weg, voor hij de belofte gegeven had, om spoedig weer een avond te komen.
En die belofte gaf hij graag. Ook toen hij zich op straat bevond en met snelle, veerkrachtige stap zich voortspoedde, had hij geen spijt van deze avond in dat gelukkig gezin doorgebracht te hebben. Het voornemen stond vast bij hem: zo spoedig het doenlijk was, ging hij weer naar Meester en zijn Anneke.
Wàt voelde hij zich licht en opgewekt! Ja, dat hij zijn vriend ziek wist — een ziekte, waarvan, naar hij geloofde, Anneke nog niets vermoedde — smartte hem wel, maar de uitdrukkelijke verklaring, dat ze nog vrienden waren, zie, die vervulde hem met blijde ontroering. Zeker, als hij zich in deze ogenblikken op de rivier had bevonden, alleen in zijn boot, en om hem heen het wijde water, dan had hij vast luid dat mooie lied gezongen, dat van een onwankelbare, een eeuwige vriendschap sprak. Hij moest zich inderdaad met geweld herinneren, deze grote sterke man, dat hij door de Brielse straten liep en dat de stedelijke overheid ten strengste alle nachtrumoer had verboden.
Wordt vervolgd.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW