HOOFDSTUK II – vervolg
Anneke
Diezelfde dag nog en ook vele dagen daarna, ja tot de dood in februari van dit jaar voor de vermoeide strijder kwam, werd de komst van Meester Jansz in het huis van de koopman met spanning verwacht. De zieke zowel als zijn dochter verlangden, en verlangden steeds meer, naar de bekende, voorzichtige stap, die de Meester eigen was. Gelijk allen in de stad, die hem bij een zieke hadden gehaald, moesten ook zij erkennen, dat er van hem een weldadig aandoende kalmte en rust schenen uit te gaan. Noemde men daarom in Brielle en omstreken de barbier-chirurgijn de wonderdokter?
Anneke wist hem zijn levensgeschiedenis te ontlokken. De Meester sprak niet graag over zichzelf en vertelde zeer sober.
Zijn vader en moeder, zo deelde hij mee, hadden hem, toen ze nog in Dordrecht woonden, op zevenjarige leeftijd daar naar de school bij de Lieve Vrouwenkerk gezonden, waar hij onder strenge tucht had gestaan. Later waren zijn ouders naar Delft verhuisd. Toen was hij een leerling geworden van de school van het Fraterhuis en daar maakte hij goede vorderingen, zodat men er ernstig over dacht, hem binnen afzienbare tijd naar het Zwolse Fraterhuis te zenden. Maar een ernstige ramp, die zijn familie trof, had al die plannen omver geworpen. Bij een brand, die huis en have verteerde, had vader zijn leven gewaagd, om Geertruy, zijn zuster, te redden. Geertruy wàs gered, maar vader liet het leven.
Toen had men zijn moeder het aanbod gedaan, om haar zoon door de inkomsten van het huis te alimenteren. Ze had echter geweigerd, daar ze te hooghartig was om aalmoezen aan te nemen. En daardoor is het gekomen, eindigde Meester Jansz zijn kort verhaal, dat ik slechts barbier geworden ben.
“Maar hoe komt het dan, dat u zoveel mensen geneest, Meester?” — vroeg Anneke. — “Mij dunkt, dat niet iedere chirurgijn dit vermag.”
“Ik heb enige studie van de kruidkunde gemaakt, mejuffrouw,” — was het antwoord. — “Maar aan God dank ik het in de aller-eerste plaats, wanneer er een mijn zieken herstellen mag.
Als de Meester het koopmanshuis verliet, staarde Anneke hem meestal na door de kleine in lood gezette venstertje. Haar vader merkte het, maar zei niets. Doch een paar dagen vóór zijn dood riep hij haar tot zich.
“Anneke” — zei hij, — “als ik u straks verlaten ga, geloof ik, dat er een vriend en raadsman is, die u veilig vertrouwen kunt. Ik zie wel, dat u begrijpt, wie ik bedoel. Ik zegen u, mij lieve dochter en ik zegen ook hem, die u tot een broeder, tot een vriend zal zijn. Bedenk steeds, dat geld en goed u niet verheffen boven enig mens en dat u de rijkdom, die ik u nalaat, hebt te beschouwen als leengoed slechts. Zult u dat doen, mijn kind?”
“Ja, vader,” — snikte Anneke, nauwelijks hoorbaar.
“Dan verlaat ik mij hierop en beveel u verder in Gods trouwe zorg,” — zei haar vader, zijn dorre magere hand, als zegenend op haar hoofd leggend, wat rijkelijk met haar bedekt was.
Toen Arend Jansz diezelfde dag zijn gewone dagelijkse bezoek bracht, verwijderde Anneke zich, om, naar hij dacht, enige ogenblikken te kunnen rusten. Hij wist, dat ze de laatste tijd hier dag en nacht in de ziekenkamer verbleef, om de lijdende bij te staan.
De zieke koopman verzocht de Meester, hem rechtop te willen helpen. Hij voelde in het geheel geen pijn, zei hij, en — voegde hij er met een enigszins droevige glimlach aan toe — het was wellicht ook voor het laatst, dat de Meester hem dezen vriendendienst bewijzen kon.
Arend Jansz voldeed aan het verzoek en weldra zat de koop-man, zijn zwakke lichaam gestut door de zachte kussens, overeind.
“Nu kan ik beter en gemakkelijker spreken,” — zei hij plotseling en strak vestigde hij zijn ogen op Meester Jansz. — “Als ik zo lig, is het mij soms, of de tong haar dienst weigert. Bovendien: een zittende houding is ook meer gepast, als men iemand danken wil. En ik moet u danken, Meester …”
“Mij dánken?” — viel deze hem verwonderd in de rede. — “Waarom? Ik weet niet, wat ik gedaan zou hebben!”
“Ja, u danken, Meester,” — zei de koopman met nadruk en voor een zieke, als hij was, klonk zijn stem buitengewoon krachtig, — “want u bent het geweest, die mij weer hebt doen hopen, toen ik meende, reddeloos verloren te zijn, omdat ik de Zaligmaker verloochend had. Ik vreesde de dood en toen u kwam, koesterde ik eigenlijk maar één wens: dat uw bekwaamheden mijn kwaal zouden wegnemen. Maar nu weet ik al sinds lang, dat uw bekwaamheid mij niet kan baten. Ik voel, ook al zoudt uzelf het mij niet gezegd hebben, dat heel spoedig al misschien mijn aardse leven voorbij zal zijn. Maar u bent in de hand van de Heer het middel geworden, dat mij de verloren zielenvrede heeft doen terugvinden. Ja, dat bent u!” — zei hij en zijn stem verhief zich, zodat de Meester, bezorgd, hem met een enkel woord vermaande, kalm te zijn. — “Dat bent u. U hebt ontdekt, dat lichaam en ziel beide ziek waren … O,” en de koopman bedekte zijn gelaat met de handen, — “ik had Gods gebod niet vergeten, maar ik weigerde het op te volgen, omdat ik mijn kind zo lief had …”
“Het is goed te wenen over zijn zonde. Maar als men verzekerd is, dat de schuld is weggedaan, mag men vrijelijk het hoofd opheffen. Dat mág u immers en dat moet u doen ook!”
Het was de zachte, warme stem van Meester Jansz, die deze woorden zeid. Deze wankelmoedige, wist hij, had telkens nodig, op zijn Schulduitdelger gewezen te worden. En waar hij de medicijn kende, diende hij haar ook toe.
“Dat is zo,” — stemde de zieke na enige ogenblikken toe, — “ik mag en wil roemen in de grote genade, die mijn deel is geworden. Ja, nu voel ik het weer, hoe oneindig dierbaar mij Jezus is. Ik heb Hem lief; ik verlang er naar, om tot Hem te gaan en Hem, mijn Koning, te zien. Heer Jezus!” — riep hij in vervoering uit — “kom, kom haastig!”
In het oog van Meester Jansz schitterde een glans van heilige vreugde. Hij was er van overtuigd, dat geen koortshitte deze lijder deed ijlen. Neen, maar de zekerheid van het geloof gaf den zo fel aangevochten man nu deze ‘roemtaal’ op de lippen. Hoe heerlijk, dat hij deze woorden vernemen mocht! Hoe zalig was toch de wetenschap, zich in Christus geborgen te weten!
Hij knielde neer bij het ziekbed en eerst heel zacht, alsof hij voor zichzelf bad, maar daarna luider, zodat ook de koopman het horen kon, dankte hij er de Vader voor, dat Hij bij het naderen van de dood dit levenwekkend geloof had willen schenken.
“Laat dit geloof, deze zekerheid blijven!” — eindigde hij zijn gebed. — „Straks zal de boze weer komen, om dit Uw kind zo mogelijk opnieuw in een donkere nacht van wankelmoedigheid en twijfel te storten. Maar U bent de Machtige Jakobs, Die hem uit die donkere diepten hebt opgehaald. Laat de boze nu niet meer de rust en de vrede van dit ogenblik van hem wegnemen …”
Toen Meester Jansz van zijn knieën opstond, zag hij een glimlach op het gelaat van de lijder. En zacht bewogen zich diens lippen. Hij had mee gedankt en gebeden; hij bad nog.
Een plechtige, gewijde stilte heerste er in de ziekenkamer. Arend Jansz, die daar een door de moeiten van het leven afgetobde strijder zag in zielen-gemeenschap met zijn God, vreesde bijna zich te bewegen. Hij durfde zelfs geen verandering brengen in de houding van de zieke, hoewel hij vreesde, dat daardoor ook hevige pijnen straks niet zouden uitblijven. Maar geen menselijke aanraking mocht hier storend inwerken.
Daar werd de deur geopend en Anneke trad binnen. “Slaapt mijn vader?” — vroeg ze fluisterend, toen ze hem met gesloten ogen achterover in de kussens zag liggen.
“Neen, maar hij bidt,” — antwoordde de Meester op dezelfde toon.
Beiden zwegen en letten nu op de biddende.
Na een poos slaakte deze een zucht en opende hij de ogen. De glimlach verdween en de trekken om zijn mond werden strak, bijna hard.
“Leg mij neer,” — verzocht hij toen, terwijl hij de ogen sloot.
Anneke schrok. Dof en zwak was de stem; afgemeten klonken die woorden! Hoe geheel anders sprak hij nog enkele uren geleden! Wat was hier gebeurd?
Meester Jansz, die de zieke voorzichtig weer in liggende houding bracht, begreep. De dood hield zijn vingers over de koopman uitgestrekt en zou straks geheel bezit van hem nemen. Geheel bezit? Neen, Godlof, neen! Hij, Die de dood overwon, had ook voor hèm de verschrikkingen weggenomen. Ja, al zouden nu ook die woorden uit de reeds verstijvende mond de laatste zijn, die hij hier sprak; al zou ook dit verzwakte lichaam nog in doodsstrijd sidderen; al zouden alle machten van de hel in dit laatste uur losstormen op deze mensenziel — de prikkel van de dood bestond voor Anneke’s vader niet meer! Nog een korte tijd en dán zou hij zijn Koning in al Zijn heerlijkheid aanschouwen!
Toen hij zich oprichtte, zag hij de angstig vragende blik van Anneke op zich gevestigd. Ze scheen het antwoord op de onuitgesproken vraag op zijn gezicht te lezen, want met een plotselinge beweging als van pijn drukte ze de hand op haar borst. Nu was dus het zo lang gevreesde ogenblik gekomen, dat haar haar vader zou ontnemen? Nu zou dan nooit meer zijn zorgende liefde voor haar, die zelfs op zijn ziekbed hem niet verlaten had, zich uiten in tedere woorden? Voorbij zou het weldra zijn?
Maar haar oog bleef droog, al prangde daar binnen ook de smart. Ze wist het: voor háár zou het álles weldra voorbij zijn; zij zou geen liefde meer kunnen bewijzen en geen bewijzen van liefde meer ontvangen. Maar voor hèm begon hèt leven.
Zij voelde zich op dat ogenblik een dochter van de Albigenzen, gelijk haar vader zich zo graag een zoon van dit edele volk had genoemd. Neen, niet toegeven aan smart! Haar geslacht had immers in vroeger eeuwen zonen en dochters en ouders zien sterven en geen tranen hadden de heengaande het vertrek bemoeilijkt. Veeleer hadden de achterblijvende ze met heilige woorden van godsvrucht en geestdrift bemoedigd. Ook zij mocht en wilde de geliefde het scheiden niet bitter maken.
Het verwonderde Meester Jansz, Anneke zo gelaten te zien onder wat haar toch zo schokken moest. Hij begreep eerst niet, dat zij, daar bij het bed neergezeten nu, niet luide jammerde of op andere wijze aan haar droefheid uiting gaf.
Maar toen verscheen deze jonge vrouw, die zich reeds aan hem had doen kennen als een blijmoedig gelovige Christin, voor hem in een geheel nieuw licht. Hij zag haar nu sterk van wil en heersend over haar gevoel, de smart bedwingend in dit uur van groot en zwaar levensleed. Even had wellicht die fiere rug zich gekromd, toen de slag striemend fel neerkwam, maar terstond dan ook had ze zich weer opgericht, omdat ze door geen woord en geen blik de gang door de vallei van der schaduwen van de dood, die haar vader nu nog te gaan had, zwaarder wilde doen zijn.
Altijd had hij zich aangetrokken gevoeld tot sterke naturen, want hij, die naar buiten zo wilskrachtig scheen, kon in stille, verborgen ogenblikken zwak zijn als een kind. Maar voor deze heldin steeg meer dan bewondering in hem op. Een ongekend gevoel doortrilde hem; dát deed hem een ogenblik, als had hij steun nodig, de leuning van zijn stoel vast omklemmen. Een vraag van Anneke bracht hem weer tot zichzelf. En de lichte trilling in haar stem verried, dat haar kalmte niet in onvrouwelijkheid haar oorsprong vond. Ze vroeg, wanneer hij het einde verwachtte.
“Ik kan het moeilijk zeggen,” — antwoordde hij. — “Dat kan voor de nacht komen, maar het is ook mogelijk, dat hij de dag van morgen overleeft. En daarom” — zo ried hij aan — “zou het goed zijn, als u deze nacht iemand bij u hadt, die u terzijde kan staan, mejuffrouw.”
“Tot heden heb ik alleen voor hem gezorgd,” — streefde ze tegen. — “En u weet, Meester, hoe gevaarlijk het kan zijn, juist heden vreemden in huis te halen. Niet, dat ik bevreesd ben voor vervolging en lijden,” — voegde ze er snel aan toe. — “Vader, geloof ik, zou eveneens nooit weer door welk gevoel ook zich laten weerhouden, om voor zijn geloof uit te komen. Maar voorzichtig mogen en moeten we zijn.”
“Dat is zo,” — stemde Meester Jansz toe. — “Maar hebt u dan niemand, die u vertrouwen kunt, mejuffrouw? Dan” — vervolgde hij, toen ze door een hoofdschudden haar twijfel uitsprak, — “zou ik mijn moeder tot u kunnen zenden. Die heeft veel ervaring en heeft aan menig sterfbed gestaan.”
“Ik dank u voor uw aanbod, Meester,” — antwoordde Anneke. — “Maar mij dunkt: ik ben uw moeder geheel vreemd en ook ik ken haar niet van nabij. Maar,” — even aarzelde ze nu, — “maar u ken ik en u vertrouw ik ook. Zou u niet willen blijven, Meester? U kunt ook beter dan iemand anders, sedert de dokter uit boosheid, omdat wij u gehaald hadden, hier weg-gebleven is, mijn vader hulp verlenen en hem zijn laatste lijden helpen verlichten.”
“Ik?” — vroeg Meester Jansz. En weer omklemde zijn hand de stoelleuning. Waarom? Had hij niet vele nachten alleen of tezamen met bloedverwanten bij stervenden gewaakt? Wat hield dan zijn toestemmend antwoord terug?
Er woedde een strijd in zijn binnenste. Van vreugde, omdat zij zei, hem te vertrouwen, had hij het wel kunnen uitjubelen. Maar hij vreesde de lange uren, die hij in dit huis zou moeten doorbrengen, alleen met de stervende en met haar; met haar, die hij bewonderde nu; met haar, die hij — nu wist hij, welk gevoel hem straks overmeesterde, — liefhad …
Anneke wachtte in zichtbare spanning, wat de Meester zou antwoorden. Toen hij eindelijk zeide, aan haar verzoek te willen voldoen, dankte ze hem met een handdruk.
Die nacht en ook de ganse volgende dag bleef Meester Jansz in het huis van de koopman. Om beurten hielden hij en Anneke de wacht, of wel ook zaten ze samen bij het sterfbed, luisterend naar de zwakke ademhaling of pogend de enkele woorden op te vangen, die de sterfelijke lippen uitten. Meestal waren het slechts onverstaanbare klanken, die de scherp toeluisterende hoorden. Maar soms sprak de lijder een woord, dat, met hoeveel moeite het ook werd uitgebracht, begrepen werd. En Anneke’s gemoed moest wel tot het diepst bewogen worden, als ze uit die enkele woorden opmerkte, dat haar vader ook nu nog over haar en voor haar de zegen van de Heer afsmeekte.
“Behoed … Anneke!”
Eenmaal hoorde ze duidelijk haar vader dit zeggen. En terstond daarop zag ze, en het verschrikte haar, hoe er een schaduw over zijn gelaat trok en zijn lippen zich krampachtig en pijnlijk vertrokken.
Ze boog zich diep over hem heen. Ze wilde zo graag weten, wat nu zijn geest versomberde. Met lange tussenpozen bereikten de stamelende klanken haar oor.
“Scherpe vervolging … pijn en … geweld … O … marteldood …Anneke … mijn … kind …”
Anneke richtte zich op en zag de Meester aan. Ook deze had die klanken gehoord en verstaan. Wat sprak daar de stervende ? Vervolging en marteldood zag hij! En tegelijk, als daaraan verbonden, noemde hij haar naam! Zou hem, de stervende, misschien een blik in de toekomst gegund zijn? Was, wat hij stamelde, profetie?
Stil! Weer sprak de lijder. En sterker was nu zijn stem, zodat Meester Jansz en Anneke beiden hem duidelijk verstonden:
“Bescherm … Anneke … Meester Jansz … vriend …”
Arend Jansz zag naar Anneke, die haar ogen neergeslagen hield. En toen, gedreven door een onweerstaanbare drang, moest hij spreken:
“Mejuffrouw, uw vader beveelt mij, uw vriend, uw beschermer te zijn. Ik heb misschien meer bescherming nodig dan u. Maar het bevel van uw vader zal ik opvolgen. Uw vriend wil ik zijn tot in de dood. Als er ogenblikken in uw leven komen, dat u graag uw vader om raad zou hebben gevraagd, zend dan, bid ik u, om mij. En ik zal komen, terstond.”
In zijn oog tintelde een heilige geestdrift, toen hij deze belofte in het bijzijn van de stervende aflegde. Drongen wellicht zijn woorden niet tot het bewustzijn van deze door — hij wist, dat God in de hemel hem hoorde. Het was hem, of Die hier tegenwoordig was en die gedachte greep zijn vroom gemoed aan en ontroerde hem.
Hoorde de Meester Anneke’s stil “Ik dank u”? Misschien, maar hij antwoordde er niet op. Elke aardse gedachte was op dit ogenblik verre van hem. Hij zag niets dan de plicht, hem door de stervende als in Gods Naam opgelegd …
Het was na middernacht, toen het einde kwam. Stil ging Anneke’s vader uit tot de bruiloft van het Lam. Maar het was hààr, of zij in heilige verrukking zijn intocht in de zalen van de Koning aanschouwde; of zij de jubelklanken hoorde de hemelse koren, die de Koning de eer de Hallelua’s toezongen en of zij haar vader zag, terwijl hij de erekroon, hem door Jezus verworven, neerlegde aan Zijn voeten.
“Lof, aanbidding, eer!”
Bijkans onbewust, maar vertolkend de gedachten van haar ziel, zei ze stil voor zich heen deze woorden.
“Ja,” — zei Meester Jansz, wie het nu niet moeilijk viel, haar gedachtengang te volgen, — “zó is het: die worde Hem toegebracht, omdat Hij uit pure genade ook hem heeft verlost uit het lichaam van de zonde en van de dood …”
Toen, op de andere dag, in Brielle de dood van Anneke’s vader bekend werd, schrok men er van. Wel wist men, dat hij lijdende wam want wat deed anders de Meester zo vaak in het koopmanshuis? — maar zo ziek had niemand hem gedacht. Dan zou immers de pastoor wel gehaald zijn geworden. Al was men, gelijk men van de koopman wist, niet kerks, wanneer het laatste uurtje sloeg, was toch de hulp van de Kerk onontbeerlijk.
Machtelds verklaring, dat Anneke aangegrepen was door de onverwacht snelle afloop, vervulde de Briellenaars met deelneming: voor de gestorvene, omdat hij zonder absolutie was heengegaan; voor Anneke, omdat, al bleef zij ook bemiddeld achter, de gedachte aan de in pijn zijnde vader de droefheid over zijn heengaan moest vermeerderen.
Men vond het natuurlijk, dat Meester Jansz de begrafenis bijwoonde. Dat de dokter sprak van een aanklacht bij de stads-overheid, omdat de Meester tegen zijn bevoegdheid in gehandeld had, vond niet alleen afkeuring, maar men zei het ook onverholen, dat Anneke en haar vader terecht de bekwaamheid van de chirurgijn boven die van de dokter hadden gesteld. En heel natuurlijk vond men het ook, dat Arend Jansz voortging met bezoeken bij de wees af te leggen. Ze hadden immers veel samen doorleefd en geen wonder ook zou het zijn, als het overlijden van haar vader aan haar gezondheid een schok had toegebracht.
O, als men geweten had, dat die twee samen meermalen naar een van de verboden vergaderingen gingen, die om beurten enkele Hervormingsgezinden in Brielle of in een hofstede, even buiten de stad, gehouden werden!
Heerlijke uren waren het voor Anneke, die ze daar te midden van die meestal eenvoudige lieden uit het volk doorbracht. Hoe langer hoe meer voelde ze zich één met die mannen en vrouwen, die niet de dood zochten, maar toch wel wisten, dat elk ogenblik de dood hen bedreigde. En wat leerde ze daar veel! Met haar vader had ze de Heilige Schrift gelezen en ontdekkend licht had haar reeds omschenen, doch geen onder- ze gehad, op welke wijze het leven overeenkomstig, de leer geregeld moest zijn. Nu werden ambachtslieden en boerenlui haar leermeesters. En onwrikbaar vast werd weldra haar overtuiging, dat ze geen twee heren mocht dienen. Ze moest óf de Kerk van Rome geheel vaarwel zeggen, óf Hem de rug toekeren, Wiens genade haar vader in zijn laatste levensdagen had getroost en versterkt …
Arend Jansz vergezelde. haar steeds. Het waren voor hem feestelijke bezoeken. O, meermalen brandde op zijn tong de bekentenis van zijn liefde, maar hij weerhield ze, omdat hij Anneke’s geestelijke opbouw niet tot stilstand wilde gebracht zien. Als hij haar, die in rang en stand zo ver boven hem stond, zijn gevoelens zou hebben geopenbaard, zou ze zich immers van hem afwenden. Zou ze dan ook niet, om hem, die zijn ogen tot haar had durven opslaan, te vermijden, aan het bezoeken van de samenkomsten een einde maken? En, al zou ze dit toch willen volhouden, zelf zou ze dan weldra inzien, dat het voor een jongedochter niet fatsoenlijk was, niet door iemand vergezeld de donkere avondwegen te gaan.
Het gebeurde een enkele maal, midden in een gesprek, dat Meester Jansz plotseling zweeg en zwijgen bleef, tot de plaats van de bijeenkomst bereikt was. En daar zag Anneke dan op zijn bleke gelaat, flauw verlicht door een zwakke kaarsvlam, een leed, waarvan zij de oorsprong niet kende. Hem vragen, wat het was, kon ze niet, omdat ze al eens vroeger op zulk een vraag een haast bits antwoord ontvangen had, dat hij haar dit niet kon meedelen.
Na zulk een voor beiden pijnlijk uur beijverde Meester Jansz zich, om Anneke van dienst te zijn. Hij scheen te voelen, dat hij een poos zijn belofte niet nagekomen was, om te allen tijde een vriend voor haar te zijn, en onvermoeid zocht hij dan en bewees kleine attenties.
Zo bleef de verhouding tussen Anneke en den Meester als die van een zuster en broeder. De dag, dat Machteld naar de Meester gezonden werd, omdat Anneke zei, zich ziek te gevoelen, bracht echter verandering. Toen Arend Jansz zo spoedig hem dit mogelijk was, kwam deelde Anneke hem mee, dat zij, een paar dagen geleden, weer een aanzoek had gehad van Hans, de zoon van de schepen:
“Ik weet niet, wat ik moet doen,” — zei ze. — “Reeds meer dan eens wees ik hem af, maar steeds komt hij terug. Na vaders dood is dit al de derde keer, dat hij mij zijn aanzoek doet toekomen. En nu hebt u het mij gezegd, Meester, dat ik vrijuit tot u zou zenden, als ik meende een vaderlijke raad nodig te hebben. Zegt u mij nu, wat ik doen moet. Ik lijd er onder, dat ik weerloos sta tegenover deze jonge man. Als ik hem zou kunnen zeggen, dat ik in mijn hart een afvallige van de Kerk geworden ben, zou hij mij misschien met rust laten. Maar de noodzakelijkheid van deze mededeling zie ik nog niet in …”
Arend Jansz was de ontroering, die Anneke’s vertrouwelijke mededeling in hem gewekt had, onder haar spreken meester geworden. Kalm, schijnbaar onbewogen, hoorde hij haar aan. Doch nu viel hij haar in de rede:
“U moet doen, wat uw hart u ingeeft.”
“Hoe bedoelt u dat?”
“Een huwelijk mag niet anders dan uit liefde gesloten worden. In deze moeilijke tijden is het vaak helaas zo, dat man en vrouw een heel verschillende weg uitgaan in de zaken van het geloof, doch als u Hans liefhebt …”
“Maar ik heb hem niet lief!” — riep Anneke uit, blozend.
“Zeg hem dat dan. Dan zal hij wel aflaten, met u lastig te vallen”
“Neen, dat zal hij niet. Hij zal aanhouden, totdat …”
“Totdat?” — drong Arend Jansz aan.
“Tot ik mijn hand reik aan de man, die ik wel liefheb,” zei Anneke, terwijl een hoog rood haar wangen kleurde.
“Wacht dan, tot die man komt!” — was de raad, die hij nul gaf. Nóg bedwong hij zich, hoe zwaar dit gesprek hem ook viel. “Maar als de man, die ik lief heb, nu niet tot mij komt?” — kwam het even later aarzelend over Anneke’s lippen.
Meester Jansz schrok. En nu kon hij zijn gevoel niet langermeester blijven. Met een stem, waarin angstige spanning trilde, vroeg hij:
“De man, die u liefhebt? Hebt u dan iemand lief, mejuffrouw?”
“Ja,” — klonk zacht, bijna bevend, haar antwoord.
“Wie dan?” — wilde hij weten.
“U kent hem wel, Arend Jansz,” — zei ze nu, flinker.
En toen ontmoette haar blik de zijne. En daarin las hij, wat zij nog niet gezegd had, nog niet had durven zeggen.
Mejuffrouw! Anneke!” — bracht hij uit. En, als werktuigelijk, wilde hij op haar toesnellen. Maar, alsof hij vreesde, te ver te gaan, trok hij snel zijn reeds uitgestoken hand weer terug.
Toen was het, dat Anneke zijn hand nam. En toen ook, even later, zei hij het haar, dat het zijn innigste begeerte was, met haar door het leven te gaan en zei Anneke het hem, dat ze hem liefhad, hem had liefgehad al van het eerste ogenblik, dat hij bij haar in het huis van haar vader was gekomen …
De dagen, die nu volgden, waren voor de jonge mensen dagen van innig, groot geluk. Niet moe werden ze, om het elkander te zeggen, dat een liefde, sterker dan de dood, hen verbond. Maar de sterkste band — Meester Jansz zei het enkele dagen na de grote gebeurtenis tot zijn Anneke — was toch die van het geloof, waardoor ze zich aan Christus verbonden wisten. En zij zei het hem na, dankbaar voor de genade, dat zij hoe langer hoe meer zich met lichaam en ziel kon overgeven aan Gods trouwe Vaderzorg.
In het zoet van de levensvreugden kwam zich nu het bittere mengen, dat Anneke’s dienstmaagd zich schuldig maakte aan onbescheidenheid eerst, aan leugen en achterklap later. Machteld werd wel zwaar voor haar wandaad gestraft, doch onbillijk was de straf in geen geval. Hiervan was Anneke overtuigd en ook Arend Jansz. En wat ook de Briellenaars, misleid door een averechtse voorstelling, mochten zeggen, beiden wisten het, dat het puur hun liefde was en dat noch de een noch de ander zich iets onbehoorlijks had te verwijten.
Machtelds praatzucht werd de oorzaak, dat Meester Jansz en Anneke spoediger in het huwelijk traden dan eerst wel het plan was geweest. Het was wel het beste, wat zij, onbeschermde wees, kon doen. Des te eerder zou dan aan de gesprekken, waarin men zijn praatzucht over de verkeerd geplaatste keuze van de rijke Anneke bot vierde, een einde komen.
In de eerste dagen van oktober gebeurde het dan, dat Anneke het koopmanshuis verliet en met haar man in de Capoenstraat haar intrek nam. Ze had het zelf zo gewild. Met een “de vrouw moet de man volgen en niet omgekeerd” stapte ze glimlachend over het bezwaar van de veel kleinere woning heen. Bood dit huis minder gemakken — zoveel te beter: ze kon nu immers tonen, dat zij haar man om hemzelf trouw had beloofd.
Een gewijd, een heilig en daarom onvergetelijk uur bracht die eerste huwelijksdag aan Anneke.
Toen de Meester haar zijn woning binnengeleid had en ze rustig waren gaan zitten, stond hij eensklaps op met de woorden:
“En nu geef ik u mijn huwelijksgeschenk, mijn Anneke!”
Ze volgde hem met verwonderd oog, toen hij eerst zich overtuigde, dat deuren en ramen geheel gesloten waren en niemand dus hem bespieden kon. Daarna nam hij uit een klein boekenkastje een verzegeld pakket en overhandigde het haar.
Zij opende het, niet begrijpend nog. Maar toen ze de inhoud zag, had ze moeite om een kreet van blijdschap te onderdrukken. Het was een Bijbel!
“Geprint te Antwerpen in de Cammerstraat in de Gulden Eenhoorn bij Willem Vorsterman, voleindigd op Sint Mattheüs-avond op 20 september. In het jaar na de geboorte van onze Zaligmaker M.C.C.C.C.C. en XXIX” — las Anneke op de laatste bladzij.
“Ja,” — zei Arend Jansz, — “Liesveld in 1526 en Vorsterman in 1529 hebben getoond, een groot geloof te bezitten, toen ze tot het drukken van dit heilige Boek overgingen. En velen zullen hen in de eeuwigheid er nog voor danken, dat zij op deze wijze ontdekkers van de waarheid en predikers van de heerlijkste beloften geworden zijn.”
Al sprekende sloeg hij de psalm op, waarin de koninklijke dichter-zanger zijn vertrouwen op God uitjubelde, waarin hij van zijn geloof getuigde, dat God met hem was, en hem noch in leven noch in sterven verlaten zou. En hij las:
De HEERE is mijn Herder,
mij ontbreekt niets.
Hij doet mij neerliggen in grazige weiden,
Hij leidt mij zachtjes naar stille wateren.
Hij verkwikt mijn ziel,
Hij leidt mij in het spoor van de gerechtigheid,
omwille van Zijn Naam.
Al ging ik ook door een dal vol schaduw van de dood,
ik zou geen kwaad vrezen, want U bent met mij;
Uw stok en Uw staf,
die vertroosten mij.
U maakt voor mij de tafel gereed
voor de ogen van mijn tegenstanders;
U zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Ja, goedheid en goedertierenheid zullen mij volgen
al de dagen van mijn leven.
Ik zal in het huis van de HEERE blijven
tot in lengte van dagen.
Een heilige verrukking kwam over de jonggehuwden. Ja, zó voelden ook zij het. De Heer regeerde en daarom vreesden zij niet, hoe donker ook in velerlei opzicht de toekomst mocht zijn. De Heer was met hen. Met Hem begonnen ze hun samenleven in liefde. En zo moest het blijven, was het gebed van hun ziel, totdat de schaduwen van de dood ook over hen zouden komen …
* * *
Wordt vervolgd.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW