HOOFDSTUK II
Anneke
Toen de Briellenaars, enige tijd geleden, hoorden, dat er tussen Meester Arend Jansz en de rijke Anneke trouwbeloften waren gewisseld, werd er veel over dit geval gesproken. Hoe men ook de wakkere man uit de Capoenstraat achtte om zijn buitengewone kunde en grote hulpvaardigheid hij was en bleef toch slechts een barbier. Volgens het algemeen oordeel was hij dan ook in het geheel geen partij voor Anneke, die heel wat aanzoeken reeds van zeer rijke jongelui had gehad.
Men had algemeen gedacht, dat Hans, de zoon van de oudste schepen, die — men wist het van Machteld, Anneke’s dienstmaagd, — haar herhaaldelijk zijn liefde betuigd had, het jawoord zou hebben gekregen. Reeds bij het leven van Anneke’s vader immers zag men die beide jonge mensen herhaaldelijk samen. En toen, heel onverwacht, Anneke’s vader stierf, rekende men het een vanzelfsprekendheid, dat het tussen Hans en de rijke wees tot een huwelijk zou komen.
En daar kwam nu onverwacht het bericht, dat niet Hans maar Meester Jansz de gelukkige was, die Anneke naar het altaar zou leiden! Wie het eerst dit nieuws bracht? Men hoorde het uit de beste bron, van Machteld. Die wist met kleuren en geuren te vertellen, hoe Anneke op een keer, dat ze zei, zich ziek te voelen, haar om de Meester had gestuurd. Toen die kwam, bleek de hele ziekte niets te beduiden. En — zo verhaalde Machteld het — met eigen ogen had ze gezien, dat Anneke de hand van de Meester had genomen en zich enige ogenblikken later in diens armen geworpen had.
Vooral onder de Brielse vrouwen keurde men, onder het elkander toewerpen van veelzeggende blikken, luide Anneke’s handelwijze als onwaardig en onvrouwelijk af. Met zo een, zo zeiden zowel de reeds gehuwde als nog huwbare burgeressen, wilden ze voortaan geen gemeenschap meer hebben. Een onuitwisbare schande had immers de voorheen zoo gevierde erfdochter op zich geladen. En dat Meester Jansz, verblind door het toekomstig bezit van geld en goed, al even onwaardig handelde — niemand in Brielle, die van het geval hoorde, die hiervan niet overtuigd was.
Machteld was enige tijd de heldin van de dag. Als ze op straat kwam, groetten vele vrouwen en meisjes haar met een vriendelijk woord. En op die groet volgde de uitnodiging, even te vertellen, wat ze gezien en gehoord had. En Machteld vertelde graag. Ze groeide er in, dat ze zo opeens een persoon van gewicht in Brielle geworden was.
Een paar weken later kreeg men weer nieuwe stof om over Anneke en den Meester te spreken. Want toen kwam op een middag, even nadat de Meester aan zijn bruid een bezoek had gebracht, Machteld — de arme! — met betraande ogen het huis uit en vertelde ze, aan wie het maar horen wilde, dat ze op staande voet uit haar dienst was gezet, omdat … nu ja, omdat zij zo veel van Anneke had verteld.
Het was ongehoord, wat die Anneke toch durfde doen! Wie had ooit kunnen denken, dat zij zo wreed jegens een arme dienstmaagd zou zijn?
Twee mensen waren er in Brielle, die de juiste toedracht van de zaak kenden: de moeder van Arend Jansz en diens zuster, Geertruyd. Maar juist die twee hadden de laster tegen Anneke niet van begin af tegen kunnen gaan, omdat ze geheel onkundig daarvan gebleven waren. Toen evenwel Geertruyd tijdens een wandeling de boze geruchten had vernomen, haastte ze zich, haar broer hiermee op de hoogte te stellen. Deze, op zijn beurt, sprak er zijn Anneke over en wees Machteld aan als degene, die de laster in de wereld had gebracht.
Na zijn vertrek riep Anneke de dienstmaagd binnen en wees er haar op, hoe laakbaar ze gehandeld had. Evenwel, als Machteld het aangerichte kwaad zou willen herstellen, door te bekennen, dat ze onwaarheid had gesproken en deze bekentenis ook herhalen, waar en wanneer dit nodig geoordeeld werd, zou ze in Anneke’s dienst kunnen blijven.
Machteld kon of wilde aan deze laatsten eis niet voldoen. Dat was al te erg, meende ze. Dan zou ieder het weten, dat zij een leugenspreekster was en nooit meer zou men aan haar woorden geloof hechten. Neen, hield ze brutaalweg vol, ze had niets te veel gezegd.
De anders zo zachtzinnige Anneke ontstak nu in toorn. En, terwijl een blos van schaamte haar wangen verfde om wat Machteld had gezegd en anderen misschien er bij gedacht hadden, beval ze de roddelaarster, terstond haar dienst te verlaten.
Na Machtelds vertrek bleef Anneke enige tijd aan alleen pijnlijke gedachten overgelaten. Ze kon het maar niet begrijpen, dat Machteld, die toch van haar en haar vader zoveel weldaden had ondervonden, zó had kunnen handelen. En hoe griefde het haar, dat de Briellenaars aan de leugentaal van deze dienstmaagd geloof hadden geslagen. Zeker, zo zei ze tegen zichzelf, men deed haar groot onrecht. En welk onrecht pleegde men ook niet jegens Arend Jansz, door van hem te zeggen, dat andere beweegredenen dan liefde hem tot haar hadden gebracht!
O, dat men dit haar en haar geliefde kon aandoen! Vooral ook hèm, van wie toch heel Brielle het weten moest, hoe onbaatzuchtig hij was!
Anneke leed zwaar in de eerste ogenblikken, die op Machtelds vertrek volgden. Doch gelukkig bracht een weldadige tranenstroom ontspanning aan haar geprangd gemoed. Toen ook kon ze weldra weer glimlachen en, al was het, dat nu en dan een snik haar stem onderbrak, zacht haar lievelingslied zingen:
Tot u hief ick myn oogen lieve Heer/
Hier boven tot uwen throone/
Daer ghy syt geseten met grooter eer/
In dyne hemel schoone.
Siet/ als d’ knechte en maechden oogen slaen/
Al op haer heeren en vrouwen!
Alsoo wy onse oogen hier sullen slaen
Tot God/ syn geuaey te behouwen.
Weest bermhertich Heer/ toont ons u bystant
End’ wilt ons gonstich wesen/
Want wy seer vervult syn met groter schant
Daerom wilt ons genesen.
Want onse Biel/ die is met allen vol
Van schand’ der hoovaerdiger dwasen:
Die ons so verachten al waren sy heel dol/
Die seer syn opgeblasen.
Haar lievelingslied?
Maar dat was een verboden lied! Wie dit lied, deze Psalm zong, wist, dat hij gevaar liep van als een afvallige, een ketter, gegrepen en gevangen gezet te worden! Was Anneke hiervan onkundig?
Het scheen van niet, want behalve dat ze slechts zachtjes deze woorden zong, nam ze nog de voorzorg in acht van een bekende wereldse melodie te gebruiken. Wie haar had gehoord, zou gemeend hebben, dat ze het vrolijke liedje zong van “Noch is self dat alderbeste cruyt.”
Hoe kwam Anneke dan aan dit lied? Hoe kwam ze er dan toe om te zingen, zoals de aanhangers van de nieuwe leer het in hun geheime samenkomsten deden?
Anneke’s voorouders woonden in het zuiden van Frankrijk in de schone landstreek, die door de Rhône wordt besproeid. Dáár leefden ze te midden van een schrander volk, omringd van korenvelden en wijngaarden, van vruchtgevende fruitbomen en schone wouden. In rust en vrede woonde er dat volk in het land van de troubadours, van de zanger, die kunst en poëzie brachten onder adel en volk en, wat meer zegt, óók de boodschap van het heil. De Albigenzen waren een volk, dat zich in de loop der tijden een eigen taal, een rijke en welluidende en beeldenrijke taal had verworven; een volk, dat een grote toekomst tegemoet ging, omdat het trots was op zijn onafhankelijkheid, maar bovenal, omdat het die zegeningen van het ware Christendom deelachtig was geworden.
Evenals de Waldenzen uit Italië, dienden ook de Albigenzen Jezus Christus in oprechtheid van wandel: kwaadspreken, zweren, liegen, echtbreken, moorden, stelen en al die ergerlijke zonden werden in het midden van de gemeenten niet geduld. De jongelingen gebruikten de Heilige Schriften als handboek voor leer en leven. Maar men bestudeerde niet alleen de Bijbel, men moest ook zijn inhoud in het geheugen prenten gehele evangeliën en brieven uit het hoofd kunnen op-zeggen. Want afschriften van de heilige boeken waren uiterst zeldzaam en kostbaar.
Die Waldenzen Albigenzen zonden hun zendelingen uit. In Spanje kwamen ze en in Rome en langs Donau en Rijn zakten ze af naar Bohemen en Oostenrijk en Duitsland. En ook in deze landen deden ze, als zanger of marskramer vaak vermomd, hun ernstige prediking horen: bekeert u, leidt een rein leven en ga tot Jezus.
Wreed werden de Waldenzen en Albigenzen vervolgd. Paus Innocentius III zag niet, als de meeste van zijn voorgangers, met onverschillig oog de groei van deze volken en de voortgang van de door hun zendelingen verkondigde beginselen. Hij begreep, dat, vond die prediking nog meer ingang, het gezag van de Kerk eenmaal omver geworpen zou worden.
Er werd in 1215 een groot Concilie gehouden in het Lateraan. Vierhonderd bisschoppen, achthonderd abten en priors, behalve de patriarchen, afgevaardigden van alle volken en gezanten van alle vorsten waren op de oproep van de paus naar Rome gekomen. Deze schitterende kerkvergadering besloot, dat van vorsten een eed moest worden afgenomen, waarbij ze zweerden, dat ze de ketterij in hun gebied zouden uitroeien.
En de erfenissen van degenen, die geëxcommuniceerd waren, zouden toevallen aan hen, die de uitgesproken vonnissen ten uitvoer zouden brengen. Een vorst, die niet naar dit bevel handelde, zou na een jaar zelf door excommunicatie worden getroffen : zijn vazallen waren hem dan niet meer leenplichtig en hij, die dan de landstreek van ketterij zou hebben gezuiverd, zou over dit gebied vorst zijn. De bisschoppen kregen de opdracht, ieder jaar een reis door hun gebied te maken, om een scherp onderzoek in te stellen, of er ook ketters aanwezig waren. De voornaamste inwoners moesten het aan de bisschoppen zweren, dat zij aan de geestelijkheid er aangifte van zouden doen, als er onder hun buren of bekenden waren, die tot de afvalligen konden gerekend worden.
Reeds waren vroeger, vooral tegen de Albigenzen, formele kruistochten geformeerd. Zo werd in 1209 de stad Beziers, met een bevolking van meer dan 15.000 zielen, totaal verwoest. Ketters zowel hen die aan de Kerk trouw gebleven waren, werden over de kling gejaagd, volgens het uitdrukkelijk bevel van den Abt van Citeaux, die gezegd had: “Doodt ze allen! Doodt ze allen! De Heer weet, wie de Zijnen zijn!”
Maar het jaar van het Concilie in het Lateraan aanschouwde de instelling van de verschrikkelijke Inquisitie, al ontbrak er nog de volle regeling en uitrusting aan, die haar in latere jaren werd gegeven. Sinds 1229 kwam er in iedere stad van betekenis in het ketterse gebied een raad van inquisiteurs, be-staande uit een priester en drie leken, die in steden, huizen en kelders, in holen, bossen en velden naar ketters moest zoeken, om ze dan aan te geven bij bisschoppen, heren en baljuws. In 1233 werden de werkzaamheden van de Inquisitie door Gregorius IX uitsluitend aan de Dominicanen opgedragen en toen ook werd de inrichting van het Heilige Officie geheel voltooid. In Toulouse werden twee Dominicanen aangesteld, en bovendien twee in elke stad van dat gewest, om de ‘Rechtbank des Geloofs’ uit te maken. Weldra, beschermd door koning Lodewijk IX van Frankrijk, verspreidde zich dat geloofsgericht over het gehele land.
De Kerk van Rome verdedigde immer als rechtsgrond, dat de hoogste macht, zowel in het wereldlijke als in het geestelijke, bezat; zij had het recht, om beide zwaarden te voeren uitroeiing van de ketterij.
Dag en nacht, jaar-in en jaar-uit werd er onder de Albigenzen door het Heilig Officie gewerkt. En de gevolgen? Geen lied van de troubadour werd meer gehoord ; het vrolijk gezang van de op land en in wijngaard werkenden verstomde; rijke oogsten werden vertreden; bloeiende tuinen, waar wijnstok en olijfboom tierden, werden verwoest; steden en dorpen gingen te gronde … het volk van de Albigenzen was als van de aardbodem verdreven.
Behalve de velen, die vielen, waren er enkelen, die het leven konden redden, hetzij ze bedektelijk getrouw bleven aan hun geloof, hetzij ze de vlucht namen naar landstreken, die nog niet onder de vloek van de vervolging lagen.
Eén van die vluchtelingen nu — Anneke’s vader had het haar meermalen verteld — had eerst in Duitsland en daarna in Holland een wijkplaats gezocht en gevonden. Van alles beroofd, was het hem weldra door noeste vlijt gelukt, zich een bestaan te verwerven. Zijn kinderen en kindskinderen volgden het werkzame voorbeeld, hun gegeven. En de welvaart klom in deze familie, in dit geslacht, dat trouw ook bleef aan de levensregels van hun voorvader: niet te zweren, niet te liegen, geen kwaad te spreken en geen onrein leven te leiden. Wèl waren in de loop van zovele jaren aan de heugenis van het grote leed, eens de Albigenzen aangedaan, de meest scherpe en pijnlijke herinneringen ontvallen en werd het geslacht door Kerk als trouw aan haar leerstellingen beschouwd, maar toch, voor wat innerlijk leefde, was het feit, dat geen enkele van haar leden ooit tot de priesterstand was overgegaan. En behoudens een enkele uitzondering had niemand ook aan de kerk bij leven of overlijden grote bedragen geschonken. Daarentegen klopte nooit een arme tevergeefs aan om hulp.
Zo was ook Anneke’s vader, de rijke Brielse koopman, de nazaat van de gevluchte Albigens, goed-Rooms naar de mening van de Roomse kerk-dienaars. Maar liefst noemde hij zichzelf een Christen. Want meer dan de laatsten van zijn geslacht voelde hij zich met zijn vervolgde voorvader één. En als hij hoorde van de schrikkelijke daden, waaraan op bloed en roof beluste benden of boosaardig-misleide goed-gelovigen zich hadden schuldig gemaakt, was het hem, of hij meeleed met de arme slachtoffers.
Reeds in zijn jongelingsjaren had hij de vraag: was het goed van de Kerk, dat zij de rustige en vlijtige Albigenzen vervolg-de?, voor zichzelf met ‘neen’ beantwoord. Maar dat neen sprak hij eerst luid uit, toen hij bekend werd — het was in het jaar 1518 — met de stelling van Dr. Maarten Luther uit Wittenberg: “De rechte en ware schat van de Kerk is het heilig evangelie van de heerlijkheid en de genade van God”. Toen ging hem een licht op. Dat evangelie hadden de Albigenzen verbreid en ze hadden er goed aan gedaan, want dat was de ware, de grote schat. En het vurige, moedige hart van de Albigenz sprak in hem, toen hij zijn vrouw voorstelde, terstond er openlijk voor uit te komen, dat hij in deze met de Wittenberger Augustijner meeging.
Deze echter, die voor de vijandschap vreesde, welke niet uit zou blijven, bad en smeekte hem, zich buiten alle godsdienst-geschillen te houden. Kon hij niet in stilte doen, wat zijn hart hem ingaf? Want zijn en haar geluk werd immers in de waagschaal gesteld, als hij openlijk partij koos! En bovendien, dreigde op deze wijze niet het levensgeluk van de lieve, achtjarige Anneke te worden verwoest?
Anneke’s vader zwichtte voor de smeekbeden van zijn vrouw en ter wille van zijn kind legde hij zich de dwang op van te zwijgen.
Toen, drie jaren later, Anneke’s moeder stierf, voelde hij zich aan de ene zijde vrij, om naar de aandrift van zijn hart, Luthers voorbeeld te volgen en openlijk met de Kerk van Rome te breken; doch aan de andere zijde was de drang om te zwijgen des te sterker geworden. Zou niet Anneke, als hem iets overkwam, alléén staan in deze boze wereld?
Liefde tot zijn kind weerhield hem van een daad van het geloof. Zeker, op brandstapel en schavot hadden de Albigenzen nog met overtuiging gesproken van hun geloof — maar deze zoon van de Aibigenzen vreesde en … zweeg. Wèl onderwees hij zijn dochter in de Heilige Schriften en was verheugde zijn hart zich, toen hij bespeurde, dat het Woord ontdekkend aan haar werkte; wèl sprak hij haar van zijn en haar voorgeslacht, dat leefde en leed voor de meest grootse en heerlijke beginselen; wèl prentte hij haar in de oude en voornaamste leefregel van de Albigenzen: Jezus Christus lief te hebben en te dienen … maar van hààr scheiden kon hij niet.
En toch, de tijd kwam, dat hij scheiden moèst.
Een smartelijk lijden, greep hem aan. Na lange tijd tegen zijn kwaal gestreden te hebben, wierp die hem eindelijk in de nazomer van 1533 op het ziekbed. En o, toen hij er zeker van was dat zijn sterfbed worden zou, waren het de immer hem kwellende zelfbeschuldigingen, die hem nog de grootste smart berokkenden. Want stond er niet in zijn Bijbel: Die vader en moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig? Vader of moeder, zoon of dochter — het was hier al het zelfde! Hem niet waardig! Als straks de dood kwam, zou zijn plaats dáár zijn, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. O, Petrus had zijn Meester driemaal verloochend — slechts driemaal! —, doch hoe vaak had hij niet gezwegen, als spreken plicht was? Hoe menigmaal had hij niet als er spottend en minachtend gesproken werd van de aanhangers van de nieuwe leer, niet aan die hoon meegedaan, maar toch, door niet de spotter te bestraffen, het lijden van de slachtoffers helpen vergroten? En dat waren toch, volgens het eigen Woord van de Meester, Zijn broeders en zusters!
Lichaamssmarten en zielenpijn putten de lijder uit. Anneke zag het wel, dat bij de dag de krachten slonken en ze vreesde het ogenblik niet ver meer, dat haar laatste steun op deze aarde haar ontnomen zou worden.
Wat ze niet al deed, om het lijden van de dierbare man te verzachten! Altijd was ze aan de legerstede te vinden en met haar zachte hand trachtte ze dan de rimpels van zijn gelaat weg te strijken, die sombere gedachten, nog meer dan ziekte en ouderdom, daarop te voorschijn brachten. En elke morgen dwong ze zich, om met vrolijke lach haar vader te begroeten en zei ze het hem, te hopen, dat hij weer beter en sterk zou worden, als maar eenmaal weer het voorjaar in het land zou zijn. Maar ook, als soms in haar hart de zekerheid post vatte, dat hij niet meer zou opstaan, weerhield ze zich niet, om hem op een naderen van de dood te wijzen. En dan hield ze hèm voor, wat hij háár geleerd had: te vertrouwen alléén op Jezus.
Een nieuwe hoop op beterschap van haar vader werd in haar geboren, toen ze van de kundigheden hoorde, waardoor het Meester Arend Jansz gelukt was, schijnbaar hopeloze zieken weer te doen herstellen. Machteld werd nog diezelfde dag naar de Capoenstraat gezonden, om den Meester te verzoeken, bij de rijke koopman te komen.
Arend Jansz kwam en werd bij de zieke alleen gelaten. Anneke bleef in de aangrenzende kamer, om, desgewenst, haar hulp te verlenen. Maar ze werd niet geroepen en moest lang, zeer lang wachten, voor de Meester de deur van de ziekenkamer weer voor haar opende.
Haar eerste blik was voor de lijder. Maar terstond daarop vestigde ze haar oog op Arend Jansz. Diens waarschuwende vinger op de lippen weerhield haar vraag: “Wat is hier gebeurd ?” En toen hij haar met een kleine beweging van de hand verzocht, hem in de pas door haar verlaten kamer te volgen, gehoorzaamde ze hem.
“Uw vader is zeer ziek, mejuffrouw,” — zei hij toen en het viel haar, zelfs onder deze omstandigheden op, hoe zacht en innig zijn stem klonk en hoeveel ziel er in die blauwe, sterk op haar gevestigde, ogen lag. — “En ik geloof, goed te doen, met u te zeggen, dat voor een ziekte als deze geen hulp baten kan …”.
“O!” — schreide Anneke. Maar een snelle, waarschuwende oogopslag van de Meester deed haar de eigen smart bedwingen. En ze vestigde haar betraande blik op hem, dat hij vervolgen zou.
“Mijn woorden klinken wel wat hard, maar ze komen u toch niet onverwacht?” — vroeg hij.
“Neen, ik vreesde al sinds lang.”
Meester Jansz knikte, begrijpend, met het hoofd. En toen, haastig en kortaf vroeg hij: “Wie is de biechtvader van de zieke?”
Anneke verbleekte. “Is … het dan al zo … ver, dat hij …”.
“Ik vraag vergeving, mejuffrouw, dat ik u die vraag zo ruwweg stelde,” — viel Arend Jansz haar in de rede. — “Maar het is niet, omdat ik geloof, dat zijn einde zo nabij is, maar ik meen opgemerkt te hebben, dat er iets is, hetwelk hem angstig maakt en dáárom vroeg ik naar zijn biechtvader. Ik zou hem dan kunnen waarschuwen.”
Anneke was, zo het mogelijk was, nog weker dan daareven, toen ze zacht antwoordde: “Vader heeft in lange tijd niet gebiecht. Ik weet niet, tot wie ik u zou moeten zenden.”
“Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven,” — klonk het, plechtig en wonderlijk zacht van toon, van ’s Meesters lippen.
Anneke zag verrast op. Dat waren woorden uit de Bijbel! Zo alleen spraken zij, van wie de ogen voor het evangelie geopend waren!
“Ook u?” — vroeg ze toen haastig.
“Ja, ik geloof, dat Hij alléén rust geven en die ook aan uw vader schenken kan.”
“Vreemd! Vader las het mij zelf vaak voor. Hij weet het dus ook, waar rust en vrede te vinden is. En u zegt …?”
“Dat hem iets kwelt en knelt. Maar ik weet niet wat. Kom mejuffrouw, u moet met hem spreken. Vraag hem ronduit, wat hem zo angstig maakt. Als ik vanavond of morgen nog terugkom, wilt u het mij misschien wel zeggen”?
“Ja, kom weer,” – verzocht Anneke dringend. En ze begreep zelf niet, wat haar hiertoe bewoog. Misschien was het wel de ontdekking, dat ook Meester Jansz geen voldoening meer vond in wat door de Kerk geleerd werd …
Diezelfde dag had Anneke het onderhoud met haar vader, waarop de Meester aangedrongen had. En nadat hij even geaarzeld had, begon de zieke haar van zijn strijden en lijden te vertellen, van zijn aanvechtingen en zelfbeschuldigingen. Anneke zag, dat deze biecht zijn borst verruimde. En te weten, dat hij al meer dan tien, twaalf jaren met deze last op zijn ziel door het leven was gegaan; dat hij om harentwille gezwegen had en daardoor de boze macht over hem had doen krijgen!
Diep bewogen luisterde Anneke toe, tot eindelijk, moe en uitgeput, de zieke het hoofd op de kussens neer liet zinken. “Ga nu maar rusten, lieve vader,” — zei ze toen met haar zachte stem. — “Ga nu maar slapen. En als u weer wakker zult worden, zal het u zijn, alsof u een boze droom gedroomd hebt. Want, vader, zie, ik verkondig u grote blijdschap, dat ook voor u geboren is Jezus, de Zaligmaker. Hij vergaf Petrus eens zijn zonde. En ook tegen u zal Hij zeggen, dat Zijn genade u genoeg is … Maar, ga nu rusten, vader,” — zei ze nogmaals. En ze knielde neer bij zijn bed en legde als vertroostend haar blanke hand op zijn hoofd, gelijk een moeder haar schreiend kind in slaap sust … tot ook hij insliep …
* * *
Wordt vervolgd.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW