HOOFDSTUK XV
“Zij rukken aan met opengesperde mond …”
Juan Perez de Savedra, de man, die wist te huichelen en voor geen veinzerij terugdeinsde, zo hij slechts tot zijn doel kon komen, had tegenover Anneke Jansz in zoverre waarheid gesproken, dat hij een dienaar en afgezant van de Inquisitie was. Voor hem ook gold de stelregel, dat jegens een ketter alles geoorloofd was: men mocht hem misleiden en verraden, men kon hem kerkeren en op de pijnbank uitstrekken — alles met het oogmerk, om de ware kerk te dienen en haar roem en haar grootheid te bevorderen.
Met afschuw was Savedra vervuld tegen de mannen en vrouwen, die van de heilige moederkerk afvallig waren geworden. En met schrik zag hij, dat de verschillende maatregelen van de overheid niet afdoende waren om de ketterij te bannen. Zo er één van die hervormings-gezinden de bij Plakkaat gestelde straf onderging, stonden er tien anderen op, die met woord en daad verklaarden, dezelfde gevoelens te delen. Neen, indien er geen andere middelen werden beraamd, zou de ketterij onrustbarend toenemen en nimmer meer te stuiten zijn.
Nodig en noodzakelijk was het, dat ook in deze landen die geloofsrechtbank werd ingesteld, aan welke macht gegeven was om iedere verdachte gevangen te laten nemen en hem, zo hij afvallig bleef, na scherp verhoor in het openbaar of in het geheim te doen doden. Van die rechtbank, de Inquisitie, het Heilig Officie, wachtte Savedra alleen heil. Holland en de andere gewesten van dit land konden voor de kerk behouden blijven, mits er de Inquisitie haar gezegenden arbeid begon — anders niet.
Reeds vier jaren was de Spaanse priester werkzaam, om aan overheden en priesterschap de heerlijkheid van de Inquisitie voor ogen te stellen. Neen, de gezaghebbers in de kerk konden moeilijk een meer geschikt man voor hun toeleg hebben gevonden dan Savedra was. Hij bezat inderdaad een buitengewone welsprekendheid en overredingskracht voor hen, die de leer van de kerk van Rome trouw waren gebleven. En als hij, al sprekend, zijn donker oog, waarin de getrouwen een heilige geestdrift meenden te zien fonkelen, op hen richtte, dan was het hun onmogelijk, om zich aan de invloed, die van deze man ook op hen uitging, te onttrekken.
Evenwel, de dienstknecht van de Inquisitie had zeer grote hinderpalen te overwinnen. De burgers van deze gewesten waren vrijheidlievend en prat op hun rechten als wellicht geen ander volk. Wel wilden ze trouw zijn aan hun wettige heer, doch ze eisten daartegenover, dat de vrijheden, die hun in de loop van de eeuwen geschonken waren, hun ongeschonden bezit zouden blijven. Een onafhankelijk volk wilden ze zijn en wars waren ze daarom ook van alles, dat, van uit den vreemde hun opgedrongen, die onafhankelijkheid in gevaar zou brengen.
Ten opzichte van de zo gezegend geroemde werkzaamheden van de Inquisitie toonden de burgers, en niet alleen de lauwe Roomsen onder hen, grote twijfel. Het volkskarakter bracht dit mee. Immers, opgewonden wraakzucht en haat, zoals die in de zuidelijke landen de mensen tot daden van ruw geweld, van roof en moord, aanzette, was het karakter van het Nederlandsche volk vreemd. En bovendien heerste er hier een sterke zin voor het huiselijke en voor vriendschap, waardoor zelfs vreemden tot elkander werden aangetrokken. Vandaar, dat er een afkeer van de Inquisitie ontstond, sinds men de verhalen hoorde van de wreedheden, die door haar of in haar naam werden gepleegd. Savedra werkte, om die afkeer te overwinnen ; om de burgers de noodzakelijkheid voor ogen te stellen, dat, wilden ze het gezag van de heilige kerk gehandhaafd zien, het Heilig Officie ook in deze landen gezag moest hebben. Doch, krachtens de hem verstrekte opdracht, werkte hij in het diepste geheim. Het waren verkennersdiensten, die hij verrichtte. Nauwkeurige inlichtingen had hij in te winnen, hoe de overheden van stad en land gezind waren en alleen, wanneer hij zulken ontmoette, die de bevelen van de kerkelijke gezaghebbers wilden opvolgen, zonder naar het waarom en waartoe te vragen, kon hij verder gaan en de Inquisitie als komende voorstellen.
Savedra’s zending was nu volbracht. In de eerste dagen van het jaar 1539 bevond hij zich te Rotterdam, van waar hij per scheepsgelegenheid zich naar het vaderland van de Inquisitie wilde begeven. En in uiterst voldane stemming verkeerde hij, daar hij wist, dat zijn overheid tevreden over hem zou zijn. Behalve in één geval had hij strikt naar de hem gegeven bevelen gehandeld. Eenmaal, toen hij nog slechts kort in deze landen had vertoefd, had hij zich laten verleiden, om in een ketterjacht een werkzaam aandeel te nemen. Dat was in het laatst van 1534 gebeurd, te Brielle, en de mislukking daarvan, maar nog meer het bekend worden van zijn naam in die zaak, had hem een scherpe berisping bezorgd. Doch dit was dan ook de enigste maal, dat zijn handelwijze ontevredenheid had opgewekt. Sindsdien was er niets meer voor gevallen, dat hem strafwaardig maakte. Ja, de heilige kerk, beter gezegd de heilige Inquisitie, kon over haar dienaar geheel voldaan zijn.
In de namiddag van de negentiende januari bevond Savedra zich, in de pij van een Dominicaner monnik gehuld, op de Draey Brugge, vol aandacht voor het bedrijvig scheepvaartverkeer, dat zich aan zijn blikken voordeed. Schip na schip kwam er uit de rivier de Oude Haven inzeilen tussen Wester en Oude Hooft door en de Gapers Brugge was bijna aanhoudend in beweging, om de vaartuigen naar de Blaeck door te laten, waar reeds vele masten als tot een bos zich hadden tezamen gevoegd. Het waren alle kleine schepen, vrachtvaarders van de eilanden. Verderop, in de Maas, lagen de grotere vaartuigen voor anker, schepen met twee, drie masten zelfs, om er op lading en passagiers te wachten.
Nieuwsgierig vestigde Savedra zijn blik op de voor anker liggende schepen. Welke van die zou hem over de grote zee en veilig naar de plaats van zijn bestemming voeren? Men had hem gezegd, dat hij nog een paar dagen wachten moest. Maar dat wachten was tijdverlies. ’t Liefst zou hij terstond na zijn aankomst te Rotterdam zijn doorgereisd, ook om des te spoediger de lucht te kunnen inademen van een milder klimaat. Aan de winters in deze noordse gewesten had hij zich nog niet kunnen gewennen. En al bleef tot heden ook de strenge koude uit, die hem in vorige jaren het bloed schier in de aderen verstijven deed — guur en koud was de wind, die door de straten en over de rivier woei.
Reeds te lang had Savedra op de brug vertoefd. Een kille huivering waarschuwde hem, dat hij zijn verblijf niet langer rekken moest. Na nog een laatste blik geworpen te hebben over het mastbos in de Blaeck en de bedrijvigheid rondom hem, sloeg hij de weg langs de Blauen Thoorne en het West Nieuwe land stadwaarts in.
Eensklaps, hij was het West Nieuwe land nog niet halverwege ten einde, bleef hij stilstaan.
“Hij is het!” — mompelde hij. En toen, zich omkeerde en de man aanroepende, die hem juist was voorbijgegaan, riep hij zacht: “Hans!”
De geroepene stond stil en wendde zijn gelaat naar de monnik. Het was inderdaad koopman Hans, de Brielse schepenzoon, die voor vier jaren met de dokter hulp ingeroepen had en nu door deze in het voorbijgaan was herkend.
“Kent u mij, eerwaarde vader?” — vroeg Hans de monnik aanziende. — “Ik ken u niet.”
“Niet? — vroeg Savedra, die de monnikskap een weinig terugsloeg, zodat zijn gelaat meer zichtbaar werd. — “En toch hebben wij samen gearbeid in dienst van onze heilige moederkerk. Herinner u: voor vier jaren te Brielle, toen daar de Wederdopers ten huize van die kapper bijeen waren en …”
“O, nu weet ik het al!” — riep Hans. — “U bent Savedra, heer en …”
“Niet zo luid, mijn vriend,” — zei Savedra, om zich heen ziende. zo voorzichtig was hij geworden, dat hij zelfs zijn naam niet openlijk over de straat wilde uitgeroepen hebben. “Ja, ik ben Savedra. En ik sta op het punt, dit koude land te verlaten. Of ik terugkeer, weet ik nog niet. Het verheugt mij, dat ik vóór mijn vertrek u nog zie, die ik als een trouw en ijverig zoon van de ware kerk heb leren kennen,” — eindigde hij op een toon, waarin hij een zalvende klank wist te leggen.
“Ook ik ben blij, heer … eerwaarde vader, dat ik u ontmoet,” — merkte Hans op met een zucht. — “De heilige maagd heeft uw en mijn schreden daartoe bestuurd. En nu dit zo is, zou ik graag van u raad en voorlichting willen ontvangen …”
“Die ik u graag zal geven, mijn zoon. lk ben geheel tot uw dienst.”
“Maar laten wij hier niet blijven staan, wat ik u bidden mag. Als u mij zou willen volgen naar mijn woning, kunnen wij ongestoord met elkander spreken.”
Savedra stemde toe en enige minuten later zaten de priester en de koopman in de woning van de laatste in de Wijn Straet. “Zeg mij nu, wat u deert, mijn zoon,” — begon Savedra. — “Mij dunkt, ik zie aan uw gelaat, dat u zorg over iets hebt. En omdat u mijn hulp ingeroepen hebt, zullen die zorgen wel niet uw aardse bezittingen betreffen,” — voegde hij er met een veelbetekenend lachje aan toe.
“De heiligen gaven, dat het alleen maar geldzorgen waren, die mij drukken,” — barstte Hans los. — “Maar dat is het niet. Ik voel mij ongelukkig, eerwaarde vader. En soms is het, of al de angsten van de hel op mij afkomen en …”
“U biecht toch wel en woont trouw de heilige mis bij?” — informeerde Savedra.
“Ja, altijd,” — luidde het bedrukte antwoord.
“Dan weet ik geen enkele reden, waarom u zich ongelukkig en beangst zou moeten voelen. De kerk belooft immers, dat haar kinderen het eeuwige leven zullen beërven! Bid maar veel tot de gezegende Maagd, mijn zoon, en zij zal uw voorspraak zijn, zodat de duivel geen macht meer over u heeft.”
“Maar ik heb mij schuldig gemaakt aan zeer grote zonden, eerwaarde vader. En ik vrees, dat daarvoor geen vergeving bestaat,” — zei Hans op klagende toon. En inderdaad, de vaalbleke kleur, die geleidelijk over zijn gelaat trok, bewees, dat zijn ziel geteisterd werd door bange, benauwende angst.
“De kerk heeft macht alle zonden te vergeven,” — zei Savedra troostend. — “En aan mij, als een van haar dienaren, heeft de kerk de genade verleend, om in haar naam de zondaar vrij te spreken van zijn schuld. Kom, belijd mij uw zonden en reeds vooraf zeg ik u, dat u geen onrust en onvrede meer zult hebben.”
Hans knielde neer en begon zijn biecht. Herhaalde malen kwam daar de naam in voor van Machteld en, terwijl hij verslagen diep zijn hoofd neerboog, beleed Hans, dat hij Machteld had bedrogen en verlaten …
Om Savedra’s lippen speelde een haast onmerkbaar lachje, dat evenwel voor Hans, die zijn hoofd niet durfde opheffen, ongezien bleef.
“U zegt dus, dat Machtelds kind dood is?” — vroeg de priester.
“Ja,” — antwoordde Hans, nauwelijks hoorbaar.
“En dat Machteld een zondares is geworden?” De rijke koopman Hans boog toestemmend het hoofd. Een kreunend geluid steeg op uit zijn borst.
“Een ieder is verantwoordelijk voor zijn daden”, — zei Savedra. — “zo Machteld niet tot boete en berouw komt, zal zij verloren gaan.”
“Maar haar ellendig bestaan is mijn schuld!” — riep Hans uit.
“U toont immers berouw,” — voegde Savedra hem toe. — “En daarom zeg ik u, dat uw schuld van u weggenomen is!”
“Maar ik heb tegen de Dordtse veerman gezegd, dat er mij aan het leven van dat kind niets gelegen lag en daardoor werd ik dus zijn moordenaar!” — kreet Hans, terwijl hem het angstzweet op het voorhoofd parelde.
“Het vaderloos kind zou zeker in de wereld een ongelukkig mens zijn geworden. Het is van de aarde weggenomen, om voor ellende en jammer gevrijwaard te blijven. Sta op, mijn zoon, uw berouw is echt. Geef aan de heilige kerk een goede soms gelds voor haar dienst en voor de armen. En na die boete, zeg ik u, zal al uw schuld van u zijn weggenomen.”
De priester stond op, ten teken, dat de biecht was afgelopen. Doch Hans, de biechteling, bleef geknield.
“U hebt mij toch verstaan?” zei Savedra, ietwat ongeduldig. — “Uw zonden zijn u vergeven!”
“Ja,” — zuchtte Hans. — “Ik verstond u, maar ik gevoel in ’t geheel geen verlichting. Het is mij, of al mijn slachtoffers met dreigend gebaar voor mij staan en of de duivelen in de hel mij naar de afgrond willen slepen en …”
“Van uw slachtoffers spreekt u?” — viel de priester hem in de rede. “Wie bedoelt u daarmee?”
“Wel, Machteld en haar kind en … en … Anneke, die ik verraden heb!”
“Anneke? Anneke?” — herhaalde Savedra, nadenkend. — “Wie is dat?”
“De vrouw van die kapper uit Brielle,” — antwoordde Hans.
“Wat is er met haar? Kom, sta op, en vertel mij, wat er gebeurd is!”
Savedra sprak driftig, gejaagd. En in zijn oog kwam een vurige, wraakgierige glans, nu hij zich weer herinnerde, dat het die vrouw was geweest, die door haar optreden de vlucht van de twee ketterse leraars had vergemakkelijkt en daardoor oorzaak was geworden, dat hij een berisping ontvangen had.
Hans gehoorzaamde aan het bevel en vertelde van zijn reis en van het zingen van de vrouwen. Met gespannen aandacht luisterde Savedra naar hem en goedkeurend knikte hij, toen Hans verhaalde, dat hij naar de baljuw was gesneld, om bij deze de twee ketterse vrouwen aan te klagen.
“En nu zitten ze in de Blauen Thoorne, naar ik vernomen heb,” — besloot Hans.
“Wat zal er met hen gebeuren?” — vroeg Savedra.
“Ze zullen met de dood gestraft worden, zoals schepen Doen Arentsz mij meedeelde. Ze blijven halsstarrig bij hun ketterij volharden en zullen dus niet aan de dood door verdrinking kunnen ontkomen.”
“Driemaal gezegend bent u, mijn zoon!” riep thans Savedra uit, terwijl hij als zegenend zijn handen over het hoofd van de verrader uitstrekte. — “Al uwe zonden zijn door deze éne godvruchtige daad te niet gedaan. In het uur, dat de ketterse Anneke het leven zal laten, zal de verloren vrede en uw gemoedsrust u terug worden geschonken. Ik zeg u, dat do heiligen met welgevallen op u neerzien, mijn zoon, en dat u aan onze heilige kerk een grote, onschatbaren dienst hebt bewezen.”
“Ik hoop het,” — zuchtte Hans. — “Maar de onrust, die in mij woedt, doet mij wanhopig worden. Ik ben ellendig en …”
“Twijfelt u aan de macht van de kerk en dus ook aan de mijne, om de zonden te vergeven?” — vroeg Savedra op verwijtende toon.
“Neen, maar …”
“Geloof dan, wat ik u zeg. Dank de heilige Maagd, dat door uw daad de goddeloze, ketterse vrouw, die zoveel droefheid en leed aan de gelovigen van God berokkend heeft, aan de haar toekomende rechtvaardige straf niet ontkomen zal.”
Savedra’s gelaat stond vrolijk nu. Dat zulk een welkome tijding hem nog bereiken zou, voor hij uit Holland vertrok, had hij niet kunnen denken. En met vrolijk gebaar nodigde hij Hans uit, hem te vergezellen en naar de schepen te brengen, die, blijkens de berichten, welke hij aan Hans omtrent de twee ketters gegeven had, een ketterjager en derhalve een waar gelovige moest zijn.
Het was reeds avond, toen de beide mannen voor de tweede maal die dag samen door de straten van Rotterdam liepen. Ze spraken druk onderweg. Hans verhaalde van zijn koopmanschap en reizen en Savedra gaf door zijn opmerkingen blijk, dat hij in de bijna talloze plaatsen, welke de koopman bezocht had, eveneens geen vreemdeling was. Wie echter in de harten van de twee mannen een blik had kunnen slaan en van hun gedachten zou hebben kennis genomen, zou tot de ontdekking gekomen zijn, dat hun hoofd niet was bij wat de mond zei. In Savedra was het als één jubel, dat die vrouw, zij vooral, aan wie hij zo menigmaal met grimmigheid had gedacht, ter dood veroordeeld was en op de voltrekking van haar vonnis wachtte. Hans daarentegen was nog ten prooi aan een folterende angst, zij het dan ook, dat de biecht, die de eerwaarde vader hem had afgenomen, enigermate verlichting had gebracht.
Schepen Doen Arentsz ontving de koopman en de monnik met de uiterste vriendelijkheid; de koopman, omdat hij nog immer diens laf verklikkerswerk een loffelijk pogen noemde, om de kerk van dienst te zijn; de monnik, omdat hij eerbied had voor het gewijde kleed, hetwelk, zo oordeelde hij, de man, die het droeg, onderscheidde van al wat onheilig en goddeloos was. Maar zijn eerbied voor de man in de monnikspij steeg, toen die zich ontpopte als een vurig bestrijder van de ketterij, als een felle vijand inzonderheid van de herdoopte Anneke, die door haar vrijmoedig optreden de schepen uitermate geërgerd en tegen zich ingenomen had.
Die avond werden ze vrienden, deze drie mannen, gelijk ook Herodes en Pilatus vrienden geworden waren van de dag af, toen de Profeet van Nazareth door hun goddeloos optreden en zondige nalatigheid aan de volkswoede werd overgeleverd.
O! Hoe in deze uren de ketterij werd vervloekt! En schimpnamen, anders slechts in gebruik bij het lage volk, gebruikten nu deze magistraat, deze priester en deze rijke voor de van de kerk afvallige ketters! Geen straf werd te groot, geen pijniging te zwaar voor de ongelukkigen geacht, die in de handen van de overheid mochten vallen. Inzonderheid de schepen en Savedra waren het, die met wellust spraken van de folteringen, welke zij, als het aan hen lag, de halsstarrige Anneke zouden doen ondergaan. Ja, ze bleken zelfs in staat, om, met het doel de moeder te treffen, het “ketterjong”, gelijk ze uitdrukten, te pijnigen …
Hans nam aan de besprekingen ijverig deel. Nu en dan vermande hem een blik van Savedra, wanneer hij in mijmering dreigde te verzinken. En ook hij schimpte onder het aanroepen van al de heiligen, van wie hij de namen kende, op de ketters en op de vervloekte afval van de kerk. Slechts onthield hij zich van de afwezige, gekerkerde Anneke te honen. Zo dikwijls haar naam genoemd werd, zweeg hij en noch Savedra’s opwekkende woorden, noch de lotspraak van de schepen over wat hij gedaan had, konden hem bewegen, hen bij te vallen. Háár vloeken, die door zijn wraakzucht van afgewezen minnaar in de handen van haar vijanden overgeleverd was, en lachen om haar leed, kón hij niet. Wel verlangde hij, als zij, naar haar dood. Want had Savedra als zijn biechtvader straks niet toegevoegd, dat hij de verloren vrede weer zou terug ontvangen, als zij gestorven was? …
Toen eindelijk de monnik en de koopman zich voor het vertrek gereed maakten, verzocht Savedra de gunst, om een uur ongestoord met Anneke alleen te zijn; een gunst, die hem terstond werd toegestaan. Een heilig man, als de priester, moest immers tot de gevangene worden toegelaten. En schepen Doen Arentsz haastte zich, om het door Savedra, verlangde briefje te schrijven, dat voor hem de zware deuren van de Blauen Thoorne zou openen en de gevangenbewaarder last geven om de eerwaarde vader met de hem toekomende eerbied te bejegenen …
De middag van de volgende dag bevond Savedra zich weer bij schepen Arentsz. En wederom schimpte en schold hij de gekerkerde, die zelfs nu hem had durven weerstaan. En terwijl hij de schepen zijn wedervaren in Anneke’s meedeelde, gloeide in zijn ogen een somber vuur; zijn bleke trekken waren door haat akelig verwrongen ; ja, met de vuist, die hij in tomeloze woede gebald hield, zou hij met een slag die vervloekte wel hebben willen verpletteren.
Doen Arentsz deelde in zijn ontzetting. Moest niet voor zo’n verstokte zondares de pijnbank gereed staan? Hoe had ze het durven wagen, om deze heilige man, die van ijver voor de kerk gloeide, te beschimpen en hem de beschuldiging voor de voeten te werpen, dat hij oorzaak was van de afval van de kerk?
“Ik zal nog heden aan baljuw en schepenen voorstellen, deze hardnekkige ketterse te straffen voor haar overmoed!” — riep schepen Doen Arentsz. ”Deze avond juist moeten wij samenkomen, om over de gevangen vrouwen te spreken. Ja, waarlijk, zij, die Anneke vooral, verdienen al de straffen van de hel. En het zal goed zijn, zo ze nog in dit leven ondervindt, wat het is, de kerk en haar gewijde dienaren te lasteren!”
“Ik verzoek een gunst!” — zei Savedra terstond op deze woorden. — “Zo baljuw en schepenen besluiten, haar voor haar dood te onderwerpen aan een strenge kastijding, laat mij dan daarbij tegenwoordig zijn … “Ik vraag dit,” — voegde hij er na enige ogenblikken van stilzwijgen aan toe, — “opdat ik nog de gelegenheid zal hebben, haar op de verschillende dwalingen, in welke zij gevallen is, te wijzen. O, mocht het mij nog gegeven zijn, deze ketterse terug te brengen in de schoot van de kerk en alzo op hel en duivel een grootse en glorierijke overwinning te behalen!”
De schepen kwam geheel onder de indruk van deze woorden, die de monnik met ten hemel geslagen ogen sprak. Hij bewonderde deze priester. Hij was met eerbied vervuld voor deze godsman, die de smaad en de beledigingen, hem aangedaan, vergat en nog bad om bekering van de afgedwaalde! Zo ooit, dan was op dit ogenblik de Rotterdamse schepen er van overtuigd, dat een kerk, die mannen als deze heilige ijveraar tot haar dienaren had, de ware, de enig-en-alleen-zaligmakende kerk moest zijn!
“Als u vanavond wederom bij mij wilt komen, zal ik u het besluit van de overheid van deze stad kunnen meedelen,” zei Doen Arentsz. — “Hiervan kunt u zeker zijn, dat ik met alle kracht, die in mij is, mijn voorstel zal verdedigen. Geef mij daartoe uw zegen, eerwaarde vader. Die zal mij tijdens de beraadslagingen sterken, want ik zal tegen een paar heren schepenen, die zich inbeelden, zachtzinnig met ketters te moeten handelen, een zware strijd te voeten hebben.”
“De heiligen zegene u — voldeed Savedra aan de wens van de schepen, — “en mogen zij u licht en wijsheid geven, opdat onze heilige Moeder, de kerk, de glorie ontvangt, die ook u voor haar zoekt! …”
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW